Uw zoekopdracht komt in het volgende document voor:
ro_bbs_besluit.pdf
Klik hier om het bestand te downloaden
Besluit van 23 oktober 2017, houdende
vaststelling van regels ter bescherming van
personen tegen de gevaren van blootstelling aan
ioniserende straling (Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu,
gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van
31 mei 2017, nr. IenM/BSK-2017/135624, Hoofddirectie Bestuurlijke en
Juridische Zaken;
Gelet op Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013
tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de
gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en
houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom,
96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PbEG L 13/1) en gelet
op Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling
van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van
verbruikte splijtstof en radioactief afval (PbEU 2011, L199);
Gelet op de artikelen 4, eerste lid, 15c, 16, eerste lid, 17, derde lid, 17a,
18a, derde lid, 21, eerste tot en met derde lid, 28, 29, eerste lid, 31, eerste
lid en vierde lid jo. artikel 18a, derde lid, de artikelen 32, eerste, derde en
vierde lid, 34, eerste, tweede en derde lid jo. de artikelen 16, eerste lid en
17, en achtste lid, de artikelen 37, eerste lid, 38a, eerste lid, 67, eerste lid,
68, 69, eerste, vijfde en zesde lid, 73, 74 en 75 van de Kernenergiewet;
Gelet op artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 37,
tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a en 19.3, eerste lid, van de
Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van
20 september 2017, nr. W14.17.0180/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en
Milieu, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
van 16 oktober 2017, nr. IenM/BSK-2017/232823, Hoofddirectie Bestuurlijke
en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
Jaargang
0
2017
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 (doelomschrijving; werkingssfeer)
1. Dit besluit strekt tot bescherming van de gezondheid van personen
die beroepsmatige of medische blootstelling of blootstelling als lid van de
bevolking ondergaan, tegen de gevaren van die blootstelling en bevat
daartoe:
a. basisveiligheidsnormen en daarmee verband houdende bepalingen;
b. een controlestelsel met een systeem van stralingsbescherming voor
alle blootstellingsituaties als bedoeld in het tweede lid, gebaseerd op de
beginselen rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering en een
graduele benadering.
2. Dit besluit is van toepassing op iedere geplande blootstellingsituatie,
bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie waarvan het
risico op blootstelling niet-verwaarloosbaar is vanuit het oogpunt van:
a. stralingsbescherming of,
b. milieubescherming, met het oog op de gezondheidsbescherming op
lange termijn.
3. Dit besluit is niet van toepassing op:
a. blootstellingsituaties met blootstelling aan natuurlijke stralingsniveaus,
waaronder in ieder geval wordt begrepen blootstelling:
1°. ten gevolge van radionucliden die van nature in het menselijk
lichaam aanwezig zijn;
2°. aan kosmische straling ter hoogte van het aardoppervlak;
b. blootstelling aan kosmische straling tijdens de vlucht van een
luchtvaartuig of ruimtevaartuig van leden van de bevolking of
werknemers die niet behoren tot de bemanning;
c. bovengrondse blootstelling aan radionucliden in de onverstoorde
aardkorst;
d. het vervoeren van een toestel of versneller, indien niet gebruikt
tijdens het vervoer en voor zover het toestel of de versneller geen
radioactieve stoffen, al dan niet ten gevolge van activering, bevat;
e. het vervoeren van radioactieve stoffen buiten een locatie en het
binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen
daarvan.
Artikel 1.2 (begripsomschrijvingen; begripsbepalingen)
De bijlagen 1 en 2 bevatten de begrippen met begripsomschrijvingen,
respectievelijk de begripsomschrijvingen van grootheden en eenheden,
voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen.
HOOFDSTUK 2. RECHTVAARDIGING, OPTIMALISATIE, DOSISLIMITERING
§ 2.1. Algemene bepalingen
Artikel 2.1 (schakelbepaling)
1. Rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering van beroepsmatige
blootstelling vinden onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 7 plaats
overeenkomstig de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4.
2. Rechtvaardiging van medische blootstelling vindt onverminderd het
bepaalde in hoofdstuk 8 plaats overeenkomstig paragraaf 2.2.
3. Optimalisatie van medische blootstelling vindt uitsluitend plaats
overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 8.
4. Rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering van blootstelling
van leden van de bevolking vinden onverminderd het bepaalde in afdeling
4.4 en de hoofdstukken 6 en 9 plaats overeenkomstig de paragrafen 2.2,
2.3 en 2.4.
§ 2.2. Rechtvaardiging
Artikel 2.2 (rechtvaardiging, algemeen)
1. De volgende handelingen en maatregelen dienen voorafgaand aan
het uitvoeren ervan te worden gerechtvaardigd:
a. handelingen in geplande blootstellingsituaties;
b. handelingen die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute
in krachtens artikel 6.17, tweede lid, aangewezen bestaande
blootstellingsituaties, waarop het bepaalde bij en krachtens dit besluit met
betrekking tot geplande blootstellingsituaties van toepassing is;
c. maatregelen die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute
in:
1°. andere bestaande blootstellingsituaties dan bedoeld onder b;
2°. radiologische noodsituaties.
2. Rechtvaardiging van een handeling of maatregel geschiedt:
a. generiek, als categorie of soort, bij ministeriële regeling op grond van
artikel 2.3, en
b. specifiek, als toepassing, bij een aanvraag of verzoek als bedoeld in
het tweede lid van dat artikel.
3. Het uitvoeren van een handeling of maatregel als bedoeld in het
eerste lid die niet voorafgaand is gerechtvaardigd is verboden. Het verbod
geldt niet voor een maatregel in een radiologische noodsituatie, indien
een voorafgaande rechtvaardiging vanwege de vereiste spoed niet
mogelijk is.
4. Een handeling in een geplande blootstellingsituatie als bedoeld in het
eerste lid, onder a, of in een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in
dat lid, onder b, kan worden gerechtvaardigd indien de individuele of
maatschappelijke voordelen van de handeling opwegen tegen de
gezondheidsschade die deze kan veroorzaken.
5. Maatregelen in blootstellingsituaties als bedoeld in het eerste lid,
onder c, kunnen worden gerechtvaardigd indien deze meer individuele of
maatschappelijke voordelen dan nadelen met zich brengen.
6. Als criteria met betrekking tot de afweging van voordelen ten
opzichte van de gezondheidsschade of andere nadelen, bedoeld in het
vierde of vijfde lid, worden in ieder geval maatschappelijke, economische,
sociale en ecologische effecten in beschouwing genomen en afgewogen
ten opzichte van de gezondheidsschade die een beoogde handeling of
maatregel met zich kan brengen. Bij regeling van Onze Ministers kunnen
met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de criteria en wijze van afweging. Voorts kunnen bij
regeling van Onze Ministers regels worden gesteld omtrent de wijze
waarop in een radiologische noodsituatie om rechtvaardiging van een
maatregel kan worden verzocht.
7. Onverminderd het Warenwetbesluit Doorstraalde waren worden
handelingen waarbij de activering van materiaal een toename van de
activiteit in een consumentenproduct tot gevolg heeft, die op het moment
van het op de markt brengen vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
niet verwaarloosbaar is, niet gerechtvaardigd. In afwijking
hiervan kan in specifieke gevallen een handeling worden gerechtvaardigd
na een beoordeling door de Autoriteit overeenkomstig artikel 2.3, tweede
lid.
Artikel 2.3 (wijze van rechtvaardiging)
1. Bij regeling van Onze Ministers worden categorieën of soorten
handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2.2 generiek als
gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd aangewezen.
2. De specifieke rechtvaardiging van een handeling vindt plaats bij de
beslissing op een aanvraag om een vergunning of registratie of op een
daartoe strekkend verzoek bij een kennisgeving, met toepassing van
artikel 2.5. De specifieke rechtvaardiging van een maatregel vindt plaats
bij beschikking van de Autoriteit, op een daartoe strekkend verzoek.
3. Bij regeling van Onze Minister van Defensie, die wordt bekendgemaakt
op een bij die regeling te bepalen wijze, kunnen met het oog op het
belang dat de krijgsmacht dient:
a. andere handelingen of maatregelen als gerechtvaardigd worden
aangewezen dan die, aangewezen op grond van het eerste lid;
b. in afwijking van het eerste lid, handelingen of maatregelen als
gerechtvaardigd worden aangewezen die op grond van dat lid als niet
gerechtvaardigd zijn aangewezen.
4. De rechtvaardiging van een categorie of soort handelingen of
maatregelen of van een specifieke toepassing kan worden herzien in geval
van:
a. nieuwe, relevante onderzoeksgegevens over de doeltreffendheid of
over de mogelijke gevolgen van de desbetreffende handelingen of
maatregelen;
b. nieuwe, relevante informatie over andere technieken en technologieën
voor die handelingen of maatregelen.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot een verzoek als bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, en
de daarbij te overleggen gegevens.
Artikel 2.4 (rechtvaardiging, meervoudige en medische blootstelling)
1. Bij handelingen of maatregelen die zowel beroepsmatige blootstelling
als blootstelling van leden van de bevolking met zich brengen,
worden bij de beslissing omtrent rechtvaardiging beide vormen van
blootstelling in aanmerking genomen.
2. Bij de rechtvaardiging van een categorie of soort handelingen die
medische blootstelling met zich brengen wordt rekening gehouden met
medische blootstelling en, voor zover relevant, de daaraan gerelateerde
beroepsmatige blootstelling en blootstelling van leden van de bevolking.
3. De rechtvaardiging van handelingen die medische blootstelling met
zich brengen vindt voorts plaats op het niveau van de individuele
medische blootstelling, overeenkomstig de artikelen 8.2 en 8.5.
4. Bij regeling van Onze Ministers kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste,
tweede of derde lid.
Artikel 2.5 (rechtvaardiging handeling bij kennisgeving of
autorisatie)
1. Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.5, een
aanvraag om een registratie als bedoeld in artikel 3.9 of bij een kennisgeving
als bedoeld in artikel 3.11, voor een handeling behorend tot een
categorie of soort die krachtens artikel 2.3 generiek is gerechtvaardigd,
wordt in de aanvraag of kennisgeving verwezen naar de desbetreffende
categorie of soort handelingen.
2. Indien een aanvraag om een vergunning of registratie of een
kennisgeving betrekking heeft op een handeling behorend tot een
categorie of soort die niet eerder generiek is gerechtvaardigd of die
generiek als niet-gerechtvaardigd is aangewezen, wordt bij die aanvraag
of kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging gedaan.
3. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt afgewezen indien:
a. de handeling waarop de aanvraag of kennisgeving betrekking heeft
na beoordeling niet kan worden gerechtvaardigd;
b. de handeling behoort tot een soort of categorie die generiek kan
worden gerechtvaardigd, maar waarbij de specifieke handeling of
toepassing gelet op artikel 2.2, vierde lid, niet kan worden gerechtvaardigd,
of
c. indien de voor de beoordeling van de rechtvaardiging noodzakelijke
gegevens niet of niet tijdig door de ondernemer zijn overgelegd.
4. Een verzoek bevat de voor de beoordeling van de rechtvaardiging
noodzakelijke gegevens met betrekking tot:
a. de individuele en maatschappelijke voordelen van de betrokken
handeling, en
b. de gezondheidsschade die deze kan veroorzaken.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot een verzoek als bedoeld in het tweede lid en de
voor de beoordeling van de rechtvaardiging noodzakelijke gegevens,
bedoeld in het vierde lid.
§ 2.3. Optimalisatie
Artikel 2.6 (optimalisatie, algemeen)
1. Een ondernemer zorgt voor optimalisatie van de stralingsbescherming
van individuele personen die beroepsmatige blootstelling of
blootstelling als lid van de bevolking ondergaan of kunnen ondergaan.
2. Optimalisatie als bedoeld in deze paragraaf is er op gericht de grootte
van de effectieve of equivalente doses van individuele personen, de kans
op het optreden van blootstelling en het aantal blootgestelde personen zo
beperkt te houden als redelijkerwijs mogelijk is, rekening houdend met de
actuele stand van de techniek en met economische en sociale factoren.
3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het begrip: zo
laag als redelijkerwijs mogelijk, rekening houdend met de actuele stand
van de techniek en met economische en sociale factoren.
Artikel 2.7 (optimalisatie, dosisbeperkingen algemeen)
1. Met het oog op blootstelling in geplande blootstellingsituaties zijn
dosisbeperkingen, vastgesteld overeenkomstig de hoofdstukken 7, 8 en 9,
van toepassing.
2. Een dosisbeperking in een geplande blootstellingsituatie, vastgesteld
bij of krachtens dit besluit, heeft betrekking op de individuele effectieve of
equivalente dosis voor een daarbij genoemde passende periode.
Artikel 2.8 (optimalisatie, referentieniveaus algemeen)
1. Op de vaststelling van referentieniveaus voor bestaande blootstellingsituaties
krachtens artikel 7.38 of 9.10 en referentieniveaus voor
radiologische noodsituaties krachtens artikel 7.37 of 9.8, zijn het tweede
en derde lid van toepassing.
2. De waarde voor een referentieniveau is afhankelijk van het type
blootstellingsituatie. Bij de bepaling van de waarde voor een referentieniveau
wordt rekening gehouden met zowel de eisen inzake stralingsbescherming
als met de relevante maatschappelijke omstandigheden.
3. Voor bestaande blootstellingsituaties van zowel werknemers als voor
leden van de bevolking die blootstelling aan radon met zich brengen,
wordt het referentieniveau vastgesteld als radonactiviteitsconcentratie in
de lucht.
4. In een bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie
wordt voorrang gegeven aan de optimalisatie van de stralingsbescherming
bij een blootstelling gelijk aan of hoger dan het desbetreffende
referentieniveau.
5. In een bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie
met een blootstelling tot het desbetreffende referentieniveau wordt de
optimalisatie van de stralingsbescherming voortgezet.
§ 2.4. Dosislimitering
Artikel 2.9 (dosislimitering, algemeen)
In geplande blootstellingsituaties die beroepsmatige blootstelling of
blootstelling van leden van de bevolking met zich brengen of kunnen
brengen, bedraagt de som van de doses voor één persoon niet meer dan
een in artikel 7.3, 7.34, 7.35, 7.36 of 9.1 opgenomen dosislimiet.
HOOFDSTUK 3. CONTROLESTELSEL
AFDELING 3.1. ALGEMENE BEPALINGEN
§ 3.1.1. Algemene verboden
Artikel 3.1 (algemene verboden)
1. Het is verboden om bij de productie of vervaardiging van levensmiddelen,
speelgoed, sieraden, cosmetische producten en diervoeder
opzettelijk radioactieve stoffen toe te voegen.
2. Handelingen waardoor materialen die worden gebruikt in speelgoed
of sieraden worden geactiveerd en waarbij, op het moment van het op de
markt brengen of het vervaardigen van deze producten, sprake is van een
toename van de activiteit die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
niet kan worden verwaarloosd, zijn verboden.
§ 3.1.2. Handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
Artikel 3.2 (handelingen met van nature voorkomend radioactief
materiaal)
1. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid worden categorieën of soorten handelingen aangewezen
waarbij van nature voorkomend radioactief materiaal is betrokken
en werknemers of leden van de bevolking daardoor een blootstelling
ondergaan of kunnen ondergaan die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
niet kan worden verwaarloosd.
2. Voordat een ondernemer een krachtens het eerste lid aangewezen
handeling gaat verrichten gaat hij na of van deze handeling moet worden
kennisgegeven of dat daarvoor een registratie of vergunning moet
worden aangevraagd.
3. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt uitsluitend plaats
indien een krachtens afdeling 3.3 vastgestelde vrijstellingsgrens of
vrijgavegrens voor de desbetreffende handeling of het desbetreffende
materiaal is of kan worden overschreden.
4. Bij regeling van Onze Minister worden handelingen met natuurlijke
bronnen aangewezen, waarvoor vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
bezorgdheid bestaat dat een handeling kan leiden tot de
aanwezigheid van in de natuur voorkomende radionucliden in het water,
waardoor de kwaliteit van het drinkwater of andere blootstellingsroutes
wordt of worden beïnvloed. Het tweede lid is van overeenkomstige
toepassing.
AFDELING 3.2. VERGUNNING, REGISTRATIE EN KENNISGEVING
§ 3.2.1. Algemene bepalingen
Artikel 3.3 (toepasselijkheid controlestelsel)
1. Afdeling 3.2 is van toepassing op handelingen, maatregelen of
blootstellingsituaties waarvoor op grond van artikel 3.11, eerste of derde
lid, een verplichting tot kennisgeving geldt.
2. Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover een vrijstelling
overeenkomstig paragraaf 3.3.1 of paragraaf 10.2 dan wel een vrijgave
overeenkomstig paragraaf 3.3.2 van toepassing is, en wordt voldaan aan
de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming gestelde
regels en voorschriften.
3. Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover het een situatie betreft
waarbij het gaat om blootstelling van vliegtuigbemanning veroorzaakt
door kosmische straling als bedoeld in artikel 7.5, en wordt voldaan aan
de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming gestelde
regels en voorschriften.
Artikel 3.4 (algemeen)
1. Met betrekking tot een in artikel 3.8, 3.10 of 3.13 genoemde categorie
van handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties waarvoor een
vergunningplicht, registratieplicht of kennisgevingsplicht geldt, kunnen bij
regeling van Onze Ministers de tot die categorie behorende specifieke
handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties worden aangewezen.
2. In gevallen waarin:
a. een nieuw type handeling of maatregel of een nieuwe soort blootstellingsituatie
niet kan worden aangewezen onder een categorie als bedoeld
in het eerste lid, of
b. de bestaande indeling van een categorie niet of niet langer in een
redelijke verhouding tot de aard en omvang van het risico staat,
en de totstandkoming van een wijziging van dit besluit niet kan worden
afgewacht, kan in afwijking van het eerste lid bij regeling van Onze
Ministers een categorie worden toegevoegd of de bestaande indeling van
een categorie worden gewijzigd.
3. Onze Ministers zorgen ervoor dat tegelijk met de vaststelling van een
regeling als bedoeld in het tweede lid het ontwerp van een algemene
maatregel van bestuur met dezelfde inhoud ter beoordeling aan de
ministerraad wordt aangeboden. De regeling blijft, behoudens eerdere
intrekking, van kracht totdat de algemene maatregel van bestuur in
werking treedt, doch uiterlijk tot twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van de regeling.
4. Indien binnen een locatie, onder verantwoordelijkheid van een
ondernemer, meerdere handelingen plaatsvinden die tot verschillende in
artikel 3.8 of 3.10 genoemde categorieën van handelingen behoren, is in
afwijking van het eerste lid een vergunning voor het geheel van die
handelingen vereist, waarbij de zwaarste bron bepalend is voor de op de
aanvraag van toepassing zijnde procedure. Onze Minister kan met het oog
op een goede uitvoering nadere regels stellen en bepalen dat in daarbij
aangewezen gevallen een complexvergunning wordt vereist.
5. Indien binnen een locatie, onder verantwoordelijkheid van een
ondernemer, op enig moment handelingen met meerdere bronnen
plaatsvinden vindt sommatie plaats volgens een bij verordening van de
Autoriteit aan te wijzen of vast te stellen methode.
6. Indien binnen een locatie in opdracht van degene die voor die locatie
verantwoordelijk is handelingen worden verricht door een andere persoon
die in het bezit is van een eigen vergunning of registratie voor het
verrichten van de betrokken handelingen, is degene die verantwoordelijk
is voor die locatie gehouden tot medewerking aan de met het oog op
stralingsbescherming voor die handelingen gestelde regels en
voorschriften. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op
een goede uitvoering nadere regels worden gesteld.
§ 3.2.2. Vergunning
Artikel 3.5 (vergunningplicht)
1. Het is verboden om een handeling met betrekking tot een toestel of
versneller, behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie, te
verrichten:
a. zonder daartoe door de Autoriteit verleende vergunning;
b. in strijd met een aan de vergunning verbonden voorschrift of
beperking of met de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming
ten aanzien van de desbetreffende handeling dan wel toestel of
versneller gestelde regels en voorschriften.
2. Als krachtens artikel 29 van de wet als vergunningplichtig aangewezen
radioactieve stoffen en gevallen van handelingen met die stoffen
worden aangewezen de radioactieve stoffen en handelingen, behorend tot
een in artikel 3.8 genoemde categorie.
Artikel 3.6 (aanvraag)
1. Een aanvraag maakt deel uit van de vergunning, voor zover dat in de
vergunning is bepaald.
2. Een aanvraag om een vergunning voor een of meer handelingen
binnen een locatie heeft geen betrekking op de handelingen die binnen
die locatie worden verricht door een andere persoon dan de aanvrager die
in het bezit is van een eigen vergunning voor het verrichten van de
betrokken handelingen.
3. Een aanvraag vindt plaats langs elektronische of schriftelijke weg.
Onverminderd artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden bij
de aanvraag de voor de beoordeling van de handeling noodzakelijke
gegevens verstrekt, waaronder in ieder geval worden verstaan gegevens
met betrekking tot:
a. het soort handeling en het voorgenomen tijdstip en de wijze van
uitvoering;
b. het type, de aard en de plaats van de bron;
c. het besluit of de regeling waarbij de handeling gerechtvaardigd is of
een krachtens artikel 2.5 ingediend verzoek om rechtvaardiging van die
handeling;
d. de naam en het adres van de ondernemer onder wiens verantwoordelijkheid
de handeling wordt uitgevoerd;
e. een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7, een bedrijfsnoodplan
als bedoeld in artikel 6.7 of een beëindigingsplan als bedoeld in artikel
10.8 in gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister
aangewezen categorie. De aanwijzing staat in een passende verhouding
tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de
graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van aanvragen, de te verstrekken gegevens en de
wijze van verstrekking. Onverminderd artikel 68 van de wet worden als
gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste volzin, van de Wet
milieubeheer aangewezen: een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7,
een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7, een beëindigingsplan als
bedoeld in artikel 10.8, een risico-inventarisatie en evaluatie als bedoeld in
artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en overige gegevens
waarvan de openbaarmaking in strijd is met het belang van de veiligheid
of beveiliging. Indien toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid,
bedoeld in artikel 19.3 van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast
rapport beschikbaar gesteld, dat ten minste algemene informatie over
risico’s van ongevallen, de mogelijke gevolgen voor de menselijke
gezondheid en het milieu bij een ongeval en in voorkomende gevallen de
bevindingen bevat.
5. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de
vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
6. Onverminderd de artikelen 18a, 31, vierde lid, en 34, zevende lid, van
de wet, kan een vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken
indien er gedurende twee jaar geen handelingen zijn verricht met
gebruikmaking van de vergunning.
7. De houder van een vergunning is verplicht zo mogelijk voorafgaand
doch in elk geval binnen vier weken na een wijziging van gegevens ten
opzichte van de gegevens, opgenomen in de documenten die deel
uitmaken van de vergunning, aan de Autoriteit kennis te geven van die
wijziging. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een
goede uitvoering nadere regels worden gesteld over de wijze van
kennisgeving, de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking.
8. Indien handelingen waarvoor een vergunning is verleend niet meer
worden verricht, wordt door de ondernemer zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk binnen zes weken na het beëindigen van de handelingen, een
kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit gedaan.
Artikel 3.7 (weigeringsgronden)
Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. ten aanzien van de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft,
niet wordt voldaan aan het bepaalde in:
1°. hoofdstuk 2, 7 of 8, met betrekking tot rechtvaardiging, optimalisatie
en dosislimitering, of
2°. hoofdstuk 5, met betrekking tot deskundigheid;
b. voor een lid van de bevolking dat zich op enig punt buiten de locatie
bevindt, als gevolg van de handeling waarop de aanvraag betrekking
heeft en ten gevolge van alle toegestane handelingen die onder verantwoordelijkheid
van de ondernemer worden verricht, een effectieve dosis
van 0,1 millisievert in een kalenderjaar wordt overschreden of kan worden
overschreden;
c. voor een lid van de bevolking dat zich buiten de locatie bevindt, ten
gevolge van de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft en ten
gevolge van andere handelingen binnen en buiten deze locatie, een van
de volgende doses wordt overschreden of kan worden overschreden:
1°. een effectieve dosis van 1 millisievert in een kalenderjaar en, met
inachtneming daarvan:
2°. een equivalente dosis van 50 millisievert in een kalenderjaar voor de
huid, gemiddeld over enig huidoppervlak van 1 cm2;
d. de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft behoort tot een
soort of categorie die op grond van paragraaf 2.2 generiek is gerechtvaardigd,
maar het specifieke karakter van die handeling op grond van het
bepaalde in die paragraaf niet gerechtvaardigd is;
e. niet is aangetoond dat een krachtens dit besluit vereiste financiële
zekerheid is gesteld;
f. geen, of een ontoereikend, beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7,
bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 of beëindigingsplan als bedoeld
in artikel 10.8 bij de aanvraag is gevoegd, voor zover vereist krachtens
artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e;
g. niet wordt voldaan aan bij of krachtens de wet met het oog op
stralingsbescherming gestelde regels of voorschriften; of
h. internationale verplichtingen tot het weigeren van de vergunning
noodzaken.
Artikel 3.8 (categorieën van vergunningplichtige handelingen)
1. Onder de vergunningplicht, bedoeld in artikel 3.5, eerste of tweede
lid, vallen handelingen, behorend tot een in het tweede, derde of vierde
lid genoemde categorie.
2. De hierna genoemde categorieën van handelingen met een toestel of
versneller:
a. handelingen met een versneller, met uitzondering van een elektronenmicroscoop,
inclusief de onderdelen van de installatie en bouwdelen
waarin zich radioactieve stoffen bevinden die door activering zijn of
kunnen ontstaan vanwege het gebruik van de versneller;
b. handelingen met een toestel voor industriële radiografie;
c. handelingen met een toestel voor de bewerking van
consumentenproducten;
d. handelingen met een toestel voor onderwijsdoeleinden, tenzij voor
de specifieke handeling een registratieplicht geldt of de handeling is
vrijgesteld van kennisgeving;
e. handelingen met een toestel waarbij blootstelling van personen en
dieren plaatsvindt voor therapeutische doeleinden;
f. handelingen met een toestel waarbij blootstelling van personen en
dieren plaatsvindt voor diagnostische doeleinden, tenzij voor de specifieke
handeling een registratieplicht geldt;
g. handelingen met een toestel waarbij opzettelijke blootstelling van
personen plaatsvindt ten behoeve van niet-medische beeldvorming;
h. het verrichten van onderzoeks- en ontwikkelingswerk aan een toestel
of een versneller;
i. het installeren, het ontmantelen en het verrichten van reparaties,
onderhoud en kwaliteitscontrole aan een toestel of versneller;
j. alle overige handelingen met een toestel, tenzij voor de specifieke
handeling een registratieplicht geldt of de handeling is vrijgesteld van
kennisgeving.
3. De hierna genoemde categorieën van handelingen met radioactieve
stoffen:
a. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor het stellen van medische of veterinaire diagnoses;
b. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor therapie of medisch of biomedisch onderzoek;
c. het toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten;
d. handelingen met radioactieve stoffen voor industriële radiografie;
e. handelingen met radioactieve stoffen voor de bewerking van
consumentenproducten;
f. handelingen met radioactieve stoffen voor onderwijsdoeleinden en
wetenschappelijk onderzoek;
g. handelingen met een hoogactieve bron;
h. handelingen met open bronnen, met van nature voorkomende
radionucliden, waarvan de activiteitsconcentratie gelijk is aan of hoger is
dan tienmaal de krachtens artikel 3.17 vastgestelde waarde;
i. overige handelingen met radioactieve stoffen, tenzij voor de specifieke
handeling een registratieplicht geldt of de handeling is vrijgesteld van
kennisgeving.
4. De hierna genoemde overige categorieën van handelingen:
a. handelingen met radioactieve stoffen of radioactief materiaal en het
bergen van bronnen of weesbronnen op locaties van derden, als gevolg
van het verlenen van bijstand bij het afwikkelen van gevallen waarin de
radioactieve stoffen of radioactieve materialen in niet-geautoriseerde
omstandigheden aanwezig zijn, of als gevolg van ongevallen, stralingsincidenten
of radiologische noodsituaties;
b. het zich ontdoen van radioactieve stoffen voor product- of materiaalhergebruik
of als radioactieve afvalstof, behoudens artikel 10.6;
c. handelingen waarbij door de lucht verspreide of vloeibare radioactieve
stoffen in de omgeving vrijkomen, waarbij de hoeveelheid vrijgekomen
radioactieve stoffen gelijk is aan of hoger is dan de krachtens
artikel 10.3, eerste lid, of 10.4, eerste lid, onder b, vastgestelde waarde.
§ 3.2.3. Registratie
Artikel 3.9 (registratie)
1. Het is verboden om een handeling, behorend tot een in artikel 3.10
genoemde categorie, te verrichten:
a. zonder daartoe door de Autoriteit verleende registratie, of
b. in strijd met de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming
ten aanzien van de desbetreffende handeling of bron gestelde
regels en voorschriften.
2. Artikel 3.6, eerste tot en met vierde lid en zesde tot en met achtste lid,
en artikel 3.7 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat voor «vergunning» steeds wordt gelezen: registratie.
Artikel 3.10 (categorieën van registratieplichtige handelingen)
1. Onder de registratieplicht, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, vallen
handelingen, behorend tot een in het tweede of derde lid genoemde
categorie.
2. De hierna genoemde categorieën van handelingen met een toestel of
versneller:
a. handelingen met een elektronenmicroscoop;
b. het uitsluitend in opslag hebben van een toestel of versneller ten
behoeve van handel, distributie en het in- en uitbouwen ervan, zonder dat
het toestel of de versneller onder hoogspanning gebruikt wordt;
c. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor onderwijsdoeleinden,
welk toestel onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 meter
afstand van enig bereikbare buitenzijde van het toestel geen hoger
omgevingsdosisequivalenttempo veroorzaakt dan 1 microsievert per uur
en dat behoort tot een type dat bij verordening van de Autoriteit is
goedgekeurd, overeenkomstig bij die verordening gestelde regels;
d. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor diergeneeskundige
diagnostiek, uitsluitend voor zover het veterinaire toepassingen
betreft, met een verticaal neerwaarts gerichte bundel met een vaste
focus-film afstand op een vaste locatie;
e. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor tandheelkundige
diagnostiek, uitsluitend voor zover het tandheelkundige toepassingen
betreft waarbij blootstelling van personen of dieren plaatsvindt, op een
vaste locatie, met uitzondering van een toestel dat gebruik maakt van
computertomografietechniek;
f. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt in het kader van een
bevolkingsonderzoek, met uitzondering van een toestel dat gebruik maakt
van computertomografietechniek;
g. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor röntgendiffractie
of spectrografie, toegepast in een gesloten veiligheidskabinet;
h. handelingen met een toestel in een vaste opstelling dat gebruikt
wordt voor de controle van vracht, bagage en andere goederen;
i. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor kwaliteitscontrole
van levensmiddelen en andere producten.
3. De hierna genoemde categorieën van handelingen met radioactieve
stoffen:
a. handelingen met open bronnen met van nature voorkomende
radionucliden, waarvan de activiteitsconcentratie lager is dan tienmaal de
krachtens artikel 3.17 vastgestelde waarde;
b. handelingen met een ingekapselde bron waarvoor geldt dat de A/D
waarde van die bron lager is dan 0,01, tenzij de specifieke handeling met
betrekking tot de bron vergunningplichtig is of de handeling vrijgesteld is
overeenkomstig afdeling 3.3.
§ 3.2.4. Kennisgeving
Artikel 3.11 (kennisgeving)
1. Een ondernemer is verplicht tot kennisgeving aan de Autoriteit van
een handeling, maatregel of blootstellingsituatie behorend tot een
categorie die is genoemd in artikel 3.8, 3.10 of 3.13.
2. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.5 of een
aanvraag om een registratie als bedoeld in artikel 3.9 geldt als kennisgeving.
3. Een ondernemer is voorts verplicht tot kennisgeving aan de Autoriteit
van een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in artikel 7.38, vierde
lid.
4. Een kennisgeving vindt plaats:
a. in geval van een geplande blootstellingsituatie waarvoor geen
vergunning of registratie wordt vereist: ten minste drie weken voorafgaand
aan de desbetreffende handeling;
b. in geval van een bestaande blootstellingsituatie: binnen drie
maanden na het constateren ervan, dan wel overeenkomstig artikel 12.11,
tweede lid.
5. Indien geen kennisgevingsplichtige handelingen meer worden
verricht of indien een bestaande blootstellingsituatie is geëindigd, is de
ondernemer verplicht tot kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit.
De kennisgeving van beëindiging wordt zo spoedig mogelijk gedaan, doch
uiterlijk binnen zes weken na het beëindigen van de handelingen of
blootstellingsituatie.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing indien een verplichting tot
kennisgeving van beëindiging als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, of 3.9,
tweede lid, van toepassing is.
7. Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing in geval van
bij verordening van de Autoriteit aangewezen handelingen met natuurlijke
bronnen waarvoor een registratieplicht geldt, indien van de desbetreffende
handeling reeds is kennisgegeven door een andere ondernemer en
aan bij die verordening gestelde regels wordt voldaan.
Artikel 3.12 (wijze van kennisgeving)
1. Kennisgeving vindt plaats overeenkomstig bij verordening van de
Autoriteit gestelde regels.
2. Bij de kennisgeving worden gegevens verstrekt met betrekking tot:
a. het soort handeling of maatregel, het type blootstellingsituatie
alsmede het voorgenomen tijdstip en de wijze van uitvoering daarvan;
b. het type, aard en plaats van de bron;
c. het besluit of de regeling waarbij de handeling of maatregel gerechtvaardigd
is of een krachtens artikel 2.3 of 2.5 ingediend verzoek om
rechtvaardiging van de handeling of maatregel;
d. de naam en het adres van de rechtspersoon of natuurlijke persoon
die verantwoordelijk is voor de blootstellingsituatie of onder wiens
verantwoordelijkheid de handeling of maatregel wordt uitgevoerd, en
e. overige noodzakelijke, bij verordening van de Autoriteit aangewezen
gegevens van administratieve of technische aard.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een
kennisgeving van beëindiging als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, artikel
3.9, tweede lid, of artikel 3.11, vijfde lid, met dien verstande dat bij die
kennisgeving tevens de datum van beëindiging en de wijze van verwijdering
van een bron worden vermeld.
Artikel 3.13 (categorieën van kennisgevingsplichtige blootstellingsituaties,
handelingen en maatregelen)
Onder de kennisgevingsplicht in gevallen waarin geen vergunning of
registratie is vereist, vallen de blootstellingsituaties, handelingen en
maatregelen, behorend tot een onder a, b of c genoemde categorie:
a. krachtens artikel 6.17 aangewezen bestaande blootstellingsituaties
waarop het bepaalde bij of krachtens dit besluit met betrekking tot
geplande blootstellingsituaties van toepassing is en handelingen in die
situaties die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute;
b. maatregelen in andere bestaande blootstellingsituaties dan bedoeld
onder a, die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute;
c. blootstellingsituaties ten gevolge van krachtens artikel 3.2, vierde lid,
aangewezen handelingen met natuurlijke bronnen.
§ 3.2.5. Specifieke regels vergunningen
Artikel 3.14 (monitoring van radioactieve lozingen, vergunningen)
1. Bij een vergunning voor het lozen van radioactieve stoffen in de lucht,
het openbare riool of het oppervlaktewater ten gevolge van handelingen
met radioactieve stoffen of radioactieve materialen, worden emissiegrenswaarden
vastgesteld voor het lozen en worden voorwaarden gesteld die:
a. rekening houden met de resultaten van de optimalisatie van
stralingsbescherming, en
b. aansluiten bij de goede praktijken in vergelijkbare situaties.
2. Bij de vergunning wordt een verplichting opgelegd om het lozen van
radioactieve stoffen in de lucht of het water op basis van metingen of
berekeningen te beoordelen en de resultaten daarvan aan de Autoriteit
kenbaar te maken.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste of
tweede lid.
Artikel 3.15 (voorschriften of beperkingen vergunning hoogactieve
bron)
1. Onverminderd de artikelen 3.5 tot en met 3.7 omvat een vergunning
voor een handeling waarbij een hoogactieve bron is betrokken
voorschriften of beperkingen met betrekking tot:
a. de toedeling van verantwoordelijkheden;
b. de vereisten ten aanzien van voorlichting en opleiding;
c. de prestatie-eisen voor de bron, de bronhouder, de broncontainer en
aanvullende uitrusting;
d. de eisen ten aanzien van noodprocedures en communicatieverbin-
dingen of -kanalen;
e. de te volgen operationele procedures;
f. het onderhoud van de uitrusting, de bron en de broncontainer; en
g. een toereikend beheer van niet meer in gebruik zijnde bronnen, met
inbegrip van overeenkomsten als bedoeld in artikel 3.16, met het oog op
de overdracht van een dergelijke bron aan een fabrikant, een leverancier,
een andere daartoe gemachtigde ondernemer of een voorziening voor
opslag of verwijdering, overeenkomstig artikel 10.9.
2. Bij de beslissing op de aanvraag om vergunning wordt tevens in
aanmerking genomen de constructieve veiligheid van de desbetreffende
locatie of het bouwwerk en de wijze van plaatsing van een bron, mede
met het oog op calamiteiten.
Artikel 3.16 (vergunning hoogactieve bronnen, vervolg)
1. Onverminderd de artikelen 3.5 tot en met 3.7 en 3.15 wordt een
vergunning voor een handeling waarbij een hoogactieve bron is
betrokken uitsluitend verleend indien:
a. overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.17, eerste lid, aanhef en
onder c, overeenkomsten zijn gesloten voor het veilig beheer en controle
van de betrokken hoogactieve bronnen, ook wanneer deze bronnen niet
meer in gebruik zijn. Deze overeenkomsten kunnen in ieder geval
betrekking hebben op:
1°. overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de
fabrikant, leverancier of een andere ondernemer die bevoegd is de bron te
ontvangen;
2°. plaatsing in een voorziening voor opslag of verwijdering, of
3°. een verplichting voor de fabrikant of leverancier om deze in
ontvangst te nemen;
b. er door middel van financiële zekerheid overeenkomstig de artikelen
4.15 tot en met 4.17 of op andere geschikte wijze voorzien wordt in het
veilig beheer van de bron wanneer deze buiten gebruik wordt gesteld,
mede met het oog op de situatie dat een ondernemer insolvent wordt of
zijn activiteiten beëindigt.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de financiële
zekerheidsstelling en het borgen van een veilige afvoer van een hoogactieve
bron bij beëindiging van het gebruik ervan.
AFDELING 3.3. VRIJSTELLING EN VRIJGAVE CONTROLESTELSEL
§ 3.3.1. Vrijstelling handelingen en bronnen
Artikel 3.17 (vrijstelling radioactieve materialen)
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen binnen een locatie
met radioactieve materialen:
a. waarvan de totale activiteit van de radionucliden in de betrokken
radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende in bijlage 3,
onderdeel B, tabel B, kolom 3, opgenomen vrijstellingswaarde; of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet hoger is dan:
1°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1
opgenomen vrijstellingswaarde voor kunstmatige radionucliden, of
2°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 2
opgenomen vrijstellingswaarde voor van nature voorkomende radionucliden;
of
c. indien het handelingen met matige hoeveelheden, tot 1.000 kg, van
elk type materiaal betreft, waarvan de activiteitsconcentratie van de
radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de in
bijlage 3, onderdeel B, tabel B, kolom 2, opgenomen vrijstellingswaarden.
Deze vrijstellingswaarden zijn van toepassing in plaats van de in
onderdeel b bedoelde vrijstellingswaarden. Bij regeling van Onze Minister
kunnen voor de toepassing van dit onderdeel lagere hoeveelheidsgrenzen
worden vastgesteld dan het maximum van 1.000 kg; of
d. waarvan de totale activiteit of activiteitsconcentratie van de radionucliden
in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de krachtens het
vijfde lid of artikel 3.19 vastgestelde vrijstellingswaarde die met de
betrokken handeling is gemoeid.
2. Indien radioactief materiaal:
a. meerdere soorten kunstmatige radionucliden bevat, of
b. meerdere soorten kunstmatige of van nature voorkomende radionucliden
bevat waarvoor krachtens artikel 3.19 een of meer specifieke
vrijstellingswaarden zijn vastgesteld,
wordt de activiteitsconcentratie van de radionucliden gewogen
gesommeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 3.4, vijfde lid.
Aan de in het eerste lid, onderdeel b, c of d, bedoelde waarde wordt
voldaan indien de uitkomst van de sommatie kleiner dan of gelijk is aan 1.
3. Indien binnen een locatie op enig moment meerdere handelingen
plaatsvinden, worden de activiteiten van de kunstmatige radionucliden in
de bij die handelingen betrokken radioactieve materialen gewogen
gesommeerd volgens de in het tweede lid bedoelde methode. Aan de in
het eerste lid, aanhef en onderdeel a of d, bedoelde waarde wordt voldaan
indien de uitkomst van de sommatie kleiner dan of gelijk is aan 1.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen handelingen waarbij
radioactieve stoffen worden toegevoegd aan consumentenproducten,
bestemd voor gebruik op of in de directe omgeving van personen, worden
aangewezen:
a. waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet
worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in het tweede lid, en
b. waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet
worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in het derde lid.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de
stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet:
a. voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel a
of b, vrijstellingswaarden op basis van de totale activiteit of activiteitsconcentratie
worden vastgesteld en kunnen daarmee verbonden regels
worden vastgesteld;
b. vrijstellingswaarden voor handelingen met matige hoeveelheden van
elk type materiaal voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid,
onderdeel c, worden vastgesteld. De tweede en derde volzin van dat
onderdeel zijn van toepassing.
6. Bij verordening van de Autoriteit kunnen andere methoden dan
bedoeld in het tweede of derde lid worden aangewezen voor het bepalen
en toetsen van de gezondheidsschade in gevallen waarin de in het eerste
lid bedoelde activiteitsconcentratie, in combinatie met de in dat lid
bedoelde activiteit, geen juiste indicatie geeft van de gezondheidsschade
die de bij de handeling betrokken radioactieve materialen kunnen
veroorzaken.
7. Bij de toepassing van het vierde, vijfde of zesde lid worden de
algemene criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in
acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van de
vrijstelling de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in
aanmerking genomen.
8. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de factoren, bedoeld in het zevende lid.
9. Bij verordening van de Autoriteit kan:
a. in afwijking van het eerste lid worden bepaald dat afdeling 3.2 van
toepassing is op bij die verordening aangewezen handelingen, indien
deze een te hoog risico van blootstelling van werknemers of leden van de
bevolking met zich brengen of kunnen brengen;
b. in afwijking van artikel 3.5 of 3.9 worden bepaald dat de in die
artikelen opgenomen verboden niet van toepassing zijn op bij die
verordening aangewezen handelingen die een beperkt risico van
blootstelling van werknemers of leden van de bevolking met zich brengen
of kunnen brengen.
10. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:
a. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor het stellen van medische of veterinaire diagnoses;
b. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor therapie of medisch of biomedisch onderzoek;
c. het toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten.
Artikel 3.18 (vrijstelling, algemeen; toestellen en ingekapselde
bronnen)
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen:
a. met apparaten die een ingekapselde bron bevatten, op voorwaarde
dat:
1°. het apparaat behoort tot een bij verordening of beschikking van de
Autoriteit goedgekeurd type;
2°. het apparaat onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van
enige bereikbare buitenzijde daarvan geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo
veroorzaakt dan 1 microsievert per uur, en
3°. de Autoriteit voorwaarden voor recycling of verwijdering heeft
vastgesteld;
b. met ieder toestel, mits:
1°. deze een elektronenstraalbuis is voor visuele beeldweergave, of een
ander elektrisch toestel dat werkt bij een potentiaalverschil van niet meer
dan 30 kilovolt (kV), of behoort tot een bij verordening of beschikking van
de Autoriteit goedgekeurd type, en
2°. het toestel onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van
enige bereikbare buitenzijde van het toestel geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo
veroorzaakt dan 1 microsievert per uur;
c. elektrische apparatuur die ioniserende straling uitzendt, en onderdelen
bevat die bij een potentiaalverschil van niet meer dan 5 kV werken.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b;
b. de opslag en de verwijdering van ingekapselde bronnen als bedoeld
in het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 3.19 (vrijstelling specifieke handelingen of bronnen)
1. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kunnen in afwijking
van artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, b of c, of vijfde lid, of
artikel 3.18, voor daarbij aangewezen specifieke bronnen of handelingen
specifieke vrijstellingswaarden en daarmee verbonden regels worden
vastgesteld, indien naar het oordeel van de Autoriteit vrijstelling de
voorkeur heeft en het belang van de stralingsbescherming zich daar niet
tegen verzet.
2. Bij een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid worden de algemene
criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in acht
genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van
vrijstelling de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in
aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17, achtste lid, gestelde
regels zijn van toepassing.
§ 3.3.2. Vrijgave bronnen
Artikel 3.20 (vrijgave, radioactieve materialen)
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen met radioactieve
materialen bestemd voor verwijdering, recycling, hergebruik of
verbranding:
a. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet hoger is dan:
1°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1
opgenomen vrijgavewaarde voor kunstmatige radionucliden, of
2°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 2
opgenomen vrijgavewaarde voor van nature voorkomende radionucliden,
of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende krachtens
het vierde lid of artikel 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede, zesde en negende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Afdeling 3.2 is voorts niet van toepassing in de gevallen, bedoeld in
de artikelen 10.3, 10.4 en 10.6.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de
stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden
dan bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1° of 2°, vrijgavewaarden
op basis van de activiteitsconcentratie worden vastgesteld en
kunnen daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
5. Bij de toepassing van het vierde lid worden de algemene criteria,
opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, en het bepaalde bij en
krachtens hoofdstuk 10 in acht genomen en worden bij de beoordeling
van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming
relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens
artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
Artikel 3.21 (specifieke vrijgave radioactieve materialen)
1. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kunnen, indien het
belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, in
afwijking van artikel 3.20, eerste of vierde lid, voor daarbij aangewezen
specifieke radioactieve materialen, voor radioactieve materialen afkomstig
van daarbij aangewezen specifieke soorten handelingen of voor
materialen behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorie,
specifieke vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels worden
vastgesteld.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden de algemene criteria,
opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, en het bepaalde bij en
krachtens hoofdstuk 10 in acht genomen en worden bij de beoordeling
van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming
relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens
artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
Artikel 3.22 (vrijgave radioactieve materialen, vervolg)
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen met radioactieve
materialen die van nature voorkomende radionucliden bevatten welke het
resultaat zijn van handelingen waarvoor een vergunning krachtens artikel
15 van de wet is vereist en waarbij natuurlijke radionucliden worden
verwerkt vanwege hun eigenschappen als splijtstof of kweekstof, welke
materialen bestemd zijn voor verwijdering, recycling of hergebruik, en het
voorhanden hebben daarvan:
a. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende in bijlage
3, onderdeel B, tabel A, deel 1, opgenomen vrijgavewaarde, of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende krachtens
het derde lid vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede lid, zesde lid en negende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de
stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden
dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vrijgavewaarden en
daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
4. Bij de vaststelling van de in het derde lid bedoelde vrijgavewaarden
en daarmee verbonden regels worden de algemene criteria voor
kunstmatige radionucliden, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A,
onderdeel 3, in acht genomen en worden bij de beoordeling van de
wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming
relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17,
achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
Artikel 3.23 (vrijgave, verdunning of mengen)
1. Het verdunnen of mengen van radioactieve stoffen of materialen met
andere niet-radioactieve stoffen of materialen met het doel de radioactieve
stoffen of materialen onder de desbetreffende vrijstellingswaarde of
vrijgavewaarde te brengen, is verboden.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor verdunning of
vermenging van stoffen of materialen bij een normale bedrijfsvoering bij
processen waarbij radioactiviteit geen rol speelt.
3. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kan voor specifieke
omstandigheden de verdunning of vermenging van radioactieve stoffen
of materialen met niet-radioactieve stoffen of materialen worden
toegestaan met het oog op hergebruik of recycling.
§ 3.3.3. Categorieën vrijgestelde of vrijgegeven bronnen en handelingen
Artikel 3.24 (vrijgestelde en vrijgegeven bronnen en handelingen)
1. Krachtens paragraaf 3.3.1, 3.3.2 of 10.2 vrijgestelde of vrijgegeven
bronnen of handelingen omvatten mede bronnen en handelingen
behorend tot een categorie als genoemd in het tweede of derde lid.
2. Aanwijsinstrumenten als bedoeld in artikel 4.24 waaraan uitsluitend
H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf wordt, respectievelijk is,
toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden, en waarvan het aanwijsinstrument
in totaal een lagere activiteit bevat dan de desbetreffende
krachtens artikel 3.17, eerste lid, onder a, vastgestelde waarde voor H-3,
respectievelijk Pm-147, en er per locatie op enig moment niet meer dan
500 aanwijsinstrumenten voorhanden zijn.
3. Overige onder a tot en met d genoemde handelingen of
blootstellingsituaties:
a. menselijke activiteiten met:
1°. radioactieve stoffen of radioactief materiaal dat afkomstig is van
lozingen waarvoor krachtens artikel 10.3 of 10.4 een vergunning is vereist,
of
2°. radioactieve stoffen of radioactief materiaal, vrijgesteld of vrijgegeven
overeenkomstig afdeling 3.3;
b. het lozen van radioactieve stoffen in de bodem als bedoeld in artikel
10.5, tweede lid, wanneer de in een kalenderjaar totaal geloosde
hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van het lozingspunt
minder bedraagt dan 10-6 REing als bedoeld in bijlage 2;
c. het lozen van productiewater bij mijnbouw als bedoeld in artikel 10.5,
derde lid, indien dit geschiedt door middel van injecteren naar een
soortgelijke bodemformatie en diepte als waaruit het water afkomstig is
en op een zodanige wijze dat het water niet in andere watervoerende
lagen terechtkomt;
d. handelingen met materialen die van nature voorkomende radionucliden
bevatten, welke het resultaat zijn van het mengen van radioactieve
afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.7, zesde lid.
Artikel 3.25 (aanwijzing vrijgestelde of vrijgegeven bronnen en
handelingen)
Artikel 3.4, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van bronnen of handelingen behorend tot een bij of krachtens afdeling 3.3
vrijgestelde of vrijgegeven categorie.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE REGELS VOOR BRONNEN EN HANDELINGEN
IN GEPLANDE BLOOTSTELLINGSITUATIES
AFDELING 4.1. ALGEMENE REGELS VOOR BRONNEN EN HANDELINGEN
Artikel 4.1 (waarschuwingssignalering)
1. Een ondernemer zorgt ervoor dat, in situaties waar ten gevolge van
een handeling een in artikel 7.3 of 9.1 genoemde dosislimiet kan worden
overschreden, op daarvoor geschikte plaatsen doelmatige en duidelijke
waarschuwingsborden of waarschuwingstekens en opschriften worden
aangebracht.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het model, de
opschriften en de minimale grootte van de waarschuwingsborden of
waarschuwingstekens en waar en op welke wijze deze moeten worden
aangebracht.
Artikel 4.2 (administratie en dossiers bronnen)
1. Een ondernemer houdt van alle bronnen waarvoor hij verantwoordelijk
is dossiers bij waarin ten minste worden bijgehouden gegevens met
betrekking tot:
a. het type, aard en plaats van de bron;
b. de wijze van toepassing ervan, en
c. de wijze van overdracht van de bron of het zich ontdoen ervan na
beëindiging van het gebruik.
2. De ondernemer die handelingen met de bron verricht, houdt een
administratie bij van die handelingen.
3. De administratie en dossiers als bedoeld in het eerste en tweede lid
worden ondergebracht in een beheersysteem.
4. De administratie bevat ten minste:
a. de naam van de rechtspersoon en van de verantwoordelijke
stralingsbeschermingsdeskundige en toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming;
b. de plaats waar de handelingen worden verricht;
c. een omschrijving van de aard en de omvang van de handelingen; en
d. de beoordeling van de risico’s, bedoeld in artikel 7.1.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld over de uitvoering van het eerste tot en met vierde lid, waaronder
de bewaartermijnen van de administratie en de dossiers.
Artikel 4.3 (administratie industriële radiografie)
1. De ondernemer die op wisselende plaatsen handelingen verricht ten
behoeve van industriële radiografie, houdt per locatie een administratie
bij van die handelingen.
2. Een administratie als bedoeld in het eerste lid wordt ondergebracht in
een beheersysteem.
3. De ondernemer die een administratie als bedoeld in het eerste lid
bijhoudt, bewaart de gegevens waaruit die administratie bestaat
gedurende een periode van ten minste drie jaar na het kalenderjaar
waarop deze gegevens betrekking hebben.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de administratie.
5. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien het aantal
tevoren geschatte opnamen per locatie per kalenderjaar minder dan 100
bedraagt.
Artikel 4.4 (algemene verplichtingen ondernemer)
1. De ondernemer stelt, na raadpleging van een stralingsbeschermingsdeskundige
of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming,
maatregelen vast om schade tegen te gaan en zorgt ervoor dat deze
worden uitgevoerd.
2. De ondernemer zorgt er ten aanzien van bronnen, beveiligingsmiddelen
en meetinstrumenten waarvoor hij verantwoordelijk is, voor dat:
a. daaraan het noodzakelijke onderhoud wordt verricht;
b. de noodzakelijke maatregelen worden genomen om inadequate of
defecte onderdelen daarvan te verbeteren of te vervangen, en
c. indien nodig, tot buitengebruikstelling van een bron wordt
overgegaan.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk
wordt voorkomen dat een bron zoekraakt, wordt ontvreemd of ongewild
wordt verspreid en neemt, indien zich een zodanige situatie voordoet, alle
noodzakelijke maatregelen om de bron weer onder zijn controle of beheer
te brengen en een eventuele besmetting te verwijderen of verdere
blootstelling van personen te voorkomen.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat bronnen, zoveel als redelijkerwijs
mogelijk is, beveiligd zijn tegen brand.
5. Regels als bedoeld in dit hoofdstuk gelden onverminderd het
bepaalde bij en krachtens de hoofdstukken 7 en 8 met betrekking tot
bronnen en de betrokkenheid van een stralingsbeschermingsdeskundige
of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming bij handelingen
met die bronnen.
6. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot de bronnen
waarvoor hij verantwoordelijk is voldaan wordt aan bij verordening van
de Autoriteit gestelde nadere regels met betrekking tot de eisen waaraan
degene die een handeling verricht met een bron moet voldoen.
AFDELING 4.2. TOESTELLEN EN VERSNELLERS
Artikel 4.5 (verplichtingen ondernemer toestellen en versnellers)
De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot toestellen en
versnellers waarvoor hij verantwoordelijk is voldaan wordt aan de bij
verordening van de Autoriteit gestelde regels met betrekking tot:
a. het testen van een toestel of versneller voor de ingebruikname
daarvan;
b. de afscherming van een toestel of versneller tegen ioniserende
straling;
c. de opstelling van een toestel of versneller en de bijbehorende
hulpmiddelen en beveiligingsmiddelen;
d. de werkwijze van een toestel of versneller;
e. maatregelen ter voorkoming van gebruik van een toestel of versneller
door onbevoegden;
f. de controle op de werking van een toestel of versneller; en
g. het omgevingsdosisequivalenttempo dat een toestel of versneller
mag veroorzaken.
AFDELING 4.3. RADIOACTIEVE STOFFEN
§ 4.3.1. Algemeen
Artikel 4.6 (bergplaats radioactieve stoffen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat wanneer open en ingekapselde
bronnen niet worden gebruikt, deze worden opgeborgen in een daartoe
geschikte bergplaats.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Daartoe kunnen behoren regels die een vrijstelling inhouden of een
bevoegdheid tot ontheffingverlening met het oog op gevallen waarin
redelijkerwijs niet aan het eerste lid kan worden voldaan.
Artikel 4.7 (beveiliging radioactieve stoffen)
1. De ondernemer zorgt in gevallen, behorend tot een bij regeling van
Onze Minister aangewezen categorie, voor een beveiligingsplan waarin
wordt beschreven welke voorzieningen met betrekking tot de beveiliging
van een bron zijn getroffen.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, staat in een passende
verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig
de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij verordening
van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte van de
betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het
beveiligingsplan en de wijze van uitvoering ervan worden gesteld. Deze
eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de
stralingsbescherming en beveiliging nadere regels worden gesteld ten
aanzien van het beveiligingsplan en de beveiliging van het voorhanden
hebben van radioactieve stoffen, bestemd voor handelingen waarvoor
krachtens de wet of dit besluit een vergunning is vereist.
§ 4.3.2. Ingekapselde bronnen
Artikel 4.8 (algemene eisen ingekapselde bronnen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot ingekapselde
bronnen voldaan wordt aan de bij verordening van de Autoriteit gestelde
regels.
2. Hiertoe behoren in ieder geval regels met betrekking tot:
a. maatregelen bij de binnenkomst van de bron op de locatie;
b. eisen aan de constructie en verpakking van de bron;
c. maatregelen ter voorkoming van gebruik van een bron door
onbevoegden;
d. de controle op de werking van een bron;
e. het omgevingsdosisequivalenttempo dat een bron mag veroorzaken;
en
f. het verrichten van een lek- of besmettingstest.
§ 4.3.3. Hoogactieve bronnen
Artikel 4.9 (kennisgeving overdracht hoogactieve bronnen en
overige ingekapselde bronnen)
1. Van iedere overdracht van een hoogactieve bron wordt op een bij
verordening van de Autoriteit te bepalen wijze kennisgegeven aan de
Autoriteit.
2. Bij verordening van de Autoriteit kan de verplichting, bedoeld in het
eerste lid, worden uitgebreid tot andere daarbij aangewezen ingekapselde
bronnen indien dat noodzakelijk wordt geacht met het oog op de
stralingsbescherming.
3. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld omtrent de
kennisgeving en het systeem van registratie en het bijhouden van de
kennisgevingen.
Artikel 4.10 (codering en markering hoogactieve bronnen)
1. De fabrikant graveert in of stempelt op elke door hem gefabriceerde
hoogactieve bron een code die als volgt is samengesteld:
a. de aanduiding: NL;
b. gevolgd door een aan de fabrikant door de Autoriteit toegekende
vaste code;
c. gevolgd door een door de fabrikant te bepalen, voor de bron
onderscheidende code in Romeinse letters of Arabische cijfers.
2. Een aanvraag om de toekenning van de in het eerste lid, onder b,
bedoelde code wordt ingediend bij de Autoriteit. De aanvraag bevat de
nummers van de krachtens artikel 15, onder a, of 29, eerste lid, van de
wet, aan de aanvrager verleende vergunningen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de afmeting van de bron
voor de in dat lid bedoelde handeling te klein is.
4. De fabrikant graveert de in het eerste lid bedoelde code tevens in de
bronhouder van de desbetreffende bron of stempelt die code op die
bronhouder.
5. Het vierde lid is niet van toepassing indien de afmeting van de
bronhouder voor de in het eerste lid bedoelde handeling te klein is, of
indien de bronhouder bedoeld is voor hergebruik als behuizing van een
bron. In dat laatste geval brengt de fabrikant informatie over ten minste
de aard van de hoogactieve bron aan op, of aan, de bronhouder.
6. De fabrikant brengt op, of aan, de broncontainer informatie aan over
de aard van de hoogactieve bron.
7. De fabrikant van een hoogactieve bron zorgt ervoor dat:
a. de bron wordt vergezeld van:
1°. schriftelijke informatie die bevestigt dat de bron voldoet aan het
eerste lid en aan de krachtens artikel 4.1, tweede lid, met betrekking tot de
bron of de bronhouder gestelde regels;
2°. kleurenfoto’s van het ontwerp van de bron en de bijbehorende
bronhouder, en, voor zover van toepassing, van het ontwerp van de
bijbehorende broncontainer en de bijbehorende apparatuur;
b. de onder a bedoelde informatie en foto’s bij de levering van de bron
worden verstrekt aan degene aan wie die bron wordt geleverd;
c. de in het eerste en vierde lid bedoelde code en de krachtens artikel
4.1, tweede lid, op de bron, bronhouder of broncontainer aangebrachte
waarschuwingstekens en opschriften zo goed mogelijk leesbaar blijven.
Artikel 4.11 (codering en markering bronhouder)
1. De leverancier graveert in, of stempelt op, de bronhouder van elke
door hem te leveren hoogactieve bron een code die als volgt is
samengesteld:
a. de aanduiding: NL,
b. gevolgd door een aan de leverancier door de Autoriteit toegekende
vaste code,
c. gevolgd door een door de leverancier te bepalen voor de bron
onderscheidende code in Romeinse letters of Arabische cijfers.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:
a. op de bronhouder van een hoogactieve bron reeds de in artikel 4.10,
eerste lid, bedoelde code, of een andere unieke code in Romeinse letters
of Arabische cijfers is aangebracht;
b. de afmeting van de bronhouder voor de in het eerste lid bedoelde
handeling te klein is, of deze houder bedoeld is voor hergebruik als
behuizing van een bron.
3. In het in het tweede lid, onder b, bedoelde geval is artikel 4.10, vijfde
lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 4.10, tweede, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat voor «fabrikant» steeds wordt gelezen:
leverancier.
Artikel 4.12 (verplichtingen ondernemer codering en markering)
Artikel 4.10, tweede, zesde en zevende lid, onderdelen a en c, en artikel
4.11, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op
de ondernemer die een handeling verricht met een hoogactieve bron, met
dien verstande dat voor «fabrikant» en «leverancier» steeds wordt
gelezen: ondernemer.
Artikel 4.13 (controle en beheer hoogactieve bronnen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat door middel van passende tests,
zoals lektests, op basis van internationale normen, de integriteit van
hoogactieve bronnen door of onder toezicht van een stralingsbeschermingsdeskundige
of een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
in elk geval op de volgende momenten wordt gecontroleerd:
a. ten minste eenmaal per jaar, en
b. na elke gebeurtenis waarbij de bron of bronhouder beschadigd is of
kan zijn.
2. De ondernemer zorgt er ten aanzien van een hoogactieve bron en
haar toebehoren voor dat, door of onder toezicht van een stralingsbeschermingsdeskundige
of een toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming:
a. wordt gecontroleerd of de bron en in voorkomend geval de uitrusting
die de bron bevat, feitelijk aanwezig is op de plaats waar deze wordt
toegepast of is opgeslagen:
1°. elke drie maanden, indien de bron minder dan eens per drie
maanden wordt toegepast;
2°. eenmaal per jaar, indien de bron een keer of meer dan een keer per
drie maanden wordt toegepast;
b. eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de bron en de bronhouder
nog in goede staat zijn.
3. De ondernemer:
a. zorgt ervoor dat ten aanzien van elke vast opgestelde of mobiele
hoogactieve bron schriftelijke instructies worden vastgesteld ter
voorkoming van ongeoorloofde toegang tot de bron, verlies of diefstal
van de bron of beschadiging van de bron door brand;
b. stelt de Autoriteit overeenkomstig artikel 6.3 onmiddellijk in kennis
van verlies, diefstal, lekkage of ongeoorloofd gebruik van een bron, en
c. laat na elke gebeurtenis, inclusief brand, waarbij de bron beschadigd
kan zijn, de integriteit van elke bron controleren en informeert de
Autoriteit indien een van de genoemde omstandigheden zich heeft
voorgedaan en over de genomen maatregelen.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld.
Artikel 4.14 (voorlichting en instructie)
1. Onverminderd artikel 7.28 zorgt de ondernemer ervoor dat degene
die een handeling met een hoogactieve bron verricht, en degene die
daaraan leiding geeft of daarop toezicht houdt, is voorgelicht en
geïnstrueerd over:
a. de voorschriften voor het veilig beheer van hoogactieve bronnen;
b. de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften, en
c. de mogelijke gevolgen van het wegvallen van een passende controle
op hoogactieve bronnen.
2. De in het eerste lid genoemde onderwerpen worden beschreven.
Deze documentatie wordt ter beschikking gesteld aan degene die een
handeling met een hoogactieve bron verricht en aan degene die daaraan
leiding geeft of daarop toezicht houdt.
3. Voorlichting en instructies als bedoeld in het eerste lid worden ten
minste elke twee jaar herhaald.
Artikel 4.15 (financiële zekerheid hoogactieve bronnen)
1. De ondernemer stelt financiële zekerheid ter dekking van de kosten
van het nakomen van de voor hem geldende verplichtingen met
betrekking tot het veilig afvoeren van een afgedankte hoogactieve bron
voor het geval:
a. hij failliet gaat of anderszins zijn bedrijfsactiviteiten beëindigt, of
b. degene met wie een overeenkomst was gesloten om de afgedankte
hoogactieve bron af te nemen, niet meer tot die afname in staat is.
2. De financiële zekerheid wordt gesteld op een of meer van de
volgende wijzen:
a. een borgtocht of een bankgarantie;
b. het sluiten van een verzekeringsovereenkomst;
c. het deelnemen aan een daartoe ingesteld fonds dat naar het oordeel
van Onze Minister en Onze Minister van Financiën voldoende waarborg
biedt dat de in het eerste lid bedoelde kosten zijn gedekt, of
d. het treffen van enige andere voorziening, waarbij de financiële
zekerheid naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van
Financiën voldoende waarborg biedt dat de in het eerste lid bedoelde
kosten zijn gedekt.
3. Bij regeling van Onze Minister wordt een minimumbedrag vastgesteld
waarvoor per volume-eenheid af te voeren bron, de daarbij
behorende bronhouder en de vaste afscherming financiële zekerheid
wordt gesteld.
4. De financiële zekerheid wordt gesteld ten behoeve van de Staat der
Nederlanden.
Artikel 4.16 (financiële zekerheid hoogactieve bronnen, vervolg)
De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot het moment
waarop de hoogactieve bron waarvoor de financiële zekerheid wordt
gesteld, door de ondernemer:
a. wordt overgedragen aan een andere ondernemer die met betrekking
tot die bron de vereiste financiële zekerheid heeft gesteld;
b. wordt afgegeven aan een krachtens artikel 10.6, zesde lid, erkende
ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen, of
c. wordt afgegeven aan een krachtens artikel 10.6, zevende lid, daartoe
aangewezen instelling voor de ontvangst van radioactieve afvalstoffen.
Artikel 4.17 (informatie en financiële zekerheid hoogactieve
bron)
1. De ondernemer verstrekt voordat hij een hoogactieve bron verwerft,
aan de Autoriteit:
a. informatie over het volume van de verworven bron, de bronhouder
en de vaste afscherming van die bron;
b. schriftelijk bewijs dat de krachtens artikel 4.15, eerste lid, vereiste
financiële zekerheid is gesteld, en
c. schriftelijk bewijs van de overeenkomst die met de leverancier of
fabrikant van de bron is gesloten ten aanzien van:
1°. de overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de
leverancier, fabrikant of andere ondernemer die bevoegd is de bron te
ontvangen, of
2°. de plaatsing van de niet meer in gebruik zijnde bron in een
voorziening voor opslag of verwijdering.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de daarin bedoelde
gegevens reeds bij een aanvraag om een vergunning voor de desbetreffende
bron of handeling zijn verstrekt.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere eisen worden
gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de wijze van
verstrekking.
Artikel 4.18 (hoogactieve bronnen, bijhouden dossier door de
ondernemer)
1. In afwijking van artikel 4.2 legt de ondernemer die de beschikking
krijgt over een hoogactieve bron onmiddellijk na de verwerving daarvan
het in dat artikel bedoelde dossier aan van die bron, en houdt daarin de
informatie bij als bedoeld in, en overeenkomstig het model van het
informatieformulier, opgenomen in bijlage 5.
2. De ondernemer stelt een schriftelijke of digitale kopie van de door
hem beheerde dossiers ter beschikking aan de Autoriteit:
a. onmiddellijk na het aanleggen van een dossier;
b. op de bij verordening van de Autoriteit bepaalde vaste data;
c. bij wijziging van de op het informatieformulier beschreven situatie;
d. op een daartoe strekkend verzoek van de Autoriteit;
e. bij het afsluiten van het dossier voor een bron, wanneer de ondernemer
deze niet langer in zijn bezit heeft, waarbij de naam en het adres
worden vermeld van:
1°. de onderneming waaraan de bron is overgedragen, en
2°. de voorziening voor opslag of verwijdering waaraan de bron is
overgedragen;
f. bij het afsluiten van het dossier, als de ondernemer geen bronnen
meer in zijn bezit heeft.
3. De krachtens artikel 58, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren
hebben te allen tijde toegang tot en inzage in de dossiers.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld omtrent de uitvoering van het eerste en tweede lid, waaronder de
te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking.
Artikel 4.19 (hoogactieve bronnen, register)
1. De Autoriteit houdt een register bij van alle ondernemers die op
grond van artikel 3.5 een vergunning hebben voor het uitvoeren van
handelingen met hoogactieve bronnen en van de hoogactieve bronnen
waar zij over beschikken.
2. In het register worden, naast gegevens omtrent de ondernemer en de
vergunning, de volgende gegevens omtrent de bron opgenomen:
a. het soort radionuclide;
b. de activiteit op het moment van productie, of, indien deze onbekend
is,
c. de activiteit op het tijdstip waarop de bron voor het eerst op de markt
is gebracht of door de ondernemer is verworven, en
d. het type bron.
3. De Autoriteit houdt het register bij op basis van de hem bekende
gegevens, bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.18.
4. Het register staat ter beschikking aan krachtens artikel 58, eerste lid,
van de wet, aangewezen ambtenaren.
§ 4.3.4. Open bronnen
Artikel 4.20 (besmettingscontrole ruimten; handelingen met open
bronnen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat ruimten en plaatsen waar handelingen
met open bronnen worden verricht, de inrichting daarvan of daarin
gebruikte voorwerpen, regelmatig volgens door hem schriftelijk vastgestelde
procedures op basis van internationale normen worden gecontroleerd
op besmetting.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de
stralingsbescherming regels worden gesteld met betrekking tot de
uitvoering van daarbij aangewezen handelingen met open bronnen,
waaronder regels met betrekking tot de frequentie en de uitvoering van de
controles, bedoeld in het eerste lid.
§ 4.3.5. Handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
Artikel 4.21 (regels m.b.t. handelingen met van nature
voorkomend radioactief materiaal)
1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de
stralingsbescherming regels worden gesteld met betrekking tot de
uitvoering van daarbij aangewezen handelingen met van nature voorkomende
radionucliden waarvoor op grond van afdeling 3.2 een
vergunning, registratie of kennisgeving is vereist.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het hergebruik van producten of materialen of de opslag
van afval afkomstig van handelingen met van nature voorkomende
radionucliden, voor categorieën van gevallen waarin de activiteitsconcentratie
van de betrokken van nature voorkomende radionucliden hoger is
dan de desbetreffende krachtens artikel 3.20 of 3.21 vastgestelde
vrijgavewaarde.
AFDELING 4.4. OVERIGE ALGEMENE REGELS
§ 4.4.1. Algemene regels consumentenproducten
Artikel 4.22 (consumentenproducten, gegevensverstrekking)
1. Een ondernemer die consumentenproducten wil vervaardigen of deze
binnen Nederlands grondgebied brengt of doet brengen, waarvan het
beoogde gebruik kan leiden tot een nieuwe categorie of soort handelingen,
verstrekt aan de Autoriteit de met het oog op rechtvaardiging
benodigde gegevens met betrekking tot:
a. het beoogde gebruik van het consumentenproduct;
b. de technische kenmerken van het consumentenproduct;
c. de middelen om de bron vast te zetten in geval van consumentenproducten
die radioactieve stoffen bevatten;
d. dosistempo’s op relevante afstanden voor het gebruik van het
consumentenproduct, met inbegrip van dosistempo’s op 0,1 m van enig
toegankelijk oppervlak, en
e. de verwachte doses voor regelmatige gebruikers van het product.
2. Bij de beoordeling met het oog op rechtvaardiging wordt in het
bijzonder gelet op de vereisten dat:
a. de prestaties van het consumentenproduct het beoogde gebruik
ervan rechtvaardigen;
b. het ontwerp volstaat om blootstellingen bij normaal gebruik en de
kans op en de gevolgen van misbruik of toevallige blootstellingen te
minimaliseren, dan wel of voorwaarden moeten worden opgelegd met
betrekking tot de technische en fysieke eigenschappen van het product;
c. het consumentenproduct qua ontwerp voldoet aan de vrijstellingscriteria,
bedoeld in paragraaf 3.3.1, en in voorkomend geval, of het van een
erkend type is en geen specifieke voorzorgsmaatregelen vereist zijn voor
de verwijdering ervan wanneer het niet langer in gebruik is, en
d. het consumentenproduct van een correct etiket is voorzien en er
passende documentatie aan de klant is verstrekt met instructies voor een
correct gebruik en verwijdering.
3. Indien een verzoek met gegevens als bedoeld in het eerste lid is
ontvangen wordt dit door de Autoriteit medegedeeld aan de bevoegde
autoriteiten van de overige lidstaten van de Europese Unie. Op verzoek
wordt voorts mededeling gedaan van de beslissing omtrent rechtvaardiging
en de daaraan ten grondslag liggende redenen.
4. Het aan consumenten verkopen of ter beschikking stellen van
consumentenproducten waarvan het gebruik niet is gerechtvaardigd of
die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling als
bedoeld in paragraaf 3.3.1 is verboden.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot vereisten voor handelingen met gerechtvaardigde
consumentenproducten als bedoeld in het tweede lid. Daartoe
kunnen in elk geval behoren regels met betrekking tot het gebruik en de
verwijdering van die producten.
§ 4.4.2. Algemene regels aanwijsinstrumenten
Artikel 4.23 (verbod toevoeging radionucliden – aanwijsinstrumenten)
In afwijking van het in artikel 3.5, tweede lid, in samenhang met artikel
3.8, derde lid, onder c, bedoelde verbod, op het zonder of in strijd met een
vergunning toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten,
is het verboden:
a. voor verlichtingsdoeleinden radionucliden toe te voegen aan een
aanwijsinstrument;
b. handelingen te verrichten met een aanwijsinstrument waaraan voor
verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd.
Artikel 4.24 (specifieke vrijstelling van verbod – aanwijsinstrumenten)
1. Het verbod, bedoeld in artikel 4.23, is niet van toepassing voor zover:
a. het product een aanwijsinstrument betreft;
b. uitsluitend H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf is of
wordt toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden;
c. het aanwijsinstrument in totaal een lagere activiteit bevat dan de
desbetreffende krachtens artikel 3.17, eerste lid, onder a, vastgestelde
waarde voor H-3, onderscheidenlijk Pm-147;
d. het aanwijsinstrument voldoet aan in het belang van de bescherming
tegen ioniserende straling bij verordening van de Autoriteit gestelde
regels met betrekking tot de constructie;
e. op het aanwijsinstrument de bij verordening van de Autoriteit
aangewezen merk- of waarschuwingstekens zijn aangebracht;
f. herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan het aanwijsinstrument
worden verricht overeenkomstig de bij verordening van de Autoriteit
vastgestelde regels, en
g. er per locatie op enig moment niet meer dan 500 aanwijsinstrumenten
waaraan voor verlichtingsdoeleinden H-3 in lichtcellen of Pm-147
in lichtgevende verf is toegevoegd, voorhanden zijn.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.23 en
het eerste lid.
Artikel 4.25 (verbod voorhanden hebben aanwijsinstrumenten;
ontheffing Defensie)
1. Het is verboden buiten Nederland vervaardigde aanwijsinstrumenten
waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd,
voorhanden te hebben met het doel deze binnen Nederland in de handel
te brengen, indien deze instrumenten niet voldoen aan de bij of krachtens
de artikelen 4.23 en 4.24 gestelde regels.
2. Onze Minister van Defensie kan ontheffing verlenen van de in het
eerste lid en artikel 4.23 gestelde verboden indien het aanwijsinstrumenten
betreft waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn
toegevoegd en die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de
krijgsmacht onder operationele omstandigheden.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot aanwijsinstrumenten.
§ 4.4.3. Algemene regels niet-medische beeldvorming
Artikel 4.26 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming)
1. De Autoriteit inventariseert handelingen ten behoeve van
niet-medische beeldvorming die leiden tot blootstelling.
2. Bij de inventarisatie van handelingen waarbij medisch-radiologische
apparatuur wordt gebruikt wordt in het bijzonder gelet op de volgende
handelingen:
a. radiologische keuringen, onder andere bij aanstelling, immigratie of
verzekering;
b. radiologisch onderzoek met betrekking tot de fysieke ontwikkeling
van kinderen en adolescenten, met het oog op een loopbaan;
c. radiologische leeftijdsbepaling;
d. het gebruik van ioniserende straling voor het opsporen van
verborgen voorwerpen in het menselijk lichaam.
3. Bij de inventarisatie van handelingen waarbij geen medischradiologische
apparatuur wordt gebruikt wordt in het bijzonder gelet op:
a. gebruik van ioniserende straling voor het opsporen van verborgen
voorwerpen aan of op het menselijk lichaam;
b. het gebruik van ioniserende straling bij controles van vracht en
laadruimten voor het opsporen van verstekelingen;
c. het gebruik van ioniserende straling voor wettelijke of beveiligingsdoeleinden.
4. Onverminderd artikel 2.4 wordt elke procedure van individuele
niet-medische beeldvorming gerechtvaardigd met inachtneming van de
specifieke doelstellingen van die procedure en de kenmerken van de
betrokken persoon.
5. De generieke en specifieke rechtvaardiging van handelingen met
blootstelling bij niet-medische beeldvorming kan worden herzien
overeenkomstig artikel 2.3.
6. De omstandigheden voor blootstelling bij niet-medische beeldvorming
worden regelmatig door de ondernemer geëvalueerd.
Artikel 4.27 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming,
vervolg)
1. Gerechtvaardigde handelingen met blootstelling bij niet-medische
beeldvorming, waarbij medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt,
kunnen bij regeling van Onze Minister worden vrijgesteld van:
a. dosisbeperkingen voor blootstelling van een lid van de bevolking,
opgenomen in artikel 9.5;
b. dosislimieten voor blootstelling van een lid van de bevolking,
opgenomen in artikel 9.1.
2. De Autoriteit stelt bij verordening of beschikking regels of
voorschriften vast voor handelingen ten behoeve van niet-medische
beeldvorming, met inbegrip van criteria voor de individuele toepassing.
3. Bij procedures waarbij medisch-radiologische apparatuur wordt
gebruikt zorgt de ondernemer voor:
a. naleving van de relevante bepalingen inzake medische blootstelling
als bedoeld in hoofdstuk 8, waaronder in elk geval worden begrepen de
bepalingen met betrekking tot:
1°. de apparatuur;
2°. optimalisatie;
3°. de verantwoordelijkheden;
4°. de opleidingsvereisten;
5°. bijzondere bescherming tijdens zwangerschap;
b. een passende betrokkenheid van een klinisch fysicus;
c. het toepassen van specifieke protocollen al naar gelang het doel van
de blootstelling en de vereiste beeldkwaliteit;
d. het voldoen aan de op grond van artikel 4.28 vastgestelde specifieke
diagnostische referentieniveaus, indien redelijkerwijs uitvoerbaar.
4. Voor procedures waarbij geen medisch-radiologische apparatuur
wordt gebruikt zorgt de ondernemer ervoor dat de dosisbeperkingen zo
ruim mogelijk onder de dosislimieten voor blootstelling van leden van de
bevolking, opgenomen in artikel 9.1, liggen.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat adequate informatie wordt verstrekt
aan, en toestemming wordt gevraagd aan een persoon die de blootstelling
zal ondergaan.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing voor zover in het kader van de
rechtshandhaving een instemming niet bij of krachtens de wet wordt
vereist.
Artikel 4.28 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming,
vervolg)
Bij regeling van Onze Minister kunnen specifieke diagnostische
referentieniveaus voor de in artikel 4.27 bedoelde handelingen worden
vastgesteld.
AFDELING 4.5. MEET- EN REKENMETHODEN
Artikel 4.29 (meet- en rekenmethoden)
1. Bij verordening van de Autoriteit worden methoden aangewezen of
vastgesteld:
a. ter bepaling van de omgevingsdosisequivalenten;
b. ter bepaling van de equivalente en de effectieve doses, met inacht-
neming van passende standaardwaarden en standaardrelaties;
c. ter bepaling van de waarden voor de activiteitsconcentratie en de
totale activiteit of de waarden voor de activiteit per oppervlakte-eenheid
ten gevolge van radionucliden;
d. betreffende de aanwijzing van radionucliden die bij de toetsing van
van nature voorkomende radionucliden zijn vrijgesteld van sommatie;
e. voor de bepaling van de activiteitsconcentratie, de activiteit per
oppervlakte-eenheid en de totale activiteit voor radionucliden.
2. Bij de verordening kunnen in elk geval:
a. methoden worden aangewezen voor de wijze waarop de in het eerste
lid, onder b, bedoelde doses worden getoetst aan de in dit besluit
opgenomen dosislimieten, dosisbeperkingen of referentieniveaus;
b. regels worden gesteld voor de meetmethoden van activiteiten,
activiteitsconcentratie of activiteit per oppervlakte-eenheid.
3. Ter bepaling van doses worden alle effectieve of equivalente doses
gesommeerd die een persoon ontvangt ten gevolge van handelingen
waarop dit besluit, het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het
Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen of een ander
besluit dat betrekking heeft op handelingen met een risico op blootstelling
aan ioniserende straling, van toepassing is, met uitzondering van
medisch-radiologische procedures.
4. Ten behoeve van de toetsing aan waarden voor de activiteitsconcentratie,
de totale activiteit of de waarden voor de activiteit per oppervlakteeenheid
ten gevolge van radionucliden, worden alle activiteiten die zich
op enig moment binnen een locatie bevinden of worden geloosd,
gewogen en gesommeerd overeenkomstig de methoden, bedoeld in
artikel 3.4, vijfde lid.
5. In afwijking van het vierde lid worden de activiteiten of activiteitsconcentratie
in natuurlijke bronnen niet gesommeerd met de activiteiten of
activiteitsconcentratie in kunstmatige bronnen.
HOOFDSTUK 5. INFORMATIE EN DESKUNDIGHEID
§ 5.1. Informatie
Artikel 5.1 (transparantie)
1. Onze Ministers die het aangaat en de Autoriteit zorgen ervoor dat aan
leden van de bevolking, ondernemers, werknemers alsmede patiënten en
andere personen die medische blootstelling ondergaan, informatie ter
beschikking wordt gesteld met betrekking tot:
a. categorieën of soorten handelingen die gerechtvaardigd zijn
overeenkomstig de paragrafen 2.1 en 2.2;
b. de regelgeving met betrekking tot bronnen en stralingsbescherming.
2. De informatie wordt ter beschikking gesteld overeenkomstig de
vereisten van nationaal en internationaal recht, tenzij dat strijdig zou zijn
met een nationaal of internationaal erkend belang, waaronder in ieder
geval worden begrepen de belangen inzake veiligheid en beveiliging.
Artikel 5.2 (informatie over apparaten en toestellen)
1. Degene die apparatuur die radioactieve bronnen bevat, of een toestel
of versneller waardoor ioniserende straling wordt uitgezonden of kan
worden uitgezonden op de markt brengt of overdraagt aan een ondernemer
zorgt ervoor dat aan de ondernemer aan wie een toestel of
versneller wordt overgedragen passende voorlichting wordt verstrekt over
de mogelijke radiologische gevaren en het juiste gebruik ervan alsmede
het testen en het onderhoud ervan, met inbegrip van een document
waaruit blijkt dat het ontwerp het mogelijk maakt de blootstelling te
beperken tot een niveau dat zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
2. Onverminderd het eerste lid, zorgt degene die medisch-radiologische
apparatuur, toestellen of versnellers op de markt brengt of overdraagt aan
een andere ondernemer er overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het
Besluit medische hulpmiddelen voor, dat aan elke ondernemer aan wie de
overdracht plaatsvindt passende voorlichting wordt verstrekt over de
risicobeoordeling voor patiënten, en over de beschikbare elementen van
de klinische evaluatie.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en
tweede lid.
Artikel 5.3 (informatie radon in woningen en andere gebouwen)
1. Onze Ministers in overeenstemming met Onze Minister die het mede
aangaat zorgen ervoor dat lokaal en nationaal informatie beschikbaar is
over:
a. de blootstelling aan radon in woningen en andere gebouwen en de
bijbehorende gezondheidsrisico’s;
b. over het belang van radonmetingen, en
c. over de beschikbare technische middelen om bestaande radonconcentraties
terug te dringen.
2. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding en
uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.
§ 5.2. Diensten en deskundigen
Artikel 5.4 (stralingsbeschermingsdeskundige)
1. Ten aanzien van de stralingsbeschermingsdeskundige zijn naast de
algemene bepalingen van deze paragraaf de specifieke bepalingen van de
hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 van toepassing.
2. De ondernemer die een handeling uitvoert of laat uitvoeren waarvoor
een vergunning, registratie of kennisgeving is vereist, zorgt ervoor dat een
stralingsbeschermingsdeskundige hem adviseert over, dan wel toezicht
uitoefent op, de naleving van de bij of krachtens de wet en dit besluit
gestelde regels en voorschriften met betrekking tot die handeling, indien
deze beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de
bevolking met zich brengt of kan brengen. De eerste volzin is mede van
toepassing op een maatregel of blootstellingsituatie waarvoor een
kennisgeving is vereist.
3. Ten aanzien van handelingen als bedoeld in het tweede lid is
deskundigheid vereist overeenkomstig een bij regeling van Onze
Ministers vastgesteld passend niveau, welke in verhouding staat tot de
aard en zwaarte van de betrokken risico’s.
4. Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kunnen nadere eisen worden
gesteld ten aanzien van de passende niveaus van deskundigheid, bedoeld
in dat lid.
5. Aan een stralingsbeschermingsdeskundige kan door een in artikel 58
van de wet aangewezen ambtenaar worden opgedragen om werknemers
en leden van de bevolking te beschermen tegen ioniserende straling.
Artikel 5.5 (erkenning stralingsbeschermingsdeskundige)
1. De ingevolge dit besluit door een stralingsbeschermingsdeskundige
te verrichten taken worden uitsluitend uitgevoerd door een persoon die
als een zodanige deskundige voor de uitvoering van de betrokken taken
op aanvraag door de Autoriteit is ingeschreven in het register, bedoeld in
artikel 69, tweede lid, van de wet.
2. Een inschrijving als bedoeld in het eerste lid geldt als erkenning in de
zin van artikel 79, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de richtlijn.
3. Bij regeling van Onze Ministers worden eisen vastgesteld met
betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden waaraan moet
worden voldaan om als stralingsbeschermingsdeskundige in het register
te worden ingeschreven. De eisen kunnen verschillen voor de verschillende
niveaus van deskundigheid, bedoeld in artikel 5.4, derde lid,
afhankelijk van de taken van de stralingsbeschermingsdeskundige, of de
specifieke toepassing. Bij de regeling worden tevens eisen gesteld met
betrekking tot de herregistratie. Daartoe kunnen behoren eisen met
betrekking tot het volgen van opleidingen.
4. Bij verordening van de Autoriteit worden regels gesteld omtrent:
a. de wijze van inschrijving;
b. de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag tot inschrijving
worden verstrekt, waaronder in elk geval kan worden verstaan een
diploma van een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11 met
betrekking tot een opleiding tot coördinerend deskundige of algemeen
coördinerend deskundige als bedoeld in artikel 7b van het Besluit
stralingsbescherming, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit
besluit.
5. Een inschrijving kan worden geweigerd of doorgehaald, indien niet of
niet volledig voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet of dit besluit
gestelde eisen, met dien verstande dat alvorens een inschrijving wordt
geweigerd of doorgehaald de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld
om binnen een daarbij gestelde redelijke termijn aan te tonen dat alsnog
aan de eisen wordt voldaan.
6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op een aanvraag tot een inschrijving als bedoeld in het
eerste lid.
Artikel 5.6 (inschrijving persoon als stralingsbeschermingsdeskundige
bij voldoen aan erkende EU-beroepskwalificaties)
1. De Autoriteit schrijft op aanvraag een persoon die onderdaan is van
een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet
erkenning EU-beroepskwalificaties, als stralingsbeschermingsdeskundige
in in het register, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, indien op grond van de
Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en met toepassing van
de op grond van artikel 33 van die wet gestelde regels is aangetoond dat
deze persoon over kwalificaties beschikt die gelijkwaardig zijn aan de
kwalificaties waaraan ingevolge artikel 5.5, derde lid, moet worden
voldaan om als stralingsbeschermingsdeskundige te worden
ingeschreven.
2. Artikel 5.5, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.7 (toezichthoudend medewerker stralingsbescherming)
1. Ten aanzien van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
zijn naast de algemene bepalingen van deze paragraaf de
specifieke bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van toepassing.
2. De ondernemer die een handeling uitvoert of laat uitvoeren die
beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking
met zich brengt of kan brengen, zorgt ervoor dat deze handeling wordt
uitgevoerd door of onder toezicht van een toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming.
3. De taken van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
kunnen worden uitgevoerd door een stralingsbeschermingsdeskundige of
een stralingsbeschermingseenheid.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat aan een in zijn onderneming
werkzame toezichthoudend medewerker stralingsbescherming:
a. adequate opleiding, training en voorlichting op het gebied van de
stralingsbescherming specifiek voor de toepassing wordt gegeven, en
b. regelmatig toepassingspecifieke bij- en nascholing wordt gegeven.
5. De ondernemer houdt een administratie bij waarin de wijze van
uitvoering van het vierde lid wordt gedocumenteerd en houdt deze ter
beschikking van de krachtens artikel 58 van de wet aangewezen ambtenaren.
6. Bij regeling van Onze Ministers kunnen eisen worden vastgesteld met
betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden van een
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor daarbij
genoemde toepassingen en de opleiding, training en voorlichting,
bedoeld in het vierde lid. Daartoe kunnen behoren eisen met betrekking
tot het volgen van opleidingen.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld.
Artikel 5.8 (vereisten toezichthoudend medewerker stralingsbescherming)
De ingevolge dit besluit door een toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming te verrichten taken worden uitsluitend uitgevoerd
door een persoon die beschikt over een diploma, certificaat of een ander
getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming,
specifiek voor de toepassing, behaald bij:
a. een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11, of
b. een door een andere lidstaat van de Europese Unie of andere staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte of Zwitserland erkende of aangewezen instelling of opleiding.
Artikel 5.9 (stralingsbeschermingseenheid)
1. Bij regeling van Onze Minister kunnen soorten ondernemingen of
locaties waar zeer diverse of omvangrijke handelingen worden uitgevoerd
of handelingen die een uitgebreide bescherming tegen ioniserende
straling vereisen worden aangewezen, waarin de aanwezigheid van een
stralingsbeschermingseenheid is vereist, waarin tevens een stralingsbeschermingsdeskundige
van een krachtens artikel 5.5 vereist niveau van
deskundigheid beschikbaar is. Daartoe behoren in elk geval gevallen
waarin op grond van artikel 3.4, vierde lid, een complexvergunning is
vereist. Bij de regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de taken, bevoegdheden en werkwijze van een stralingsbeschermingseenheid
als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, het op
peil blijven van de expertise van de eenheid en de taken van de stralingsbeschermingsdeskundige
in die eenheid.
2. Indien op grond van het eerste lid de aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid
is vereist, zorgt de ondernemer ervoor dat deze
operationeel is en dat in ieder geval:
a. daarbij een stralingsbeschermingsdeskundige aanwezig of
beschikbaar is en daarin voldoende ondersteunend personeel werkzaam
is;
b. daarin het krachtens artikel 5.5 vereiste niveau van deskundigheid
met betrekking tot stralingsbescherming aanwezig is;
c. de stralingsbeschermingseenheid functioneel en organisatorisch
gescheiden is van productie- en technische eenheden;
d. de stralingsbeschermingseenheid aan hem adviezen verstrekt met
betrekking tot de bescherming tegen ioniserende straling, en
e. de stralingsbeschermingsdeskundige in die afdeling toestemming
geeft voor een handeling.
3. Bij beschikking van de Autoriteit kan worden toegestaan dat een
stralingsbeschermingseenheid als bedoeld in het eerste lid voor meerdere
ondernemers taken verricht. Met toepassing van artikel 28, eerste lid,
laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de
Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een
beschikking als bedoeld in de eerste volzin.
4. Een stralingsbeschermingseenheid kan de taken van een toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming verrichten.
Artikel 5.10 (middelen en faciliteiten)
De ondernemer stelt financiële middelen en faciliteiten voor een
passende bescherming tegen ioniserende straling ter beschikking aan de
stralingsbeschermingsdeskundige, de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming en de stralingsbeschermingseenheid, die met de
uitvoering van die stralingsbescherming zijn belast.
§ 5.3. Opleiding, training en voorlichting
Artikel 5.11 (erkende instellingen)
1. Instellingen waar personen overeenkomstig artikel 5.5, 5.8 of 8.4,
derde lid, een diploma, certificaat of een ander getuigschrift ter afsluiting
van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming kunnen
behalen dienen te zijn erkend door de Autoriteit. De erkenning geldt voor
een tijdvak van vijf jaar en kan daarna telkens voor een tijdvak van vijf jaar
worden verlengd indien aan de met het oog op erkenning gestelde eisen,
bedoeld in het derde lid, wordt voldaan. Een erkenning of verlenging
daarvan wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
2. De erkenning kan worden geschorst of ingetrokken door de Autoriteit
indien de opleiding ook na herhaalde waarschuwing niet, of niet langer,
voldoet aan een of meer krachtens het derde lid gestelde eisen.
3. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld met betrekking
tot:
a. eisen aan de kwaliteit en kwaliteitsborging van de opleiding;
b. eisen aan de examinering, toetsing en het vaststellen van
eindtermen;
c. eisen voor beroep en klachten.
4. Bij verordening van de Autoriteit worden eisen gesteld met
betrekking tot de aanvraag van een erkenning en kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.
Artikel 5.12 (informatie, advies en bijstand in verband met
weesbronnen)
1. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt er, onverminderd
artikel 7.30, voor dat de bedrijfsleiding van ondernemingen waarvan het
aannemelijk is dat er weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt,
geïnformeerd wordt over de mogelijkheid van een confrontatie met een
weesbron.
2. Onder bedrijven als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval
verstaan inrichtingen en installaties waar aanzienlijke hoeveelheden
metaalfabricaten, metaalafval of schroot worden opgeslagen, bewerkt,
verwerkt of overgeslagen.
3. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt ervoor dat:
a. informatie beschikbaar wordt gesteld waarmee de bevolking bewust
wordt gemaakt van de mogelijke aanwezigheid van weesbronnen en de
risico’s daarvan;
b. richtsnoeren worden uitgevaardigd voor werknemers en leden van de
bevolking over de te nemen maatregelen bij het aantreffen van een
weesbron of vermoeden daarvan, waaronder het informeren van de
Autoriteit.
4. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt voor het
onmiddellijk na een aangifte als bedoeld in artikel 22 of 33 van de wet ter
beschikking stellen van specifieke technische adviezen en assistentie in
situaties als bedoeld in het derde lid, onder b.
Artikel 5.13 (voorlichting en opleiding van hulpverleners)
1. De Autoriteit zorgt ervoor dat de hulpverleners die zijn opgenomen in
een nationaal crisisplan als bedoeld in artikel 6.5:
a. worden voorgelicht over stralingsbescherming, over de risico’s die
hun inzet voor hun gezondheid met zich brengt en over de bij een
stralingsincident, radiologische noodsituatie of ongeval te nemen
voorzorgsmaatregelen,
b. regelmatig een passende opleiding met betrekking tot stralingsbescherming
volgen;
c. regelmatig een passende opleiding met betrekking tot rampenbestrijding
volgen overeenkomstig de afspraken, bedoeld in artikel 40 van de
wet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de ondernemer
die verantwoordelijk is voor hulpverleners die zijn opgenomen in
een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7.
3. Zodra zich een stralingsincident, radiologische noodsituatie of
ongeval voordoet wordt specifieke en passende informatie omtrent het
stralingsincident, de radiologische noodsituatie of het ongeval en de
omstandigheden daarvan aan de hulpverleners verstrekt.
4. De voorlichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, betreft in elk
geval de verschillende mogelijke stralingsincidenten, radiologische
noodsituaties of ongevallen en het soort inzet.
5. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister die het aangaat
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aard en
inhoud van de voorlichting en opleiding, bedoeld in het eerste lid, en de
specifieke informatie, bedoeld in het derde lid.
Artikel 5.14 (opleiding, training en voorlichting op het gebied van
medische blootstelling)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat medisch deskundigen en andere
personen die betrokken zijn bij de praktische onderdelen van medischradiologische
procedures, een passende opleiding, training en
voorlichting krijgen met het oog op medisch-radiologische handelingen
en passende bekwaamheden met betrekking tot stralingsbescherming
ontwikkelen. Medisch deskundigen volgen deze opleiding, training en
voorlichting bij een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11.
2. Personen die opleidingen en trainingen als bedoeld in het eerste lid
volgen, kunnen deelnemen aan de toepassing in de praktijk van de in
hoofdstuk 8 genoemde medisch-radiologische procedures.
3. Deskundigen en personen als bedoeld in het eerste lid volgen
passende bij- en nascholing.
4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste tot en met derde
lid. Daartoe kunnen behoren regels omtrent de organisatie van een
opleiding in verband met het klinische gebruik van nieuwe technieken en
de relevante eisen op het gebied van de stralingsbescherming.
HOOFDSTUK 6. ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE BLOOTSTELLING
AFDELING 6.1. STRALINGSINCIDENTEN, ONGEVALLEN EN RADIOLOGISCHE
NOODSITUATIES
§ 6.1.1. Meldingen en maatregelen
Artikel 6.1 (meldplicht stralingsincidenten, ongevallen en
radiologische noodsituaties)
De ondernemer meldt elk stralingsincident, ongeval of radiologische
noodsituatie onmiddellijk aan de Autoriteit.
Artikel 6.2 (uitvoering meldingen en maatregelen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een handeling waarbij er een te
voorzien risico is dat personen onbedoeld aan overmatige blootstelling
kunnen worden blootgesteld, slechts wordt verricht nadat een stralingsbeschermingsdeskundige
hierover is geraadpleegd.
2. Indien naar het oordeel van een stralingsbeschermingsdeskundige of
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming de blootstelling,
bedoeld in het eerste lid, zich voordoet of dreigt voor te doen, zorgt de
ondernemer ervoor dat onmiddellijk:
a. de handeling wordt gestaakt;
b. gevaarlijke plaatsen worden ontruimd, en
c. deze situatie overeenkomstig artikel 6.1 wordt gemeld.
3. De Autoriteit stelt de krachtens artikel 58 of 65 van de wet aangewezen
toezichthouders en andere betrokken instanties zo spoedig
mogelijk op de hoogte van een melding als bedoeld in artikel 6.1. Onze
Minister kan instanties als bedoeld in de eerste volzin aanwijzen.
4. De ondernemer beëindigt de maatregelen als bedoeld in het tweede
lid, onder a of b, slechts in overeenstemming met de stralingsbeschermingsdeskundige
of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
en niet eerder dan een week nadat de melding is gedaan, tenzij de
Autoriteit of een ander bevoegd bestuursorgaan of instantie die ingevolge
het derde lid van de melding op de hoogte is gebracht, binnen die termijn
een andere termijn voor het beëindigen van de maatregelen heeft gesteld.
5. De ondernemer neemt de maatregelen die nodig zijn om nieuwe
stralingsincidenten, ongevallen of radiologische noodsituaties te
voorkomen en doet zo nodig onderzoek. Zo spoedig mogelijk na de
melding wordt de Autoriteit of het andere bevoegde bestuursorgaan of de
instantie in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten en corrigerende
maatregelen.
6. In gevallen behorend tot een bij regeling van Onze Ministers
aangewezen categorie, is de ondernemer verplicht tot het invoeren en in
werking houden van een systeem voor het registreren en analyseren van
stralingsincidenten, ongevallen of radiologische noodsituaties.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering
van artikel 6.1 en het eerste tot en met zesde lid.
Artikel 6.3 (meldingen bronnen)
1. De ondernemer meldt de volgende gebeurtenissen en maatregelen
onmiddellijk aan de Autoriteit:
a. een verlies, diefstal of significante lekkage van een bron die leidt of
kan leiden tot een blootstelling die niet mag worden verwaarloosd, of
ongeoorloofd gebruik of de ongewilde verspreiding van die bron;
b. de getroffen maatregelen na een verlies, diefstal, significante lekkage,
ongeoorloofd gebruik of ongewilde verspreiding als bedoeld onder a of
elke gebeurtenis waarbij een bron kan zijn beschadigd.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
§ 6.1.2. Ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen
Artikel 6.4 (radiologische noodsituaties)
1. De krachtens artikel 9.8 vastgestelde referentieniveaus zijn van
toepassing in een radiologische noodsituatie.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot optimalisatie in een radiologische noodsituatie.
Artikel 6.5 (ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen)
1. Onze Ministers, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de wet, betrekken
bij de voorbereiding van de organisatie van de ongevallenbestrijding met
categorie A-objecten en de nationale crisisafspraken, bedoeld in dat lid, de
in bijlage 6, onderdeel A, genoemde elementen.
2. Het bestuur van een veiligheidsregio:
a. betrekt bij de voorbereiding overeenkomstig paragraaf 3 van de Wet
veiligheidsregio’s van de bestrijding van ongevallen met categorie
A-objecten en categorie B-objecten als bedoeld in de artikelen 40, tweede
lid, eerste volzin, en 41 van de wet, de in bijlage 6, onderdeel A,
genoemde elementen;
b. houdt bij de planmatige voorbereiding overeenkomstig de artikelen
15, 16 en 17 van de Wet veiligheidsregio’s van de bestrijding van
ongevallen en radiologische noodsituaties rekening met de algemene
beginselen van stralingsbescherming van hoofdstuk 2 en de referentieniveaus,
vastgesteld krachtens artikel 9.8.
3. Onze Minister en Onze Minister die het aangaat zorgen voor een of
meer nationale crisisplannen voor ongevallen of radiologische noodsituaties,
rekening houdend met de algemene beginselen van stralingsbescherming
van hoofdstuk 2 en de referentieniveaus, vastgesteld krachtens
artikel 9.8.
4. Een nationaal crisisplan bevat de in bijlage 6, onderdeel B, genoemde
elementen en, voor zover van toepassing, de elementen, bedoeld in het
eerste lid. Een nationaal crisisplan heeft tevens betrekking op de overgang
van een radiologische noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
5. Een nationaal crisisplan maakt deel uit van de ongevallenbestrijding
en de nationale crisisafspraken, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de
wet.
6. Een nationaal crisisplan wordt regelmatig getest, geëvalueerd en,
voor zover de resultaten daartoe aanleiding vormen, verbeterd. Daarbij
wordt rekening gehouden met inzichten en ervaringen uit eerdere
blootstellingsituaties bij ongevallen en in radiologische noodsituaties en
de resultaten van oefeningen met ongevallen en radiologische noodsituaties
op nationaal en internationaal niveau.
7. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde,
vierde en zesde lid.
Artikel 6.6 (internationale samenwerking)
1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zorgen voor
samenwerking met andere lidstaten en andere betrokken landen met het
oog op de aanpak van mogelijke radiologische noodsituaties op Nederlands
grondgebied die deze staten kunnen treffen.
2. In geval van een radiologische noodsituatie op het grondgebied van
een andere lidstaat of ander betrokken land zorgen Onze Minister en Onze
Minister van Veiligheid en Justitie voor samenwerking met die lidstaat of
dat land met het oog op de stralingsbescherming op Nederlands
grondgebied.
3. In geval van een radiologische noodsituatie op het eigen grondgebied
of een radiologische noodsituatie die radiologische gevolgen op het eigen
grondgebied kan hebben, zorgen Onze Minister en Onze Minister van
Veiligheid en Justitie ervoor dat de andere betrokken lidstaten en andere
landen die betrokken kunnen zijn of kunnen worden getroffen onmiddellijk
worden geïnformeerd en dat met hen contact wordt opgenomen, teneinde
de blootstellingsituatie gezamenlijk te beoordelen en de beschermingsmaatregelen
alsmede de voorlichting van leden van de bevolking te
coördineren. Deze coördinatieactiviteiten mogen niet leiden tot belemmering
of vertraging van de noodzakelijke op nationaal niveau te nemen
maatregelen.
4. De uitvoering van het derde lid vindt in voorkomende gevallen plaats
overeenkomstig de toepasselijke internationaalrechtelijke verplichtingen
en artikel 14 van het Besluit informatie rampen en crisis.
5. Onze in het eerste lid genoemde Ministers zorgen ervoor dat in geval
van verlies, diefstal of ontdekking van hoogactieve ingekapselde bronnen,
van andere radioactieve bronnen of van tot bezorgdheid aanleiding
gevende radioactieve stoffen, voor zover dat verenigbaar is met nationale
regels inzake geheimhouding, veiligheid en beveiliging:
a. informatie onmiddellijk wordt gedeeld en dat wordt samengewerkt
met andere betrokken lidstaten, andere betrokken landen en betrokken
internationale organisaties, en
b. dat verdere informatie en onderzoeksresultaten worden gedeeld.
6. Onze Minister en Onze Minister die het aangaat zorgen waar nodig
voor samenwerking met andere lidstaten en andere betrokken landen bij
de transitie van een noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
§ 6.1.3. Bedrijfsnoodplannen en interventies ondernemer
Artikel 6.7 (bedrijfsnoodplannen)
1. De ondernemer zorgt in gevallen, behorend tot een bij regeling van
Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aangewezen categorie, voor een bedrijfsnoodplan voor:
a. de door hem geïnventariseerde risico’s op voorzienbare ongevallen
en radiologische noodsituaties, en
b. de voor zijn onderneming relevante voorzienbare ongevallen en
radiologische noodsituaties die zijn geïnventariseerd in het kader van het
crisisplan, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s en de
nationale crisisafspraken, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, staat in een passende
verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig
de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij verordening
van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte van de
betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het
bedrijfsnoodplan worden gesteld en aan de wijze van uitvoering ervan.
Deze eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Een bedrijfsnoodplan bevat in ieder geval:
a. voor zover betrekking hebbend op, of relevant voor, de onderneming,
de in bijlage 6, onderdeel B, genoemde elementen en de elementen van
de nationale crisisafspraken;
b. maatregelen voor de overgang van een radiologische noodsituatie
naar een bestaande blootstellingsituatie.
4. Artikel 6.5, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat voor «nationaal crisisplan» wordt gelezen:
bedrijfsnoodplan.
5. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere
regels worden gesteld met betrekking tot het derde lid.
Artikel 6.8 (interventies ondernemer)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voorzieningen worden getroffen ter
voorbereiding op het verrichten van een interventie voor het geval dat
zich binnen de locatie een ongeval of radiologische noodsituatie voordoet.
Indien hij op grond van artikel 6.7 over een bedrijfsnoodplan dient te
beschikken neemt hij in het bedrijfsnoodplan een onderdeel «interventies
» op, dat hij regelmatig test.
2. Indien zich binnen de locatie een ongeval of radiologische noodsituatie
voordoet, treft de ondernemer onmiddellijk alle passende
maatregelen om de gevolgen daarvan te beperken.
3. Naast de melding, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, brengt de
ondernemer het ongeval of de radiologische noodsituatie onmiddellijk ter
kennis van de burgemeester van de gemeente waar die situatie zich
voordoet.
4. De ondernemer maakt onmiddellijk een voorlopige beoordeling van
de omstandigheden en de gevolgen van die situatie en meldt deze aan de
burgemeester en de Autoriteit.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat alle medewerking wordt verleend
aan een interventie die door een bestuursorgaan wordt verricht.
6. Onverminderd artikel 6.2 treft de ondernemer, indien zich binnen de
locatie een ongeval of radiologische noodsituatie voordoet, onmiddellijk
beschermingsmaatregelen met betrekking tot:
a. de stralingsbron, om de straling evenals de lozing van radionucliden
te beperken of te beëindigen;
b. het milieu, om de blootstelling van personen aan radioactieve stoffen
via relevante blootstellingsroutes te beperken;
c. personen, om hun blootstelling te beperken.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot
en met zesde lid.
Artikel 6.9 (individuele monitoring)
Bij een ongeval of radiologische noodsituatie binnen zijn locatie zorgt
de ondernemer ervoor dat, indien een lid van de bevolking binnen of
buiten die locatie, ten gevolge daarvan is of kan worden blootgesteld,
individuele monitoring wordt uitgevoerd of dat de effectieve of equivalente
doses die door de betrokken persoon zijn ontvangen op een andere
passende wijze worden bepaald.
§ 6.1.4. Interventies overheid bij ongevallen en bij radiologische noodsituaties
Artikel 6.10 (regels met betrekking tot interventies en beschermingsmaatregelen)
1. Onze Ministers die het aangaat stellen regels met betrekking tot het
uitvoeren van interventies, bedoeld in artikel 6.11, en passende beschermingsmaatregelen.
2. Bij het vaststellen van regels als bedoeld in het eerste lid wordt
rekening gehouden met de feitelijke kenmerken van het ongeval of de
radiologische noodsituatie. De regels zijn voorts in overeenstemming met
de geoptimaliseerde beschermingsstrategie die deel uitmaakt van het
nationale crisisplan, bedoeld in artikel 6.5.
3. In geval van een ongeval of radiologische noodsituatie binnen of
buiten het Nederlandse grondgebied nemen de ondernemer, het bestuur
van de veiligheidsregio en Onze in het eerste lid bedoelde Ministers,
passende beschermingsmaatregelen overeenkomstig het toepasselijke
nationale crisisplan. Daarbij wordt rekening gehouden met de feitelijke
kenmerken van het ongeval of de radiologische noodsituatie en de
geoptimaliseerde beschermingsstrategie, opgenomen in het nationale
crisisplan.
4. Degene onder wiens verantwoordelijkheid een interventie wordt
verricht, zorgt ervoor dat de gevolgen en de doeltreffendheid van een
interventie worden beoordeeld en geregistreerd.
5. Onze in het eerste lid bedoelde Ministers zorgen voor de organisatie
van de medische behandeling van personen die getroffen zijn door het
ongeval of de radiologische noodsituatie.
Artikel 6.11 (uitvoering interventie)
1. Een interventie wordt slechts verricht indien de daarvan verwachte
beperking van de schade en de nadelige sociale en maatschappelijke
gevolgen, veroorzaakt door ioniserende straling, voldoende is om de
schade, de nadelige sociale en maatschappelijke gevolgen en de kosten
van de interventie te rechtvaardigen.
2. De vorm, de omvang en de duur van de interventie zijn zodanig, dat
het voordeel van de daarmee te bereiken beperking van de gezondheidsschade,
rekening houdend met de schade die aan de interventie is
verbonden, zo groot is als redelijkerwijs mogelijk is.
Artikel 6.12 (voorzieningen interventie)
Onze Ministers die het aangaat als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid,
zorgen ervoor dat er voorzieningen voor technische en medische
interventie en voor het verwijderen van radioactieve besmetting
beschikbaar zijn.
Artikel 6.13 (uitvoering interventies)
De artikelen 7.12, 7.13, 7.14, 7.16, 7.19, 7.20 en 7.21 zijn van toepassing
met betrekking tot de leden van interventieteams, met dien verstande dat
de daar bedoelde verplichtingen rusten op degene onder wiens verantwoordelijkheid
de interventie wordt verricht.
Artikel 6.14 (interventie bij langdurige blootstelling)
1. Door Onze Ministers, bedoeld in artikel 6.12, of de ondernemer kan
een situatie worden aangemerkt als een situatie die leidt tot langdurige
blootstelling als gevolg van een radiologische noodsituatie of een
vroegere handeling.
2. Onze Ministers, bedoeld in artikel 6.12, kunnen in het geval dat de
situatie als bedoeld in het eerste lid onder de verantwoordelijkheid van
een ondernemer valt, de ondernemer verplichten een interventie uit te
voeren.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, zorgt degene onder wiens
verantwoordelijkheid de interventie wordt verricht, voor zover noodzakelijk
met het oog op het gevaar van blootstelling, voor:
a. de afbakening van het desbetreffende gebied;
b. de invoering van een bewakingssysteem voor de blootstelling;
c. de uitvoering van de interventie, overeenkomstig een door Onze
Ministers als bedoeld goedgekeurd plan van aanpak;
d. het regelen van de toegang tot of het gebruik van de locaties,
woningen of andere gebouwen, die zich in het afgebakende gebied
bevinden.
4. Met betrekking tot interventie in een geval als bedoeld in het eerste
lid zijn afdeling 3.2, met uitzondering van artikel 3.7, aanhef en onder b, en
de artikelen 6.9, 6.11 tot en met 6.13 en 9.2, niet van toepassing.
AFDELING 6.2. BESTAANDE BLOOTSTELLINGSITUATIES
§ 6.2.1. Bestaande blootstellingsituaties
Artikel 6.15 (inventarisatie bestaande blootstellingsituaties)
1. De Autoriteit in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat
is belast met het inventariseren van mogelijke bestaande blootstellingsituaties
met een blootstelling die niet veronachtzaamd kan worden vanuit
het oogpunt van stralingsbescherming, alsmede het bepalen van die
blootstelling. Hij kan daartoe gebruik maken van het monitoringprogramma,
bedoeld in artikel 6.24.
2. Bij de inventarisatie wordt rekening gehouden met alle mogelijke
bestaande blootstellingsituaties, genoemd in bijlage 7.
3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat
kunnen specifieke gevallen of specifieke categorieën van bestaande
blootstellingsituaties met een blootstelling lager dan 1 millisievert in een
kalenderjaar worden aangewezen die niet veronachtzaamd kunnen
worden.
Artikel 6.16 (beoordeling bestaande blootstellingsituaties)
1. Indien uit de inventarisatie, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid,
aannemelijk wordt of vast komt te staan dat sprake is van een of meer
bestaande blootstellingsituaties waarvoor vanuit het oogpunt van de
stralingsbescherming bezorgdheid bestaat, stelt Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een
programma van maatregelen vast, om deze blootstellingsituaties te
beoordelen en de blootstelling te bepalen.
2. Artikel 6.15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het
opstellen en het mede uitvoeren van een programma als bedoeld in het
eerste lid.
4. In geval van een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in het
eerste lid kunnen Onze in dat lid bedoelde Ministers, gelet op het risico en
het vereiste van rechtvaardiging, bedoeld in de paragrafen 2.1 en 2.2,
besluiten dat die blootstellingsituatie geen grond is voor het nemen van
beschermingsmaatregelen of remediëringsmaatregelen.
Artikel 6.17 (bestaande blootstellingsituaties waarop regels
geplande blootstellingsituatie van toepassing zijn)
1. Op krachtens de artikelen 6.15 en 6.16 geïnventariseerde en beoordeelde
bestaande blootstellingsituaties die vanuit het oogpunt van
stralingsbescherming aanleiding geven tot bezorgdheid en waarvoor een
ondernemer verantwoordelijk is, is in afwijking van de artikelen 6.18 en
6.19 het bepaalde bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 met betrekking
tot de rechtvaardiging, autorisatie en het beheer van geplande blootstellingsituaties
van toepassing.
2. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister die het mede aangaat kunnen met het oog op een goede
uitvoering bestaande blootstellingsituaties als bedoeld in het eerste lid
worden aangewezen en kunnen nadere regels worden gesteld.
Artikel 6.18 (strategie voor overige bestaande blootstellingsituaties)
1. Krachtens de artikelen 6.15 en 6.16 geïnventariseerde en beoordeelde
bestaande blootstellingsituaties die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
aanleiding geven tot bezorgdheid en waarvoor niet een
ondernemer verantwoordelijk is, worden bij regeling van Onze Ministers
aangewezen.
2. Voor krachtens het eerste lid aangewezen blootstellingsituaties
stellen Onze Ministers een strategie vast die voorziet in een passend
beheer van die blootstellingsituaties.
3. Een strategie als bedoeld in het tweede lid staat in een redelijke
verhouding tot de risico’s en doeltreffendheid van de te nemen beschermingsmaatregelen.
4. Een strategie omvat in ieder geval:
a. doelstellingen;
b. bij of krachtens de artikelen 7.38 en 9.10, eerste lid, vastgestelde
referentieniveaus.
5. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding en het
opstellen van een strategie als bedoeld in het tweede lid.
6. Een strategie kan worden opgenomen in een programma als bedoeld
in artikel 6.19.
Artikel 6.19 (uitvoering strategie)
1. Ter uitvoering van een strategie als bedoeld in artikel 6.18, tweede lid,
stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede
aangaat een uitvoeringsprogramma vast.
2. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het
opstellen en het uitvoeren of mede uitvoeren van een uitvoeringsprogramma.
Een strategie en uitvoeringsprogramma kunnen tegelijk worden
voorbereid, vastgesteld en uitgevoerd.
3. Bij de vaststelling van een strategie en uitvoeringsprogramma
worden belanghebbenden betrokken met overeenkomstige toepassing
van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. In een uitvoeringsprogramma wordt in ieder geval opgenomen een
beschrijving van:
a. de te nemen maatregelen en de verantwoordelijkheidsverdeling, met
zo nodig een werkwijze om daartoe te komen;
b. de wijze van coördinatie tussen de bestuursorganen en andere
instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van remediëringsmaatregelen
en beschermingsmaatregelen.
5. De vorm, omvang en duur van de in het vierde lid bedoelde beschermingsmaatregelen
ter uitvoering van de strategie worden geoptimaliseerd.
6. De gerealiseerde doses ten gevolge van de uitvoering van de
strategie worden bepaald en beoordeeld door de Autoriteit en andere
betrokken bestuursorganen. Daarbij worden, indien daar vanuit het
oogpunt van stralingsbescherming aanleiding toe is, volgens een in het
uitvoeringsprogramma vastgestelde of aangewezen methode verdere
maatregelen overwogen om de bescherming te optimaliseren en
blootstelling boven de referentieniveaus te verminderen.
7. De voor de uitvoering van een strategie verantwoordelijke bestuursorganen
en andere instanties:
a. beoordelen periodiek op een in het uitvoeringsprogramma
beschreven wijze de mate waarin de beschikbare corrigerende en
beschermingsmaatregelen bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen,
alsmede de doeltreffendheid van geplande en toegepaste
maatregelen;
b. zorgen voor het verstrekken van informatie aan leden van blootgestelde
bevolkingsgroepen over de mogelijke gezondheidsrisico’s en over
de beschikbare middelen om hun eigen blootstelling te beperken;
c. verschaffen leidraden voor het beheer van blootstellingen op
individueel of lokaal niveau, en
d. verschaffen informatie aan ondernemingen over passende manieren
om concentraties en blootstellingen te controleren en om beschermingsmaatregelen
te treffen in blootstellingsituaties met handelingen waarbij
van nature voorkomend radioactief materiaal betrokken is en die niet als
geplande blootstellingsituaties worden beheerd.
§ 6.2.2. Nationaal actieprogramma radon; gammastraling bouwmaterialen
Artikel 6.20 (nationaal actieprogramma radon)
1. Met toepassing van artikel 6.16 stelt Onze Minister in overeenstemming
met Onze Minister die het mede aangaat een nationaal
actieprogramma radon vast. Op de voorbereiding is afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het programma wordt
geactualiseerd indien daar vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
aanleiding toe is.
2. Het nationale actieprogramma radon heeft als doel het overeenkomstig
de referentieniveaus, bedoeld in artikel 9.10, zesde of zevende lid,
respectievelijk artikel 7.38, eerste of zevende lid, beheersen van langetermijnrisico’s
door blootstelling aan radon, waaronder radon dat vrijkomt
uit de bodem, bouwmaterialen of water in woningen, in gebouwen met
toegang voor het publiek, respectievelijk op werkplekken.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het
opstellen en het mede uitvoeren van het nationaal actieprogramma radon.
4. Het nationaal actieprogramma radon bevat in ieder geval de
volgende elementen en kan indien passend een of meer van de overige
elementen, genoemd in bijlage 8, omvatten:
a. het identificeren van gebieden waar de radonconcentratie als
jaargemiddelde het nationale referentieniveau, bedoeld in het tweede lid,
in een significant aantal woningen en voor het publiek toegankelijke
gebouwen of werkplekken kan overschrijden;
b. het identificeren van woningen, gebouwen met toegang voor het
publiek en werkplekken in deze gebieden waar de radonconcentratie als
jaargemiddelde hoger is dan het toepasselijke nationale referentieniveau,
bedoeld in het tweede lid;
c. waar nodig, voorstellen voor maatregelen gericht op het verlagen van
de radonconcentratie in deze woningen, gebouwen en werkplekken met
technische en andere maatregelen;
d. het waar nodig, nemen of laten nemen van passende maatregelen
om zoveel mogelijk te voorkomen dat radon nieuwe woningen, gebouwen
met toegang voor het publiek en werkplekken binnendringt.
5. Het nationale actieprogramma radon bevat voorts de volgende
elementen:
a. het beschikbaar stellen van informatie over de blootstelling aan radon
in woningen, gebouwen met toegang voor het publiek en werkplekken en
over de bijbehorende gezondheidsrisico’s;
b. het beschikbaar stellen van informatie over het belang van
radonmetingen;
c. het beschikbaar stellen van informatie over de beschikbare technische
middelen om bestaande radonconcentraties in woningen en gebouwen
met toegang voor het publiek en op de werkplek terug te dringen.
Artikel 6.21 (gammastraling van bouwmaterialen)
1. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister die het mede aangaat kunnen, rekening houdend met de in
bijlage 9 genoemde materialen, bouwmaterialen worden aangewezen die
aandacht behoeven vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming,
vanwege de door deze materialen uitgezonden gammastraling, die bij
toepassing van deze bouwmaterialen kan leiden tot een overschrijding
van het referentieniveau van 1 millisievert binnenshuis in een kalenderjaar,
bedoeld in artikel 9.10, achtste lid.
2. Alvorens krachtens het eerste lid aangewezen bouwmaterialen in de
handel te brengen bepaalt de ondernemer met toepassing van een bij
verordening van de Autoriteit aangewezen methode of de door deze
bouwmaterialen uitgezonden gammastraling, bovenop de externe
blootstelling buitenshuis, binnenshuis het referentieniveau van 1 millisievert
in een kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid, niet overschrijdt.
3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister die het mede aangaat wordt, in geval van de kans dat het
referentieniveau van 1 millisievert in een kalenderjaar mogelijkerwijs
wordt overschreden, bepaald hoe de ondernemer kan voorkomen dat het
referentieniveau wordt overschreden ten gevolge van de externe
blootstelling binnenshuis aan door bouwmaterialen uitgezonden
gammastraling.
4. Op verzoek van de Autoriteit of een ander bevoegd bestuursorgaan
verstrekt de ondernemer de resultaten van de krachtens het tweede lid
uitgevoerde bepaling alsmede de overige bij verordening van de
Autoriteit of door een ander bevoegd bestuursorgaan aangewezen
gegevens.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met het oog op een goede uitvoering van het eerste tot en met
vierde lid.
AFDELING 6.3. BESMETTE GEBIEDEN
Artikel 6.22 (besmette gebieden)
1. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister die het mede aangaat kunnen besmette gebieden worden
aangewezen.
2. Voor het beheer van een besmet gebied stelt Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een
programma met een geoptimaliseerde beschermingsstrategie vast.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het
opstellen en het mede uitvoeren van het programma.
4. Het programma wordt afgestemd met omringende landen en waar
nodig geactualiseerd op grond van nieuwe internationale inzichten op dit
gebied.
5. Met het oog op blootstelling in radiologische noodsituaties in een
besmet gebied en bestaande blootstellingsituaties omvat een programma
in ieder geval de volgende elementen:
a. doelstellingen, met inbegrip van langetermijndoelen, alsook de
overeenkomstige referentieniveaus, vastgesteld op grond van de
paragrafen 2.4 en 9.2 voor:
1°. blootstelling in radiologische noodsituaties;
2°. bestaande blootstellingsituaties;
3°. het vrijgeven van besmette gebieden voor bewoning en voor het
hervatten van de sociale en economische activiteiten;
b. te nemen maatregelen om de begrenzing van de getroffen gebieden
te bepalen en getroffen leden van de bevolking te kunnen identificeren;
c. bepaling van de noodzaak, aard en omvang van beschermingsmaatregelen
die in de getroffen gebieden en voor de getroffen leden van de
bevolking moeten worden genomen;
d. bepaling van de noodzaak om de toegang tot de getroffen gebieden
te verhinderen of te controleren, dan wel om beperkingen op te leggen
aan de leefomstandigheden in deze gebieden;
e. bepaling en beoordeling van de blootstelling van verschillende
bevolkingsgroepen en van de middelen die individuele personen ter
beschikking hebben om hun eigen blootstelling te beheren.
Artikel 6.23 (besmette gebieden, vervolg)
Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede
aangaat zorgt er in overleg met bewoners en andere belanghebbenden
voor dat in besmette gebieden waarvoor bewoning en sociale en
economische activiteiten weer worden toegestaan, voor zover nodig
voorzieningen worden getroffen voor een zodanige en voortgaande
beheersing van de blootstelling dat normale leefomstandigheden
mogelijk worden, met inbegrip van:
a. de vaststelling van passende referentieniveaus;
b. de totstandkoming van voorzieningen ter ondersteuning van door
leden van de bevolking zelf te nemen beschermingsmaatregelen in de
getroffen gebieden, zoals informatieverstrekking, advies en monitoring;
c. indien passend, remediëringsmaatregelen;
d. indien passend, begrenzing van de vrij te geven getroffen gebieden.
AFDELING 6.4. MONITORING
Artikel 6.24 (milieumonitoring)
1. Onze Minister zorgt voor een passend milieumonitoringprogramma.
2. Een of meer door Onze Minister aangewezen diensten of instanties is
of zijn belast met de coördinatie en het uitvoeren of mede uitvoeren van
het programma, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij verordening van de Autoriteit worden regels gesteld betreffende
de opzet en inhoud van het milieumonitoringprogramma, de taakverdeling
en de wijze van uitvoering.
HOOFDSTUK 7. BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING
AFDELING 7.1. ALGEMENE BEPALINGEN VOOR BEROEPSMATIGE
BLOOTSTELLING
§ 7.1.1. Verplichtingen ondernemer
Artikel 7.1 (toezicht door en raadpleging van de stralingsbeschermingsdeskundige)
1. De ondernemer is verplicht, met het oog op de bescherming van
werknemers en leden van de bevolking tegen ioniserende straling, de
stralingsbeschermingsdeskundige toezicht te laten uitvoeren dan wel deze
te raadplegen en stelt hem de middelen ter beschikking die hij nodig heeft
om zijn taken goed te kunnen vervullen.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op de
volgende onderwerpen, die voor een handeling van belang zijn:
a. het onderzoeken en testen van beschermingsmiddelen en technieken
en meetinstrumenten ter waarborging van de bescherming van personen;
b. de kritische beoordeling van de plannen voor handelingen en nieuwe
of aangepaste bronnen in relatie tot ontwerpkenmerken, veiligheidskenmerken,
waarschuwingsmiddelen en technieken, voorafgaand aan de
uitvoering ervan;
c. de kritische beoordeling van de risico’s van de plannen, bedoeld in
onderdeel b, en het verlenen van toestemming voordat met de handelingen
wordt aangevangen;
d. de inhoud van de acceptatietest, bedoeld in het vijfde lid;
e. de periodieke controle van de doeltreffendheid en het juiste gebruik
van beschermingsmiddelen en -technieken ter waarborging van de
bescherming van personen; en
f. de periodieke controle van de goede werking en het juiste gebruik van
bronnen en meetinstrumenten voor de meting van ioniserende straling en
de periodieke kalibratie van deze instrumenten.
3. De raadpleging, bedoeld in het eerste lid, heeft, voor zover van
toepassing, in ieder geval betrekking op de volgende onderwerpen:
a. de optimalisatie, en de vaststelling van passende dosisbeperkingen
en de blootstellingsituaties waarin kan worden afgeweken van de
referentieniveaus, bedoeld in artikel 7.37, tweede en derde lid;
b. waar nodig de indeling van ruimten in gecontroleerde of bewaakte
zone en de inrichting van deze ruimten;
c. de indeling van de werknemers;
d. de werkplekgerelateerde en individuele monitoringsprogramma’s en
de bijhorende persoonlijke dosimetrie;
e. de kwaliteitsborging;
f. het milieumonitoringprogramma;
g. de afspraken betreffende het beheer van radioactieve afvalstoffen;
h. de afspraken betreffende de preventie van ongevallen en incidenten;
i. de voorbereiding en reactie op ongevallen en stralingsincidenten en
blootstelling in radiologische noodsituaties;
j. de programma’s voor opleiding en bij- en nascholing van
werknemers;
k. het onderzoek en de analyse van ongevallen en incidenten en
passende herstelmaatregelen;
l. de arbeidsomstandigheden van zwangere werknemers en
werknemers die borstvoeding geven; en
m. passende documentatie zoals een voorafgaande beoordeling van de
risico’s en schriftelijke procedures.
4. Daar waar nodig werkt de stralingsbeschermingsdeskundige samen
met en onderhoudt hij contact met de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming en de klinisch fysicus.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat een nieuwe of aangepaste bron niet
in gebruik wordt genomen dan na een acceptatietest, anders dan die
genoemd in de artikelen 8.8 en 8.15, verricht door of onder toezicht van
een stralingsbeschermingsdeskundige, gevolgd door diens toestemming
om de bron in gebruik te nemen.
6. De ondernemer legt de toedeling van taken, bevoegdheden,
verantwoordelijkheden en middelen met betrekking tot de stralingsbeschermingsdeskundige
schriftelijk vast. Dit document is toegankelijk voor
alle in de onderneming werkzame werknemers en de externe hulpverleningsorganisaties,
bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de
Arbeidsomstandighedenwet.
7. De ondernemer zorgt ervoor dat alle bevindingen van de stralingsbeschermingsdeskundige
ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in het
tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, worden vastgelegd in een
beheerssysteem.
8. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede,
derde, vierde en vijfde lid, voor zover dit niet betreft de veiligheid en
gezondheid van werknemers, en het zevende lid.
9. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede,
derde, vierde en vijfde lid, voor zover dit de veiligheid en gezondheid van
werknemers betreft.
Artikel 7.2 (uitvoering taken en toezicht door de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een handeling wordt uitgevoerd
door of onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
en stelt hem de middelen ter beschikking die hij nodig heeft
om zijn uitvoerende en toezichthoudende taken goed te kunnen vervullen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen
van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming door
werkgevers van externe werknemers om relevante stralingsbeschermingstaken
met betrekking tot de bescherming van hun werknemers te
verrichten.
3. De toezichthoudend medewerker stralingsbescherming rapporteert
periodiek en rechtstreeks aan de ondernemer over de uitvoering van de
taken, genoemd in het vierde lid, en legt de rapportage schriftelijk vast.
4. Afhankelijk van de aard van de handeling bevatten de uitvoerende en
toezichthoudende taken van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende
elementen:
a. het ervoor zorgen dat de handelingen die blootstelling aan ioniserende
straling met zich brengen of met zich kunnen brengen, worden
uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke vastgestelde procedures en
ter plekke geldende regelgeving;
b. het toezien op de uitvoering van het werkplekgerelateerde
monitoringsprogramma;
c. het bijhouden van een adequate administratie betreffende alle
bronnen;
d. het uitvoeren van periodieke beoordelingen van de toestand van de
van belang zijnde veiligheids- en waarschuwingssystemen;
e. het toezien op de uitvoering van het individuele
monitoringsprogramma;
f. het toezien op de uitvoering van het gezondheidskundig toezicht,
bedoeld in artikel 7.21;
g. het voorlichten van werknemers over de toepasselijke vastgestelde
procedures en ter plekke geldende regelgeving;
h. het geven van advies en commentaar bij werkplannen;
i. het opstellen van werkplannen;
j. het regelmatig rapporteren betreffende de uitvoering van de taken,
genoemd in dit lid, aan het lokale management, en het schriftelijk
vastleggen ervan;
k. het deelnemen aan afspraken betreffende de preventie, voorbereiding
en reactie op blootstelling in noodsituaties;
l. het verzorgen van opleiding en bij- en nascholing van werknemers; en
m. het samenwerken met en onderhouden van contact met de
stralingsbeschermingsdeskundige.
5. De ondernemer legt de toedeling van taken, bevoegdheden,
verantwoordelijkheden en middelen met betrekking tot de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming schriftelijk vast. Dit document
is toegankelijk voor alle in de onderneming werkzame werknemers en de
externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder
e, van de Arbeidsomstandighedenwet.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde en
het vierde lid, voor zover dit niet betreft de veiligheid en gezondheid van
werknemers.
7. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid, voor zover dit de
veiligheid en gezondheid van werknemers betreft.
Artikel 7.3 (blootstelling werknemers, algemeen)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een werknemer die geen
blootgestelde werknemer is, ten gevolge van een handeling die onder zijn
verantwoordelijkheid wordt verricht, de volgende dosislimieten niet
worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 1 millisievert in een kalenderjaar, en met
inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 50 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig
blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; en
3°. 50 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
2. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis
toegewezen aan het jaar van inname.
3. Indien een van de in het eerste lid genoemde dosislimieten
overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft
waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is
verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van
Economische Zaken.
Artikel 7.4 (blootstelling jeugdige werknemers)
De ondernemer zorgt ervoor dat voor werknemers die jonger zijn dan 18
jaar geen arbeid krijgen toegewezen of verrichten waarbij de mogelijkheid
bestaat dat de dosislimieten, genoemd in artikel 7.3, worden overschreden,
tenzij artikel 7.35, eerste lid, van toepassing is.
Artikel 7.5 (vliegtuigbemanning)
1. Voor zover het een situatie betreft waarbij het gaat om blootstelling
van vliegtuigbemanning veroorzaakt door kosmische straling, zijn dit
hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen alleen van toepassing
voor zover zulks in dit artikel is bepaald.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot een blootgestelde
werknemer die deel uitmaakt van een vliegtuigbemanning:
a. deze voor zijn indiensttreding of tewerkstelling wordt ingelicht
omtrent de risico’s van blootstelling aan kosmische straling;
b. de grootte van de door hem ontvangen effectieve dosis ten gevolge
van kosmische straling wordt bepaald door middel van een bij regeling
van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde
berekeningsmethode;
c. ter voldoening aan de in artikel 2.6 gestelde verplichting, dat er
rekening wordt gehouden met de blootstelling bij het opstellen van de
werkroosters teneinde de doses van A-werknemers te beperken; en
d. de door hem ten gevolge van kosmische straling ontvangen
effectieve dosis tezamen met de effectieve doses ten gevolge van
handelingen die onder verantwoordelijkheid van de ondernemer worden
verricht, niet hoger is dan 20 millisievert in een kalenderjaar.
3. De artikelen 7.1, eerste en derde lid, onder c, l en m, zesde, zevende
en negende lid, 7.2, eerste, tweede en derde lid, vierde lid, onder e, f, g, j
en m, vijfde en zevende lid, 7.3, eerste lid, onder a, 7.4, 7.11, 7.12, 7.13,
7.21, 7.24, 7.25, 7.28, 7.29, 7.35, eerste lid, tweede lid onder a, en vierde
lid, en 7.36, eerste en derde lid, zijn van toepassing. Artikel 7.16, 7.17, 7.19,
eerste lid, 7.20 en 7.26 zijn van toepassing, met dien verstande dat in
plaats van «de resultaten van de individuele monitoring, bepaald
overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31» wordt gelezen: de
resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikel
7.5, tweede lid, onder b. Artikel 7.27 is van toepassing, met dien verstande
dat in plaats van «de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de
artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, en de dosislimieten en referentieniveaus,
genoemd in de artikelen 7.3 en 7.34 tot en met 7.38» wordt gelezen: de
individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikel 7.5, tweede lid,
onder b, en de dosislimieten, genoemd in de artikelen 7.5, tweede lid,
onder d, 7.35, tweede lid, onder a en 7.36, eerste lid.
4. Indien de dosislimiet, genoemd in het tweede lid, onder d,
overschreden wordt, meldt de ondernemer dit aan Onze Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
5. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan nadere
regels stellen met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.
Artikel 7.6 (nadere eisen risico-inventarisatie en -evaluatie)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat in het kader van de risicoinventarisatie
en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet,
de beoordeling van de risico’s en alle overige bevindingen van
de stralingsbeschermingsdeskundige ten aanzien van de onderwerpen,
genoemd in artikel 7.1, tweede, derde en vijfde lid, voor zover die de
veiligheid en gezondheid van de werknemers betreffen, worden meegenomen
en vastgelegd.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere eisen worden vastgesteld met betrekking tot de risicoinventarisatie
en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Artikel 7.7 (zones)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat, indien dat nodig is met het oog op
de bescherming tegen ioniserende straling:
a. een ruimte wordt aangemerkt als gecontroleerde zone, indien:
1°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
effectieve dosis groter is dan 6 millisievert in een kalenderjaar;
2°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
equivalente dosis voor de ooglensdosis groter is dan 15 millisievert in een
kalenderjaar;
3°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
equivalente dosis voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld
huidoppervlak van 1 cm2, groter is dan 150 millisievert in een
kalenderjaar;
4°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
equivalente dosis voor de extremiteiten groter is dan 150 millisievert in
een kalenderjaar; of
5°. er een mogelijkheid is van verspreiding van radioactieve stoffen
vanuit de ruimte zodanig dat personen een dosis hoger dan de effectieve
of equivalente dosis, genoemd in artikel 7.3, eerste lid, kunnen ontvangen;
b. een ruimte wordt aangemerkt als bewaakte zone, indien:
1°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
effectieve dosis groter is dan 1 millisievert in een kalenderjaar en kleiner
of gelijk is aan 6 millisievert in een kalenderjaar;
2°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
equivalente dosis voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld
huidoppervlak van 1 cm2, groter is dan 50 millisievert in een kalenderjaar
en kleiner of gelijk is aan 150 millisievert in een kalenderjaar; of
3°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen
equivalente dosis voor de extremiteiten groter is dan 50 millisievert in een
kalenderjaar en kleiner of gelijk is aan 150 millisievert in een kalenderjaar.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat in een gecontroleerde en een
bewaakte zone passend toezicht wordt gehouden op de arbeidsomstandigheden
met het oog op de bescherming tegen ioniserende straling.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat de omvang en kwaliteit van de
maatregelen ten behoeve van de bescherming tegen ioniserende straling
zijn afgestemd op de risico’s die aan de bronnen en de betrokken
handeling verbonden zijn.
4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste,
tweede en derde lid.
5. Indien blijkt dat een ruimte niet langer voldoet aan de kenmerken,
bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om als gecontroleerde zone dan
wel bewaakte zone te worden aangemerkt, zorgt de ondernemer ervoor
dat de betrokken ruimte niet langer wordt aangemerkt als gecontroleerde
zone dan wel bewaakte zone.
Artikel 7.8 (gecontroleerde zone)
1. Met betrekking tot een gecontroleerde zone zorgt de ondernemer
ervoor dat:
a. deze is afgebakend en de toegang ertoe beperkt blijft tot door hem
daartoe aangewezen werknemers die passende schriftelijke instructies
hebben ontvangen, en dat zij worden gecontroleerd overeenkomstig de
door hem daartoe vastgestelde schriftelijke procedures;
b. specifieke afspraken zijn gemaakt voor die gevallen waarin een
aanzienlijk risico op verspreiding van radioactieve stoffen bestaat. Deze
afspraken omvatten ook maatregelen betreffende de toegang tot en het
verlaten van de zone door werknemers en goederen en het monitoren van
de besmetting in de zone en, in voorkomend geval, de aangrenzende
zone;
c. er, met inachtneming van de aard en omvang van de stralingsrisico’s
in de zone, toezicht op de werkomgeving is;
d. op de daarvoor geschikte plaatsen waarschuwingsborden en -tekens
als bedoeld in artikel 4.1 zijn aangebracht;
e. de betrokken werknemers passende schriftelijke werkinstructies zijn
gegeven, toegesneden op de met de binnen de zone aanwezige bron en
de aan de daar te verrichten handeling verbonden risico’s van ioniserende
straling;
0
f. de werknemer een specifieke opleiding ontvangt toegesneden op de
bijzonderheden van werkplek en de handeling; en
g. de werknemer de beschikking heeft over passende beschermingsmiddelen
en deze gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzing en de
overigens gegeven instructies.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gecontroleerde
zone, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien blijkt dat niet aan alle criteria, genoemd in het eerste lid, wordt
voldaan, zorgt de ondernemer ervoor dat de betrokken ruimte niet langer
wordt aangemerkt als gecontroleerde zone en worden de verrichte
handelingen met bronnen, voor zover die plaats dienen te vinden in een
gecontroleerde zone, in die ruimte gestaakt.
Artikel 7.9 (bewaakte zone)
1. Met betrekking tot een bewaakte zone zorgt de ondernemer ervoor
dat er:
a. met inachtneming van de aard en omvang van de stralingsrisico’s in
de zone, toezicht op de werkomgeving is;
b. op de daarvoor geschikte plaatsen waarschuwingsborden en -tekens
als bedoeld in artikel 4.1 zijn aangebracht; en
c. passende schriftelijke werkinstructies zijn gegeven, toegesneden op
de met de binnen de zone aanwezige bron en aan de daar te verrichten
handeling verbonden risico’s van ioniserende straling.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bewaakte
zone, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien blijkt dat niet aan alle criteria, genoemd in het eerste lid, wordt
voldaan, zorgt de ondernemer ervoor dat de betrokken ruimte niet langer
wordt aangemerkt als bewaakte zone en worden de verrichte handelingen
met bronnen, voor zover die plaats dienen te vinden in een bewaakte
zone, in die ruimte gestaakt.
Artikel 7.10 (metingen in zones)
1. Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, zorgt
de ondernemer ervoor dat op passende wijze, meting of monitoring
plaatsvindt binnen de gecontroleerde en de bewaakte zone van:
a. de relevante dosistempi, met opgave van de aard en kwaliteit van de
desbetreffende ioniserende straling; en
b. bij de aanwezigheid van een open bron, de activiteitsconcentratie in
de lucht en de oppervlaktebesmetting met opgave van de aard en fysische
en chemische toestand en vorm ervan.
2. De resultaten van een meting als bedoeld in het eerste lid, worden
geregistreerd door de ondernemer en kunnen waar nodig gebruikt
worden voor het schatten van de individuele doses, bedoeld in artikel
7.13, tweede lid.
Artikel 7.11 (indeling blootgestelde werknemers in categorie A en
B)
1. De ondernemer deelt, voor aanvang van het verrichten van de
handelingen, ten behoeve van de individuele monitoring en het gezondheidskundig
toezicht elke blootgestelde werknemer in als A- of
B-werknemer. Voor elke externe werknemer geschiedt de indeling in
samenspraak tussen de ondernemer en de werkgever.
2. Een A-werknemer is een blootgestelde werknemer, die:
1°. een effectieve dosis kan ontvangen die groter is dan 6 millisievert in
een kalenderjaar;
2°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 15 millisievert
in een kalenderjaar voor de ooglens;
3°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 150 millisievert
in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld
huidoppervlak van 1 cm2; of
4°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 150 millisievert
in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. Een B-werknemer is een blootgestelde werknemer die niet als
A-werknemer wordt ingedeeld.
4. De indeling wordt met passende frequentie heroverwogen en in ieder
geval opnieuw uitgevoerd, indien de omstandigheden zijn gewijzigd of
wanneer de resultaten van het gezondheidskundig onderzoek, bedoeld in
artikel 7.21, dit nodig maken.
5. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en
vierde lid.
§ 7.1.2. Bepaling van blootstelling
Artikel 7.12 (persoonlijk dosiscontrolemiddel (PDC))
1. De ondernemer zorgt ervoor dat aan de volgende blootgestelde
werknemers een passend persoonlijk dosiscontrolemiddel ter beschikking
wordt gesteld, dat wordt betrokken van een dosimetrische dienst als
bedoeld in artikel 7.15:
a. iedere A-werknemer; en
b. iedere blootgestelde werknemer die bij de arbeid een blootstelling
kan ondergaan die kan leiden tot een dosis hoger dan de dosislimiet,
genoemd in artikel 7.3, eerste lid, onder a.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een passend persoonlijk dosiscontrolemiddel
door de blootgestelde werknemer gedurende de tijden van
mogelijke blootstelling op de juiste plaats wordt gedragen en dat het
dosiscontrolemiddel periodiek wordt uitgelezen.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat de dosimetrische dienst periodiek,
met behulp van de met een passend dosiscontrolemiddel verkregen
gegevens, bepaalt in welke mate de werknemer aan ioniserende straling
blootgesteld is geweest.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat voor gevallen waarin een blootgestelde
werknemer onder voor de werksituatie normale condities een
aanzienlijke inwendige besmetting kan ondergaan, een passend monitoringsysteem
is.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat voor gevallen waarin een blootgestelde
werknemer, die geen A-werknemer is, onder voor de werksituatie
normale condities een blootstelling van de ooglens of extremiteiten kan
ondergaan, er een passend monitoringsysteem is waarmee in ieder geval
kan worden aangetoond dat de blootstelling niet hoger is dan de doses,
genoemd in artikel 7.11, tweede lid, onder 2°, 3° en 4°.
6. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan nadere
regels stellen met betrekking tot dit artikel.
Artikel 7.13 (ontheffing PDC)
1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het
inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder
b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft,
Onze Minister van Economische Zaken, een door Onze Minister van
Defensie aan te wijzen autoriteit, kan, indien het meten van blootstelling
aan ioniserende straling aan de hand van het persoonlijk controlemiddel,
bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, niet of niet goed mogelijk is of als de
effectieve of equivalente dosis op andere passende wijze wordt bepaald,
ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7.12.
2. Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, worden voorschriften
verbonden die inhouden dat de effectieve of equivalente dosis geschat
wordt aan de hand van de individuele metingen bij andere blootgestelde
werknemers, of aan de hand van de zonemonitoring, bedoeld in artikel
7.10, of in het geval van een vliegtuigbemanning op een wijze als bedoeld
in artikel 7.5.
Artikel 7.14 (overmatige blootstelling, een stralingsincident, of
een radiologische noodsituatie)
1. Indien sprake is of kan zijn van een overmatige blootstelling meldt de
ondernemer dit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, aan
Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het
inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder
b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft,
Onze Minister van Economische Zaken.
2. Indien er sprake is of kan zijn van een overmatige blootstelling, zorgt
de ondernemer ervoor dat de effectieve en equivalente doses worden
bepaald die door de betrokken werknemer zijn ontvangen.
3. Indien er sprake is van een stralingsincident, zorgt de ondernemer
ervoor dat de effectieve en equivalente doses worden bepaald die door de
betrokken werknemer zijn ontvangen.
4. Indien een werknemer of hulpverlener bij een radiologische noodsituatie
aan ioniserende straling kan worden blootgesteld, zorgt de
ondernemer, die voor de handeling die de radiologische noodsituatie
heeft veroorzaakt verantwoordelijk is, ervoor dat passende individuele
monitoring wordt uitgevoerd en dat de effectieve en equivalente doses
worden bepaald die door de betrokken werknemer of hulpverlener zijn
ontvangen.
Artikel 7.15 (dosimetrische dienst)
1. Er zijn een of meer dosimetrische diensten die tot taak hebben:
a. het bepalen van de inwendige of uitwendige doses voor blootgestelde
werknemers die een individuele monitoring ondergaan;
b. het verstrekken van persoonlijke dosiscontrolemiddelen als bedoeld
in artikel 7.12, eerste lid, en het, door het uitlezen van deze persoonlijke
dosiscontrolemiddelen bepalen in welke mate de betreffende werknemers
aan ioniserende straling blootgesteld zijn geweest.
2. De taak, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verricht door een
dienst die als zodanig is erkend door de Autoriteit. Met toepassing van
artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf
4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de
aanvraag om erkenning als bedoeld in de eerste volzin.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
worden eisen vastgesteld met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening,
de werkwijze en deskundigheid van de dienst, waaraan moet
worden voldaan om krachtens het tweede lid te kunnen worden erkend.
§ 7.1.3. Registreren gegevens blootgestelde werknemers
Artikel 7.16 (gegevens dosisregistratie)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat afzonderlijk van iedere blootgestelde
werknemer wordt geregistreerd:
a. de naam, voornaam, geboortedatum, nationaliteit en het geslacht;
b. gegevens omtrent het dienstverband van de werknemer;
c. de indeling in categorie A- of B- werknemer;
d. de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig
de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, inclusief de begin- en indien
beschikbaar de einddatum van de individuele monitoring;
e. de resultaten van de zonemonitoring, bedoeld in artikel 7.13, tweede
lid, die zijn gebruikt bij de bepaling van de effectieve of equivalente doses;
f. in het geval van de in de artikelen 7.14 en 7.31 bedoelde blootstellingen,
rapporten met betrekking tot de omstandigheden en genomen
maatregelen.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat de gegevens, bedoeld in het eerste
lid, in ieder geval worden bewaard totdat de persoon op wie de gegevens
betrekking hebben, de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou
hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de
handelingen heeft beëindigd.
3. Wat betreft externe werknemers rust de verplichting, bedoeld in het
eerste en tweede lid, op hun werkgever.
4. Indien nodig werken de ondernemer en de werkgever samen bij de
uitvoering van dit artikel.
Artikel 7.17 (registratie gegevens)
1. Er is een dosisregistratiesysteem voor individuele radiologische
controle ten behoeve van het bewaren van de resultaten van de individuele
monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en
7.31.
2. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijst een
instelling aan die belast is met het beheren van het in het eerste lid
bedoelde systeem.
3. De in het tweede lid bedoelde instelling bewaart de geregistreerde
gegevens in ieder geval totdat de persoon op wie de gegevens betrekking
hebben, de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben
bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de handelingen
heeft beëindigd.
4. Bij de verwerking van persoonsgegevens in het systeem als bedoeld
in het eerste lid, maakt de instelling, bedoeld in het tweede lid, in
voorkomend geval gebruik van het burgerservicenummer met het oog op
de vaststelling van de identiteit van de persoon, bedoeld in het derde lid.
5. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting, toegankelijkheid,
werkwijze en het beheer, waaronder wijziging van het gegevenssysteem.
Artikel 7.18 (stralingsbeschermingseenheid)
De artikelen 6.13 en 6.14 zijn van overeenkomstige toepassing voor de
stralingsbeschermingseenheid, bedoeld in artikel 5.9, met dien verstande
dat de daar bedoelde verplichtingen rusten op degene onder wiens
verantwoordelijkheid de interventie wordt verricht.
Artikel 7.19 (aanvullende voorschriften individuele monitoring en
registratie)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de resultaten van de individuele
monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31,
aan de in artikel 7.17, tweede lid bedoelde instelling wordt gezonden.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een blootgestelde werknemer bij
handelingen buiten Nederland zijn persoonlijk dosiscontrolemiddel,
bedoeld in artikel 7.12, gebruikt tijdens die handelingen.
3. Een werkgever zorgt ervoor dat zijn blootgestelde werknemer bij
handelingen onder de verantwoordelijkheid van een buitenlandse
ondernemer, zijn persoonlijk dosiscontrolemiddel, bedoeld in artikel 7.12,
gebruikt tijdens die handelingen.
Artikel 7.20 (verstrekking gegevens individuele monitoring)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de resultaten van de individuele
monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31
en desgevraagd de gegevens van onderliggende metingen worden
verstrekt aan:
a. de betrokken werknemer;
b. de stralingsbeschermingsdeskundige en de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming;
c. de arbodienst en de stralingsarts, indien het een A-werknemer betreft;
d. de werkgever, indien het een externe werknemer betreft.
2. De ondernemer rapporteert de resultaten van de individuele
monitoring, bepaald overeenkomstig artikel 7.14, tweede, derde en vierde
lid, onverwijld aan de in het eerste lid bedoelde personen en arbodienst
en aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien
het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15,
onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw
betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
3. Wat betreft externe werknemers rust de verplichting tot het
verstrekken van de resultaten van de individuele monitoring, bedoeld in
het eerste lid onder a, op de werkgever.
4. Wat betreft externe werknemers werken de ondernemer en de
werkgever samen bij de uitvoering van dit artikel.
§ 7.1.4. Gezondheidskundig toezicht op blootgestelde werknemers
Artikel 7.21 (gezondheidskundig toezicht arbodienst en
stralingsarts)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de stralingsarts, bedoeld in artikel
7.22, gezondheidskundig toezicht op een A-werknemer uitoefent.
2. Voor zover de A-werknemer een externe werknemer is rust de
verplichting, bedoeld in het eerste lid, mede op zijn werkgever. Indien
nodig werken de ondernemer en werkgever samen bij de uitvoering van
het eerste lid.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat aan de arbodienst en stralingsarts
alle gegevens worden verstrekt die zij nodig hebben om inzicht te krijgen
in de gezondheidstoestand van de onder hun toezicht staande
werknemers en om zich een oordeel te vormen over de omstandigheden
op de arbeidsplaats voor zover deze van invloed kunnen zijn op de
gezondheidstoestand van die werknemers. Het tweede lid is van overeenkomstige
toepassing.
4. Het gezondheidskundig toezicht, bedoeld in het eerste lid, omvat:
a. de medisch onderzoeken door de stralingsarts die plaatsvinden ten
behoeve van de indeling als A-werknemer en voor aanvang van de arbeid
als A-werknemer en hebben ten doel na te gaan of de werknemer geschikt
is voor de functie, bedoeld in artikel 7.25;
b. periodieke keuringen waarbij zo vaak als de stralingsarts dit nodig
acht en ten minste eenmaal per jaar wordt nagegaan of de A-werknemer
nog geschikt is voor het uitvoeren van de betreffende functie; en
c. het medisch onderzoek door de stralingsarts van werknemers die niet
langer arbeid verrichten als A-werknemer.
5. Een medisch onderzoek van elke werknemer door een stralingsarts
vindt voorts plaats indien daartoe door een blootstelling waarbij de
dosislimieten, genoemd in artikel 7.34, 7.35 of 7.36, zijn overschreden of
wanneer door een blootstelling door een stralingsincident, een radiologische
noodsituatie of een andere gebeurtenis daartoe aanleiding bestaat.
6. Indien de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, dat
noodzakelijk acht, wordt een onderzoek gevolgd door maatregelen van de
ondernemer of werkgever in verband met de bescherming van de
gezondheid van de werknemer. Voor zover de A-werknemer een externe
werknemer is, geldt het bepaalde in de eerste zin mede voor zijn
werkgever. Indien nodig werken de ondernemer en de werkgever samen
bij de uitvoering van dit lid.
7. De stralingsarts deelt de uitslag van een onderzoek of keuring als
bedoeld in het vierde of vijfde lid, onverwijld schriftelijk mee aan degene
die het onderzoek of de keuring heeft ondergaan.
8. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
worden regels gesteld betreffende de inschakeling van de arbodienst, de
door deze ten aanzien van een blootgestelde werknemer te nemen
aanvullende maatregelen en de door deze, in samenspraak met de
stralingsarts, te verlenen toestemming bij verdere blootstellingsvoorwaarden.
Artikel 7.22 (stralingsarts)
1. Als stralingsarts kan uitsluitend optreden een persoon die door de
Autoriteit als stralingsarts is ingeschreven in een door de Autoriteit
gehouden register.
2. Een inschrijving als bedoeld in het eerste lid, geldt als erkenning in de
zin van artikel 79, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
worden eisen vastgesteld met betrekking tot de kennis, vaardigheden en
bekwaamheden waaraan moet worden voldaan om als stralingsarts in het
register, bedoeld in het eerste lid, te worden ingeschreven en de gronden
waarop en de gevallen waarin de inschrijving kan worden geweigerd of
doorgehaald, met dien verstande dat alvorens een inschrijving wordt
geweigerd of doorgehaald de desbetreffende persoon in de gelegenheid
wordt gesteld om binnen een bij de regeling gestelde termijn aan te tonen
dat alsnog aan de eisen wordt voldaan.
4. Een inschrijving in een register als bedoeld in het eerste lid, kan
worden geweigerd of doorgehaald, indien niet of niet volledig is voldaan
aan de bij of krachtens de wet of dit besluit gestelde eisen.
5. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld
omtrent:
a. de wijze van inschrijving;
b. de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag tot inschrijving
worden verstrekt.
6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op een aanvraag tot inschrijving als bedoeld in het eerste
lid.
Artikel 7.23 (inschrijving persoon als stralingsarts bij voldoen aan
erkende EU-beroepskwalificaties)
1. De Autoriteit schrijft op aanvraag een persoon die onderdaan is van
een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet
erkenning EU-beroepskwalificaties in in het register, bedoeld in artikel
7.22, eerste lid, indien op grond van de Algemene wet erkenning
EU-beroepskwalificaties en met toepassing van de op grond van artikel 33
van die wet gestelde regels is aangetoond dat deze persoon over
kwalificaties bezit die gelijkwaardig zijn aan de kwalificaties waaraan
ingevolge artikel 7.22, derde lid, moet worden voldaan om als
stralingsarts in het register te worden ingeschreven.
2. Artikel 7.22, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de
aanvraag tot inschrijving als bedoeld in de eerste volzin.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 7.24 (indeling A-werknemers op basis van gezondheidskundig
onderzoek)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de arbodienst, in samenspraak met
de stralingsarts, met betrekking tot de geschiktheid van A-werknemers
voorafgaand aan de aanwijzing als A-werknemer op basis van het
gezondheidskundig onderzoek de volgende indeling toepast:
a. geschikt;
b. onder bepaalde omstandigheden geschikt, of
c. ongeschikt.
2. De stralingsarts deelt de indeling van de geschiktheid, bedoeld in het
eerste lid, onverwijld schriftelijk mee aan degene die het onderzoek heeft
ondergaan.
3. Degene die het onderzoek heeft ondergaan kan binnen zes weken na
ontvangst van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, een nieuw
onderzoek verzoeken aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning
krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of,
indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken. Onze
betrokken Minister deelt de uitslag van het nieuwe onderzoek onverwijld
schriftelijk mee aan de onderzochte persoon, de arbodienst, de
stralingsarts en de ondernemer.
Artikel 7.25 (geschiktheid A-werknemer)
Een werknemer wordt niet in een specifieke functie als A-werknemer
tewerkgesteld indien hij blijkens de uitslag van het gezondheidskundig
onderzoek, bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, ongeschikt is voor die
functie.
Artikel 7.26 (medisch dossier)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de stralingsarts een medisch dossier
bijhoudt van elke A-werknemer en werknemer als bedoeld in artikel 7.21,
vijfde lid, en dat dit in ieder geval wordt bewaard totdat de persoon op
wie de gegevens betrekking hebben de leeftijd van vijfenzeventig jaar
heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze
persoon de handelingen heeft beëindigd.
2. In het medisch dossier, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste
geregistreerd:
a. de aard van het werk;
b. de uitslagen van de onderzoeken, bedoeld in de artikelen 7.21 en
7.24;
c. de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig
de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31;
d. indien van toepassing, de gegevens met betrekking tot de omstandigheden
waarbij het gaat om blootstellingsituaties als bedoeld in artikel
7.14; en
e. overige relevante medische onderzoeken, uitgevoerd voorafgaand
aan en tijdens de tewerkstelling als A-werknemer.
3. Wat betreft externe werknemers werken de ondernemer en de
werkgever samen bij de uitvoering van dit artikel.
4. De werknemer heeft inzage in zijn medisch dossier en ontvangt
hiervan op zijn verzoek een afschrift.
Artikel 7.27 (externe werknemer)
1. De werkgever van de externe werknemer ziet er op toe dan wel zorgt
ervoor dat:
a. ten aanzien van de externe werknemer de individuele monitoring,
bepaald overeenkomstig artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, en de dosislimieten
en referentieniveaus, genoemd in de artikelen 7.3 en 7.34 tot en
met 7.38, in acht worden genomen;
b. de externe werknemer passende voorlichting en opleiding over
stralingsbescherming als bedoeld in paragraaf 7.1.5, wordt verstrekt;
c. de externe werknemer op juiste wijze is ingedeeld als bedoeld in
artikel 7.24, en aan het bijbehorende gezondheidskundig toezicht, bedoeld
in artikel 7.21, is onderworpen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
wordt vastgesteld welke gegevens door de werkgever van de externe
werknemer aan de ondernemer ter beschikking worden gesteld voorafgaand
aan de te verrichten arbeid.
§ 7.1.5. Onderricht
Artikel 7.28 (voorlichting en instructies)
1. Een ondernemer zorgt voor passende opleidings- en voorlichtingsprogramma’s
voor werknemers, in voorkomend geval toegespitst op
hoogactieve bronnen.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat de werknemers meewerken aan de
voor hen georganiseerde informatiebijeenkomsten en trainingen en de
instructies naleven die hen ingevolge dit besluit worden verstrekt.
Artikel 7.29 (voorlichting vrouwelijke werknemers)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat vrouwelijke werknemers die bij de
arbeid kunnen worden blootgesteld aan ioniserende straling, voor
aanvang van het verrichten van de handeling passend worden geïnformeerd
over:
a. de noodzaak om een zwangerschap in een vroeg stadium te melden
met het oog op de risico’s van blootstelling aan ioniserende straling voor
het ongeboren kind; en
b. de risico’s die een kind dat borstvoeding krijgt, loopt door besmetting
van het lichaam van de moeder.
2. Wat betreft externe werknemers zorgt de werkgever dat de informatie,
genoemd in het eerste lid, onder a en b, aan hen wordt verstrekt.
Artikel 7.30 (voorlichting en opleiding van werknemers die aan
weesbronnen kunnen worden blootgesteld)
De exploitant van een inrichting of andere installaties waarvan het
aannemelijk is dat er weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt,
draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat, wanneer in zijn inrichting of
installatie een werknemer kan worden blootgesteld aan een weesbron,
deze werknemer, onverminderd artikel 5.12:
a. passend geïnformeerd is over de elementaire eigenschappen van
ioniserende straling en de effecten daarvan;
b. passend geïnformeerd en getraind is met betrekking tot het visueel
herkennen van weesbronnen en broncontainers; en
c. passend geïnformeerd en getraind is met betrekking tot de maatregelen
die ter plaatse getroffen moeten worden wanneer een weesbron of
een vermoedelijke weesbron wordt aangetroffen.
§ 7.1.6. Bijzondere situaties
Artikel 7.31 (ontheffing dosislimieten uitzonderlijke omstandigheden)
1. In uitzonderlijke omstandigheden, met uitzondering van radiologische
noodsituaties, kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens
artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het
mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken, op verzoek van
een ondernemer ontheffing van de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34,
verlenen, mits:
a. het een A-werknemer betreft of een bemanningslid van een
ruimtevaartuig;
b. de betrokken werknemer zijn toestemming heeft gegeven;
c. de blootstelling beperkt is in tijd;
d. de blootstelling alleen in nader vast te stellen ruimten plaatsvindt;
e. het geen leerling of studerende, of zwangere werknemer betreft;
f. het geen werknemer betreft die borstvoeding geeft, terwijl er risico
bestaat op besmetting van het lichaam;
g. de blootstelling van te voren door de ondernemer wordt gemotiveerd
en de blootstelling en de risico’s van te voren door de ondernemer
worden besproken met de betrokken werknemer, de ondernemingsraad of
personeelsvertegenwoordiging, de arbodienst, de stralingsarts en de
stralingsbeschermingsdeskundige; en
h. de betrokken werknemers vooraf door de ondernemer worden
ingelicht over de tijdens de handeling te nemen voorzorgsmaatregelen.
2. Met betrekking tot de blootstelling, bedoeld in het eerste lid, kunnen
bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
nadere regels worden gesteld met betrekking tot de maximale te
ontvangen effectieve en equivalente dosis en de wijze waarop deze
worden vastgesteld.
3. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
4. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op de aanvraag om een ontheffing.
5. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, rapporteert de ondernemer na
afloop aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of,
indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel
15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw
betreft, Onze Minister van Economische Zaken, over de uitgevoerde
handelingen, de wijze waarop bescherming tegen ioniserende straling is
uitgevoerd en de door de werknemer ontvangen effectieve en equivalente
dosis.
6. De met deze blootstelling verband houdende dosis wordt afzonderlijk
opgenomen in het medisch dossier, bedoeld in artikel 7.26.
Artikel 7.32 (verrichten arbeid na ontheffing)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer voor wie een
ontheffing als bedoeld in artikel 7.31 is verleend, indien ten gevolge van
de in dat artikel bedoelde blootstelling een van de dosislimieten,
genoemd in artikel 7.34, is overschreden, niet eerder weer aan ioniserende
straling ten gevolge van een handeling die onder zijn verantwoordelijkheid
wordt verricht, wordt blootgesteld dan nadat door de
arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, is verklaard dat
daartegen geen bezwaar bestaat.
2. Tenzij de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, hiertoe op
grond van dringende medische redenen adviseert, wordt de werknemer
niet vanwege de in het eerste lid bedoelde overschrijding van een
dosislimiet zonder diens toestemming van zijn normale beroepsbezigheden
uitgesloten of op een andere plaats te werk gesteld.
AFDELING 7.2. BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING IN GEPLANDE
BLOOTSTELLINGSITUATIES
Artikel 7.33 (dosisbeperkingen werknemers)
1. Met het oog op beroepsmatige blootstelling stelt de ondernemer de
dosisbeperking vast als operationeel instrument voor optimalisatie van de
bescherming van de werknemers.
2. Voor externe werknemers wordt de dosisbeperking, bedoeld in het
eerste lid, in samenspraak tussen de ondernemer en hun werkgever
vastgesteld.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid,
waaronder de methode ter bepaling van de dosisbeperking en de
vaststelling van dosisbeperkingen voor de daarbij genoemde handelingen,
functies of taken.
Artikel 7.34 (dosislimieten blootgestelde werknemer)
1. De dosislimieten voor beroepsmatige blootstelling zijn van
toepassing op de som van de beroepsmatige blootstelling van een
werknemer bij elke geplande handeling, bij blootstelling aan radon als
bedoeld in artikel 7.38, zesde lid, en elke andere beroepsmatige blootstelling
aan bestaande blootstellingsituaties.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een blootgestelde werknemer
ten gevolge van een handeling die onder zijn verantwoordelijkheid wordt
verricht, de volgende doses niet worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 20 millisievert in een kalenderjaar, en met
inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 20 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 500 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over
enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; of
3°. 500 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis
toegewezen aan het jaar van inname.
4. Indien een van de dosislimieten, genoemd in het tweede lid,
overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft
waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is
verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van
Economische Zaken.
Artikel 7.35 (dosislimieten leerlingen en studerenden)
1. Artikel 7.4 is niet van toepassing op leerlingen en studerenden die ten
minste 16 jaar, maar nog geen 18 jaar zijn, en die uit hoofde van hun
opleiding verplicht zijn een handeling te verrichten en die daarbij een
blootstelling kunnen ondergaan die hoger is dan een van de dosislimieten,
genoemd in artikel 7.3.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor de leerlingen en studerenden,
bedoeld in het eerste lid, ten gevolge van handelingen die onder zijn
verantwoordelijkheid worden verricht, de volgende individuele doses niet
worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 6 millisievert in een kalenderjaar, en met
inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 150 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over
enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; of
3°. 150 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis
toegewezen aan het jaar van inname.
4. Indien een van de dosislimieten, genoemd in het tweede lid,
overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft
waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is
verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van
Economische Zaken.
Artikel 7.36 (zwangere en borstvoedinggevende werknemers)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de arbeidsomstandigheden voor de
zwangere werknemer zodanig zijn dat de equivalente dosis ten gevolge
van het werk voor het ongeboren kind zo laag is als redelijkerwijs mogelijk
is en dat het onwaarschijnlijk is dat de dosis vanaf het moment van
melding van de zwangerschap aan de ondernemer tot aan het einde van
de zwangerschap hoger zal zijn dan 1 millisievert.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer, indien zij hem in
kennis heeft gesteld dat zij borstvoeding geeft, gedurende deze periode
geen arbeid verricht waarbij op basis van de risico-inventarisatie en
-evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, een
relevant risico bestaat op besmetting van het lichaam.
3. Indien de dosis, genoemd in het eerste lid, wordt overschreden
rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een
vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de
Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische
Zaken.
AFDELING 7.3. BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING IN RADIOLOGISCHE
NOODSITUATIES
Artikel 7.37 (beroepsmatige blootstelling in radiologische
noodsituaties)
1. In geval van beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties
gelden voor zover mogelijk voor werknemers die als hulpverlener
optreden de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34.
2. Voor radiologische noodsituaties waarin niet aan het bepaalde in het
eerste lid kan worden voldaan, geldt voor werknemers die als hulpverlener
optreden een referentieniveau van 100 millisievert voor de effectieve
dosis.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, geldt in uitzonderlijke
situaties een referentieniveau van:
a. 250 millisievert voor de effectieve dosis voor uitwendige bestraling
van werknemers die als hulpverlener optreden voor het redden van
uitermate belangrijke materiële belangen; en
b. 500 millisievert voor de effectieve dosis voor uitwendige bestraling
van werknemers die als hulpverlener optreden voor levensreddend werk,
het voorkomen van ernstige gezondheidseffecten door straling of om de
ontwikkeling van catastrofale omstandigheden te voorkomen.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer die als hulpverlener
optreedt en die activiteiten zou kunnen ondernemen waarbij een
effectieve dosis van meer dan 100 millisievert kan worden ontvangen van
tevoren duidelijk en uitvoerig is ingelicht over de bijbehorende gezondheidsrisico’s
en de betreffende activiteiten vrijwillig uitvoert.
AFDELING 7.4. BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING IN BESTAANDE
SITUATIES
Artikel 7.38 (radon op het werk)
1. Het referentieniveau voor het jaargemiddelde van radonconcentratie
in de lucht op werkplekken bedraagt 100 becquerel/m3.
2. De werkgever zorgt ervoor dat metingen voor het bepalen van de
radonconcentratie worden uitgevoerd:
a. op werkplekken die zich bevinden op de benedenverdieping of in de
kelder in gebieden genoemd in het nationaal actieprogramma radon,
bedoeld in artikel 6.20; en
b. op specifieke soorten werkplekken als bedoeld in het nationaal
actieprogramma radon, bedoeld in artikel 6.20.
3. Indien de radonconcentratie op de werkplekken, bedoeld in het
tweede lid, het referentieniveau, bedoeld in het eerste lid of in het achtste
lid indien daaraan uitvoering is gegeven, overschrijdt, neemt de
werkgever maatregelen om te zorgen dat de radonconcentratie wordt
teruggebracht tot onder dit referentieniveau.
4. Indien de radonconcentratie op werkplekken ondanks de maatregelen,
bedoeld in het derde lid, het referentieniveau, bedoeld in het eerste
lid of in het achtste lid indien daaraan uitvoering is gegeven, blijft
overschrijden, is de werkgever verplicht tot kennisgeving hiervan aan de
Autoriteit.
5. Op de werkplekken, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, is dit
hoofdstuk, met uitzondering van dit artikel, niet van toepassing, met dien
verstande dat voor de werkplekken, bedoeld in het vierde lid, bij regeling
van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een of meer
artikelen van dit hoofdstuk van toepassing kunnen worden verklaard.
6. De werkgever zorgt ervoor dat voor de werkplekken waarbij het
referentieniveau genoemd in het eerste lid, blijvend wordt overschreden:
a. de blootstelling van de werknemers aan radon wordt vastgesteld en
met passende frequentie wordt gemonitord en de gegevens
geregistreerd;
b. maatregelen worden genomen om de blootstelling van de
werknemers aan radon tot een minimum te beperken; en
c. op daarvoor geschikte plaatsen doelmatige en duidelijke waarschuwingsborden
of waarschuwingstekens en opschriften worden aangebracht.
7. De werkgever bewaart de geregistreerde gegevens in ieder geval
totdat de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, de leeftijd van
vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste
dertig jaar nadat deze persoon de handelingen heeft beëindigd.
8. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
kan in afwijking van het eerste lid voor bij die regeling aangewezen
werkplekken als bedoeld in het vierde lid, een referentieniveau worden
vastgesteld van ten hoogste 300 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de
radonconcentratie in de lucht, en kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot het tweede, derde, vierde en zesde lid.
HOOFDSTUK 8. MEDISCHE BLOOTSTELLING
§ 8.1. Algemene bepalingen
Artikel 8.1 (delegatiebepalingen)
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van:
a. de kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 8.8, tweede lid, onderdeel b;
b. het bepaalde in artikel 8.8, tweede lid;
c. de maatregelen, bedoeld in artikel 8.11, vierde lid;
d. het bepaalde in artikel 8.12, tweede lid;
e. het bepaalde in artikel 8.13, tweede volzin;
f. de behandelingsparameters, bedoeld in artikel 8.15, onderdeel f.
§ 8.2. Algemene bepalingen over bescherming bij medische blootstellingen
Artikel 8.2 (rechtvaardiging medische blootstelling)
1. Een medische blootstelling vindt uitsluitend plaats indien zij
gerechtvaardigd is.
2. Een medische blootstelling is gerechtvaardigd indien zij per saldo
voldoende voordeel oplevert wanneer het totale potentiële diagnostische
of therapeutische voordeel, waaronder de gezondheidsvoordelen voor de
persoon die de behandeling ondergaat en het maatschappelijk voordeel,
opweegt tegen de gezondheidsschade die de persoon die de blootstelling
ondergaat, kan ondervinden, rekening houdend met de doeltreffendheid,
de voordelen en de risico’s van beschikbare alternatieve technieken die
hetzelfde doel hebben maar geen of minder blootstelling aan ioniserende
straling met zich meebrengen.
Artikel 8.3 (optimalisatie medische blootstelling)
1. Alle doses ten gevolge van medische blootstellingen voor radiodiagnostiek,
interventieradiologie en planning, sturing en verificatiedoeleinden,
worden zo laag gehouden als redelijkerwijs mogelijk is, gelet op
de noodzaak om de vereiste medische gegevens te verkrijgen en rekening
houdend met economische en sociale factoren.
2. De optimalisatie, bedoeld in het eerste lid:
a. omvat, met inachtneming van economische en sociale factoren, de
keuze van de apparatuur, de consistente productie van adequate
diagnostische gegevens of behandelingsresultaten, de praktische
aspecten van medisch-radiologische procedures, de kwaliteitsborging, de
beoordeling en evaluatie van patiëntdoses en de controle van toegediende
activiteit;
b. heeft betrekking op de omvang van de individuele doses en hangt
samen met het medische doel van de blootstelling;
c. wordt, indien dat passend is, tevens toegepast op orgaandoses.
3. De medisch deskundige, de klinisch fysicus en de personen die
bevoegd zijn om de praktische aspecten van de medisch-radiologische
procedure uit te voeren, worden betrokken bij de optimalisatie, bedoeld in
het eerste lid.
4. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bevordert de
vaststelling, de regelmatige herziening en het gebruik van diagnostische
referentieniveaus voor radiodiagnostisch onderzoek, indien gepast voor
interventieradiologische procedures, en de beschikbaarheid van richtlijnen
op dit gebied.
Artikel 8.4 (verantwoordelijkheid)
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat elke medische blootstelling
plaatsvindt onder de verantwoordelijkheid van een medisch deskundige
die voldoet aan artikel 5.14.
2. De ondernemer of de medisch deskundige kan de praktische aspecten
van medisch-radiologische procedures delegeren, indien gepast en in
overeenstemming met artikel 38 van de Wet op de beroepen in de
individuele gezondheidszorg, aan een of meer personen die bevoegd zijn
om ter zake werkzaam te zijn op een erkend specialisatiegebied.
3. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat de medisch deskundige
of de persoon die in opdracht van die deskundige de blootstellingen,
bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, verricht, hiervoor een passende
opleiding heeft gevolgd.
§ 8.3. Bijzondere bepalingen over bescherming bij medische blootstellingen
Artikel 8.5 (rechtvaardiging bij individuele medische blootstellingen)
1. De verwijzende persoon en de medisch deskundige beoordelen ieder
op grond van hun specifieke verantwoordelijkheid en vooraf of een
individuele medische blootstelling gerechtvaardigd is, met inachtneming
van het specifieke doel van de blootstelling en de kenmerken van de
betrokken persoon.
2. In afwijking van artikel 8.2, tweede lid, kan een medische blootstelling
van een soort die ingevolge dat lid verboden is, in bijzondere omstandigheden
en in afzonderlijk te beoordelen specifieke gevallen gerechtvaardigd
worden. De afzonderlijke beoordeling van de rechtvaardiging,
bedoeld in het eerste lid, wordt geregistreerd in het dossier van de
betrokkene.
3. De verwijzende persoon en de medisch deskundige verkrijgen, indien
dat uitvoerbaar is, eerdere diagnostische of medische gegevens met
betrekking tot de voorgenomen blootstelling en houden rekening met
deze gegevens om onnodige blootstelling te voorkomen.
Artikel 8.6 (rechtvaardiging medisch-radiologische procedure bij
asymptomatische personen)
Een medisch-radiologische procedure bij een asymptomatische persoon
die vroege opsporing van een ziekte tot doel heeft, vindt uitsluitend plaats
nadat bijzondere aandacht is besteed aan de voorlichting van deze
persoon en:
a. in het kader van een bevolkingsonderzoek; of
b. indien er een specifieke, gedocumenteerde rechtvaardiging aanwezig
is die is opgesteld door de medisch deskundige in samenspraak met de
verwijzende persoon en in overeenstemming met de toepasselijke
richtlijnen van de beroepsgroep en met het bepaalde bij regeling van
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Artikel 8.7 (rechtvaardiging en blootstelling van verzorgers en
van proefpersonen bij wetenschappelijk onderzoek)
1. De medisch deskundige laat de blootstelling van een verzorger
uitsluitend toe indien die blootstelling per saldo voldoende voordeel
oplevert, waarbij hij rekening houdt met het directe gezondheidsvoordeel
voor de patiënt, het voordeel voor de verzorger en de schade die de
blootstelling kan veroorzaken.
2. De medisch deskundige verstrekt een verzorger voorafgaand aan de
blootstelling adequate informatie over de voordelen en de risico’s van de
stralingsdosis bij medische blootstelling.
3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan dosisbeperkingen
en nadere regels vaststellen voor:
a. blootstellingen van verzorgers;
b. blootstellingen van personen die worden betrokken bij wetenschappelijk
onderzoek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet medischwetenschappelijk
onderzoek met mensen.
Artikel 8.8 (klinisch fysicus)
1. De klinisch fysicus:
a. treedt op inzake aangelegenheden betreffende stralingsfysica of
brengt daarover specialistisch advies uit met het oog op de uitvoering van
de bepalingen van dit hoofdstuk en van artikel 4.27, derde lid, onderdeel
b;
b. werkt samen en onderhoudt contact met de stralingsbeschermingsdeskundige.
2. Afhankelijk van de medisch-radiologische handeling, neemt de
klinisch fysicus de verantwoordelijkheid voor de dosimetrie op zich, met
inbegrip van fysische metingen voor de beoordeling van de door de
patiënt en andere personen die een medische blootstelling ondergaan
ontvangen dosis, adviseert hij over medisch-radiologische apparatuur en
draagt hij in het bijzonder bij tot:
a. de optimalisatie van de stralingsbescherming van patiënten en
andere personen die een medische blootstelling ondergaan, met inbegrip
van de toepassing en het gebruik van diagnostische referentieniveaus;
b. de bepaling en uitvoering van kwaliteitsborging van de medischradiologische
apparatuur;
c. acceptatietests voor medisch-radiologische apparatuur;
d. de uitwerking van technische specificaties voor medischradiologische
apparatuur en het ontwerp van de inbouw en opstelling
daarvan;
e. het toezicht op het medisch-radiologische ontwerp van de inbouw en
opstelling van medisch-radiologische apparatuur;
f. de analyse van gebeurtenissen die tot toevallige of onbedoelde
blootstellingen leiden of kunnen leiden;
g. de selectie van noodzakelijke apparatuur om metingen ten behoeve
van stralingsbescherming uit te voeren;
h. de opleiding van medische deskundigen en ander personeel in
relevante aspecten van stralingsbescherming.
Artikel 8.9 (optimalisatie in bijzondere omstandigheden)
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat voor medische blootstellingen
voor radiotherapeutische doeleinden de te bestralen doelvolumes
individueel worden gepland en de toediening op passende wijze wordt
gecontroleerd, ermee rekening houdend dat de doses voor
niet-doelvolumes en -weefsels zo laag zijn als redelijkerwijs mogelijk is,
zonder aan het beoogde radiotherapeutische effect afbreuk te doen.
2. De ondernemer draagt ervoor zorg dat aan een patiënt die een
behandeling of diagnose met radionucliden ondergaat of diens
vertegenwoordiger:
a. informatie wordt verstrekt over de risico’s van ioniserende straling;
en
b. passende instructies worden verstrekt om de doses voor personen
die met de patiënt in contact komen zo laag te houden als redelijkerwijs
mogelijk is.
3. De instructies, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, worden
verstrekt voordat de betrokkene het ziekenhuis, kliniek of een vergelijkbare
instelling verlaat waar de behandeling of diagnose heeft plaatsgevonden.
Bij een behandeling met radionucliden worden de instructies schriftelijk
verstrekt.
Artikel 8.10 (dosisbeperking bij wetenschappelijk onderzoek)
Onverminderd artikel 8.7, derde lid, onderdeel b, en het bepaalde bij of
krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen:
a. draagt de ondernemer er zorg voor dat een dosisbeperking wordt
vastgesteld voor personen die worden betrokken bij wetenschappelijk
onderzoek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet medischwetenschappelijk
onderzoek met mensen, voor wie geen direct medisch
voordeel van de blootstelling verwacht wordt;
b. beschouwt de medisch deskundige voordat de blootstelling plaatsvindt
de betrokken dosisniveaus op individuele basis, in het geval van
patiënten die toestemming hebben gegeven om een experimentele
medische behandeling te ondergaan en die naar verwachting hiervan
diagnostisch of therapeutisch voordeel zullen ondervinden.
Artikel 8.11 (medische blootstelling van vrouwen die zwanger zijn
of borstvoeding geven)
1. De verwijzende persoon of de medisch deskundige informeert bij een
vrouw die een medische blootstelling ondergaat of zij zwanger is of
borstvoeding geeft, tenzij dat om duidelijke redenen kan worden
uitgesloten of niet relevant is voor de radiologische procedure.
2. Indien zwangerschap niet kan worden uitgesloten, wordt afhankelijk
van de medisch-radiologische procedure en met name wanneer het gaat
om de buik- en bekkenstreek, bijzondere aandacht geschonken aan:
a. de rechtvaardiging van de blootstelling, met name in verband met de
urgentie van het uitvoeren van de procedure;
b. de optimalisatie van de stralingsbescherming, waarbij rekening wordt
gehouden met zowel de vrouw als met het ongeboren kind.
3. Indien de vrouw die een medische blootstelling ondergaat borstvoeding
geeft, wordt in de nucleaire geneeskunde bijzondere aandacht
geschonken aan:
a. de rechtvaardiging van de blootstelling, met name in verband met de
urgentie van het uitvoeren van de procedure;
b. de optimalisatie van de stralingsbescherming, waarbij rekening wordt
gehouden met zowel de vrouw als met het kind.
4. De ondernemer neemt maatregelen die bijdragen tot bewustmaking
van de vrouwen, bedoeld in het eerste lid, over medische blootstellingen
als bedoeld in dit artikel.
Artikel 8.12 (toevallige of onbedoelde blootstellingen en significante
gebeurtenissen)
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. alle redelijke maatregelen worden genomen om de waarschijnlijkheid
en de omvang van toevallige of onbedoelde blootstellingen van personen
die medische blootstelling ondergaan tot een minimum te beperken;
b. bij radiotherapeutische handelingen het programma voor kwaliteitsborging
een onderzoek naar het risico van toevallige of onbedoelde
blootstellingen bevat;
c. voor alle medische blootstellingen een passend systeem wordt
ingevoerd ten behoeve van de registratie en analyse van gebeurtenissen
die tot toevallige of onbedoelde blootstellingen leiden of kunnen leiden,
dat in verhouding staat tot het radiologische risico van de handeling;
d. maatregelen worden getroffen om de verwijzende persoon en de
medisch deskundige alsmede de patiënt of zijn vertegenwoordiger in te
lichten over een klinisch significante toevallige of onbedoelde blootstelling
en over de resultaten van de analyse.
2. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat het Staatstoezicht op de
volksgezondheid:
a. zo spoedig mogelijk op de hoogte wordt gebracht van significante
gebeurtenissen;
b. binnen redelijke termijn na de gebeurtenissen op de hoogte wordt
gebracht van de onderzoeksresultaten en de genomen maatregelen om
dergelijke gebeurtenissen in de toekomst te vermijden.
Artikel 8.13 (individuele dosisschattingen)
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor
de verdeling van individuele dosisschattingen als gevolg van medische
blootstelling voor radiodiagnostiek en interventieradiologie. Indien nodig,
wordt rekening gehouden met de leeftijdsverdeling en het geslacht van de
blootgestelde populatie.
§ 8.4. Eisen aan procedures en apparatuur
Artikel 8.14 (procedures)
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. schriftelijke protocollen worden uitgewerkt voor elk soort standaard
medisch-radiologische procedure, voor elke apparatuuropstelling en voor
relevante categorieën patiënten;
b. informatie over de blootstelling van de patiënt deel uitmaakt van het
verslag over de medisch-radiologische procedure;
c. passende controle wordt uitgevoerd en zo nodig passende maatregelen
worden getroffen bij een stelselmatige overschrijding van de
diagnostische referentieniveaus;
d. klinische audits plaatsvinden in overeenstemming met de nationale
procedures.
2. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat een klinisch fysicus:
a. nauw wordt betrokken bij radiotherapeutische handelingen, met
uitzondering van standaard therapeutische nucleairgeneeskundige
handelingen;
b. wordt betrokken bij standaard therapeutische nucleairgeneeskundige
handelingen, alsmede radiodiagnostische en interventieradiologische
handelingen met hoge doses;
c. wordt betrokken voor advies over aangelegenheden betreffende
stralingsbescherming in verband met medische blootstelling bij overige
medisch-radiologische handelingen.
3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, draagt zorg
voor de beschikbaarstelling van verwijzingsrichtsnoeren voor medische
beeldvorming aan verwijzende personen, waarbij rekening is gehouden
met stralingsdoses.
4. Na de klinische audit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden,
indien nodig, de betreffende handelingen gewijzigd of worden nieuwe
normen toegepast.
Artikel 8.15 (apparatuur)
De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. op alle radiologische apparatuur die in gebruik is streng toezicht
wordt uitgeoefend inzake de stralingsbescherming;
b. voor elke medisch-radiologische instelling een bijgewerkte inventaris
van medisch-radiologische apparatuur ter beschikking wordt gehouden
van de Autoriteit en van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;
c. passende programma’s voor kwaliteitsborging en evaluaties van
doses en toegediende hoeveelheden worden toegepast;
d. acceptatietests worden uitgevoerd voor de ingebruikneming van de
apparatuur voor klinische doeleinden en daarna periodiek en na elke
onderhoudsprocedure die de werking kan aantasten prestatietests worden
uitgevoerd;
e. de nodige maatregelen worden getroffen om de werking van
medisch-radiologische apparatuur te verbeteren die in gebruik is en die
niet voldoet aan bij regeling van Onze Minister gestelde eisen aan het
functioneren van die apparatuur;
f. apparatuur voor uitwendige bestraling met een nominale stralingsenergie
van meer dan 1 mega-elektronvolt is voorzien van een
voorziening om de belangrijkste behandelingsparameters te controleren;
g. alle voor interventieradiologie gebruikte apparatuur is voorzien van
een voorziening of een functie die de medisch deskundige en de personen
die onderdelen van de medische procedures uitvoeren, informeert over de
hoeveelheid straling die door de apparatuur tijdens de procedure wordt
uitgezonden;
h. alle voor interventieradiologie en computertomografie gebruikte
apparatuur en nieuwe apparatuur voor planning, sturing en verificatiedoeleinden
zijn voorzien van een voorziening of een functie die de
medisch deskundige aan het einde van de procedure informeert over de
relevante parameters voor het bepalen van de patiëntdosis en die deze
informatie doorstuurt naar het onderzoeksdossier;
i. onverminderd het bepaalde in de onderdelen g en h, nieuwe
medische radiodiagnostische apparatuur die ioniserende straling uitzendt,
is voorzien van een voorziening of functie die de medisch deskundige in
staat stelt de voor het bepalen van de patiëntdosis relevante parameters
te kennen en die, indien nodig, deze informatie doorstuurt naar het
onderzoeksdossier;
j. geen gebruik gemaakt wordt van fluoroscopie-apparatuur zonder
voorziening voor de automatische regeling van het dosistempo of zonder
beeldversterker, dan wel van een soortgelijk toestel.
Artikel 8.16 (apparatuur in bijzondere gevallen)
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat passende medischradiologische
apparatuur, technieken en randapparatuur worden gebruikt
voor medische blootstellingen:
a. van kinderen;
b. in het kader van een bevolkingsonderzoek;
c. waarbij de patiënt hoge doses krijgt toegediend.
2. Bij de blootstellingen, bedoeld in het eerste lid, wordt bijzondere
aandacht besteed aan de programma’s voor kwaliteitsborging en de
evaluatie of verificatie van doses en toegediende hoeveelheden activiteit
voor deze handelingen.
Artikel 8.17 (verspreiding medisch-radiologische apparatuur)
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan regels stellen
om onnodige verspreiding van medisch-radiologische apparatuur te
voorkomen.
HOOFDSTUK 9. BLOOTSTELLING VAN LEDEN VAN DE
BEVOLKING
AFDELING 9.1. BLOOTSTELLING VAN LEDEN VAN DE BEVOLKING IN
GEPLANDE BLOOTSTELLINGSITUATIES
§ 9.1.1. Dosislimieten
Artikel 9.1 (dosislimieten leden van de bevolking)
1. Dosislimieten voor blootstelling van leden van de bevolking als
bedoeld in het tweede of derde lid hebben betrekking op de som van de
jaarlijkse blootstellingen van een lid van de bevolking ten gevolge van alle
ingevolge dit besluit toegestane handelingen.
2. Voor blootstelling van leden van de bevolking geldt een individuele
effectieve dosislimiet van 1 millisievert in een kalenderjaar.
3. Naast de dosislimiet, bedoeld in het tweede lid, gelden de volgende
individuele equivalente dosislimieten:
a. een equivalente dosislimiet van 15 millisievert in een kalenderjaar
voor de ooglens;
b. een equivalente dosislimiet van 50 millisievert in een kalenderjaar
voor de huid, gemiddeld over enig huidoppervlak van 1 cm2 en ongeacht
welk deel van de huid is blootgesteld.
4. In het geval van besmetting die leidt tot inwendige blootstelling
wordt de effectieve volgdosis toegewezen aan het jaar van inname.
5. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van personen, voor zover
zij hulp en bijstand verlenen als bedoeld in artikel 7.37 of 9.9.
Artikel 9.2 (verplichtingen ondernemer, dosislimiet leden van de
bevolking)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een lid van de bevolking als
gevolg van handelingen als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, die onder zijn
verantwoordelijkheid worden verricht, op enig punt buiten de locatie ten
gevolge van die handelingen een effectieve dosis van 0,1 millisievert in
een kalenderjaar niet wordt overschreden.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een lid van de bevolking die
zich binnen de locatie bevindt, als gevolg van handelingen, die onder zijn
verantwoordelijkheid worden verricht, de in artikel 9.1, tweede en derde
lid, genoemde individuele dosislimieten niet worden overschreden.
3. Artikel 9.1, vierde en vijfde lid, is mede van toepassing.
§ 9.1.2. Dosisbeperkingen
Artikel 9.3 (dosisbeperkingen geplande blootstelling leden van de
bevolking, algemeen)
Dosisbeperkingen voor blootstelling van leden van de bevolking zijn in
overeenstemming met de dosislimiet voor de som van de doses voor
eenzelfde persoon uit alle ingevolge dit besluit toegestane handelingen.
Artikel 9.4 (optimalisatie, dosisbeperkingen buiten een locatie)
De ondernemer zorgt ervoor dat bij het verrichten van een handeling,
behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.10, tweede lid,
waarvoor een registratie is vereist, voor personen op enig punt buiten de
locatie ten gevolge van die handelingen tezamen een dosisbeperking van
10 microsievert effectieve dosis in een kalenderjaar wordt gehanteerd.
Artikel 9.5 (blootstelling leden van de bevolking, dosisbeperkingen
in specifieke gevallen)
Met het oog op blootstelling van leden van de bevolking kunnen bij
regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die
het mede aangaat voor specifieke gevallen dosisbeperkingen worden
vastgesteld voor de individuele dosis die leden van de bevolking
ontvangen uit het geplande gebruik van bij die regeling aangewezen
stralingsbronnen.
§ 9.1.3. Bescherming onder normale omstandigheden
Artikel 9.6 (algemene zorgplichten ondernemer t.a.v. de bevolking
en het milieu en advisering door de stralingsbeschermingsdeskundige)
Een ondernemer zorgt voor:
a. de totstandkoming en instandhouding van een optimale bescherming
van leden van de bevolking tegen blootstelling als gevolg van handelingen
die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht;
b. de acceptatie en goedkeuring voor ingebruikneming van adequate
apparatuur en methoden voor het meten en bepalen van de blootstelling
van leden van de bevolking en de radioactieve besmetting van het milieu;
c. de controle van de effectiviteit en het onderhoud van de in onderdeel
b bedoelde apparatuur en het toezicht op de periodieke kalibratie van
meetinstrumenten, en
d. advisering door de stralingsbeschermingsdeskundige bij de
uitvoering van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde verplichtingen.
Artikel 9.7 (raming van de door leden van de bevolking ontvangen
doses)
1. De ondernemer zorgt ervoor dat in omstandigheden waar een lid van
de bevolking als gevolg van handelingen, die onder zijn verantwoordelijkheid
worden verricht, aan besmetting of ioniserende straling binnen of
buiten de locatie kan worden blootgesteld, voor de daarvoor in
aanmerking komende plaatsen ramingen van de effectieve of equivalente
doses worden gemaakt, met inachtneming van artikel 4.29, en zo nodig
metingen worden verricht.
2. De ondernemer houdt een administratie bij waarin hij de resultaten
aantekent van de metingen en de ramingen en gebruikt deze, indien
nodig, voor het bepalen van de doses, bedoeld in het eerste lid en artikel
9.2.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de handelingen waarin de door de leden van de
bevolking ontvangen doses moeten worden geraamd en of deze raming
op basis van een «screening» dan wel op basis van een realistische
berekening moet plaatsvinden.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de inhoud, het beheer en de bewaartermijn van
de administratie, bedoeld in het tweede lid.
AFDELING 9.2. BLOOTSTELLING VAN DE LEDEN VAN DE BEVOLKING IN
RADIOLOGISCHE NOODSITUATIES
Artikel 9.8 (referentieniveaus in een radiologische noodsituatie en
in een transitie van een radiologische noodsituatie naar een
bestaande blootstellingsituatie)
1. Bij regeling van Onze Minister worden:
a. een of meer referentieniveaus vastgesteld voor blootstelling van
leden van de bevolking in een radiologische noodsituatie, en
b. een of meer referentieniveaus vastgesteld voor blootstelling van
leden van de bevolking in de transitie van een radiologische noodsituatie
naar een bestaande blootstellingsituatie, in het bijzonder bij de beëindiging
van langetermijnbeschermingsmaatregelen zoals vestiging elders.
2. Een referentieniveau voor blootstelling van leden van de bevolking in
een radiologische noodsituatie is gelijk aan of hoger dan 20 millisievert en
niet hoger dan 100 millisievert als acute effectieve dosis of effectieve
dosis in een jaar, en onverminderd de bij de regeling, bedoeld in het
eerste lid, vast te stellen referentieniveaus voor equivalente doses.
3. Voor specifieke radiologische noodsituaties kunnen bij verordening of
beschikking van de Autoriteit referentieniveaus lager dan de in het eerste
lid genoemde maximumwaarden worden vastgesteld. In ieder geval kan
een referentieniveau lager dan 20 millisievert worden vastgesteld voor
radiologische noodsituaties waarbij een passende bescherming kan
worden geboden zonder dat als gevolg van de maatregelen onevenredig
hoge schade of excessief hoge kosten ontstaan.
4. Bij de vaststelling van een waarde voor een referentieniveau als
bedoeld in het eerste lid wordt zowel rekening gehouden met de
kenmerken van de radiologische noodsituatie als met maatschappelijke
omstandigheden.
5. Onze Minister zorgt voor informatievoorziening aan de bevolking in
een radiologische noodsituatie:
a. in geval van blootstelling van lager dan of gelijk aan 1 millisievert in
een jaar: algemene informatievoorziening over het blootstellingsniveau,
zonder specifiek rekening te houden met individuele blootstelling;
b. in geval van blootstelling hoger dan 1 millisievert maar lager dan of
gelijk aan 20 millisievert in een jaar: specifieke informatievoorziening om
individuele personen in staat te stellen om zo mogelijk de eigen blootstelling
te beheren;
c. in geval van blootstelling hoger dan 20 millisievert maar lager dan of
gelijk aan 100 millisievert in een jaar: een raming van individuele doses en
specifieke informatievoorziening over stralingsrisico’s en beschikbare
maatregelen om blootstelling te beperken.
Artikel 9.9 (dosislimieten en referentieniveaus blootstelling
hulpverleners, niet zijnde werknemers, bij interventie in een
radiologische noodsituatie)
In geval van interventie in een radiologische noodsituatie is artikel 7.37
van overeenkomstige toepassing op hulpverleners, niet zijnde
werknemers die als hulpverlener optreden als bedoeld in dat artikel.
AFDELING 9.3. BLOOTSTELLING VAN LEDEN VAN DE BEVOLKING IN
BESTAANDE BLOOTSTELLINGSITUATIES
Artikel 9.10 (referentieniveaus in bestaande blootstellingsituaties)
1. Bij regeling van Onze Minister worden een of meer referentieniveaus
vastgesteld voor blootstelling van leden van de bevolking in een
bestaande blootstellingsituatie.
2. Een referentieniveau als bedoeld in het eerste lid is, onverminderd de
bij regeling van Onze Minister vastgestelde referentieniveaus voor
equivalente doses, gelijk aan of hoger dan 1 millisievert in een kalenderjaar
en niet hoger dan 20 millisievert in een kalenderjaar.
3. Voor specifieke bestaande blootstellingsituaties kan bij verordening
of beschikking van de Autoriteit als referentieniveau een lagere dan een
krachtens het eerste lid vastgestelde waarde worden vastgesteld. In ieder
geval kan een referentieniveau onder 1 millisievert in een kalenderjaar
worden vastgesteld voor bestaande blootstellingsituaties met specifieke
brongerelateerde blootstelling of blootstellingsroutes.
4. Bij de vaststelling van een waarde voor een referentieniveau
krachtens dit artikel wordt rekening gehouden met zowel de kenmerken
van de bestaande blootstellingsituatie als met maatschappelijke omstandigheden.
5. Onze Minister zorgt als volgt voor informatievoorziening aan de
bevolking in een blootstellingsituatie als bedoeld in het vierde lid:
a. in geval van blootstelling van ten hoogste 1 millisievert in een
kalenderjaar: algemene informatievoorziening over het blootstellingsniveau,
zonder specifiek rekening te houden met de individuele
blootstelling;
b. in geval van blootstelling hoger dan 1 millisievert in een kalenderjaar
en lager dan of gelijk aan 20 millisievert in een kalenderjaar: specifieke
informatievoorziening om individuele personen in staat te stellen om zo
mogelijk de eigen blootstelling te beheren.
6. Voor radonconcentraties binnenshuis in woningen en voor de
bevolking toegankelijke gebouwen is een referentieniveau van ten
hoogste 100 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de activiteitsconcentratie
in de lucht van toepassing.
7. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister die het mede aangaat kan, in afwijking van het zesde lid, voor bij
de regeling aangewezen specifieke categorieën van voor het publiek
toegankelijke gebouwen, waarin ook met redelijkerwijs haalbare maatregelen
niet aan het referentieniveau, bedoeld in het zesde lid, kan worden
voldaan, een referentieniveau worden vastgesteld van ten hoogste
300 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de activiteitsconcentratie in de
lucht.
8. Voor de externe blootstelling in het binnenmilieu aan door bouwmaterialen
uitgezonden gammastraling, bovenop de externe blootstelling
buitenshuis, geldt een referentieniveau van 1 millisievert in een kalenderjaar.
HOOFDSTUK 10. HET BEHEER EN HET ZICH ONTDOEN VAN
RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
§ 10.1. Nationaal programma beheer radioactieve afvalstoffen
Artikel 10.1 (nationaal programma beheer radioactieve afvalstoffen)
1. Onze Minister stelt een programma voor het beheer van radioactieve
afvalstoffen vast als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van
richtlijn 2011/70/Euratom.
2. Het programma bevat een uitwerking van de volgende
uitgangspunten:
a. de beperking van het ontstaan van radioactieve afvalstoffen tot het
praktisch haalbare minimum, zowel wat de activiteit als het volume
betreft;
b. de onderlinge afhankelijkheden van alle stappen in het ontstaan en
het beheer van radioactieve afvalstoffen;
c. het veilig beheer van radioactieve afvalstoffen;
d. voor de lange termijn passieve veiligheidsmaatregelen;
e. een graduele aanpak bij de uitvoering van de maatregelen;
f. de kosten voor het beheer van radioactieve afvalstoffen komen ten
laste van degene die deze afvalstoffen hebben laten ontstaan;
g. een empirisch onderbouwd en gedocumenteerd besluitvormingsproces
in alle stadia van het beheer van radioactieve afvalstoffen.
3. Het programma bevat tevens:
a. de beleidsdoelstelling ten aanzien van het beheer van alle typen
radioactieve afvalstoffen;
b. de mijlpalen die voor de uitvoering van het programma nodig zijn en
het tijdpad voor het bereiken van deze mijlpalen;
c. een inventarisatie van alle radioactieve afvalstoffen en ramingen van
toekomstige hoeveelheden;
d. concepten, plannen en technische oplossingen voor het beheer van
radioactieve afvalstoffen, van ontstaan tot eindberging;
e. concepten of plannen voor de periode na de sluiting van een
inrichting voor eindberging;
f. onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratieactiviteiten die nodig zijn
om oplossingen voor het beheer van radioactieve afvalstoffen toe te
passen;
g. de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma en de
essentiële prestatie-indicatoren voor toezicht op de voortgang van de
uitvoering van het programma;
h. een beoordeling van de kosten van het nationale programma en de
onderliggende basis en hypothesen voor deze beoordeling, met inbegrip
van een tijdsprofiel;
i. de financieringsregelingen ter uitvoering van het programma;
j. het beleid ten aanzien van het verstrekken van informatie met
betrekking tot het beheer van radioactieve afvalstoffen aan werknemers
en het publiek;
k. een overzicht van met andere lidstaten en derde landen gesloten
overeenkomsten over het beheer van radioactieve afvalstoffen.
§ 10.2. Zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen
Artikel 10.2 (zorgplicht ondernemer)
1. De ondernemer die een handeling verricht, zorgt ervoor dat, zoveel
als redelijkerwijs mogelijk is:
a. het ontstaan van radioactieve afvalstoffen en het lozen van radioactieve
stoffen wordt voorkomen of beperkt,
b. bronnen na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt,
c. radioactieve stoffen en materialen waaruit een bron bestaat, na het
gebruik ervan opnieuw worden gebruikt, of
d. voorwerpen, stoffen en materialen die met radioactieve stoffen zijn
besmet of geactiveerd, na het gebruik ervan zodanig worden bewerkt dat
ze opnieuw kunnen worden gebruikt.
2. Bij het vervaardigen van bronnen wordt gebruik gemaakt van stoffen
en materialen die na het gebruik van de bron geen of zo min mogelijk
nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.
3. De ondernemer zorgt er voor dat een handeling zoveel als mogelijk
wordt verricht op een wijze waarbij blootstelling van werknemers en de
bevolking wordt vermeden.
Artikel 10.3 (vrijstelling verbod lozingen)
1. Een verbod als bedoeld in artikel 3.5 in samenhang met artikel 3.8,
vierde lid, onder c, op het handelen zonder vergunning waarbij door de
lucht verspreide of vloeibare radioactieve stoffen in de omgeving
vrijkomen, is niet van toepassing indien:
a. bij lozing in de lucht, de activiteit van de in totaal in een kalenderjaar
geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van de locatie
via een lozingspunt lager is dan 1 radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie
als bedoeld in bijlage 2;
b. bij lozing in het openbare riool, de activiteit van de in totaal in een
kalenderjaar geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten
van de locatie via een lozingspunt lager is dan 10 radiotoxiciteitsequivalent
voor ingestie als bedoeld in bijlage 2;
c. bij lozing in het oppervlaktewater, de activiteit van de in totaal in een
kalenderjaar geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten
van de locatie via een lozingspunt lager is dan 0,1 radiotoxiciteitsequivalent
voor ingestie als bedoeld in bijlage 2.
2. De geloosde hoeveelheden, uitgedrukt in radiotoxiciteitsequivalenten,
worden gecorrigeerd voor fysisch verval door middel van de correctiefactoren
zoals opgenomen in bijlage 2.
Artikel 10.4 (vrijstelling verbod lozingen)
1. In afwijking van artikel 10.3 is het in het eerste lid van dat artikel
bedoelde verbod niet van toepassing indien:
a. het een lozing betreft van radioactieve stoffen die vrijkomen als
gevolg van handelingen met van nature voorkomende radionucliden, en
b. de activiteit van de totaal in een kalenderjaar te lozen radionucliden,
bij het verlaten van de locatie, lager is dan de in bijlage 3, onderdeel B,
tabel C, opgenomen vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, derde, zesde en negende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de
stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden
dan bedoeld in het eerste lid, onder b, vrijgavewaarden worden
vastgesteld en kunnen daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
Artikel 10.5 (lozingsverbod bodem)
1. Het is verboden radioactieve stoffen te lozen op of in de bodem.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het
lozen in de bodem, wanneer de in een kalenderjaar totaal geloosde
hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van het lozingspunt
minder bedraagt dan 10-6 radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie als
bedoeld in bijlage 2.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is voorts niet van toepassing op
het lozen van productiewater bij mijnbouw, indien dit geschiedt door
middel van injecteren naar een soortgelijke bodemformatie en diepte als
waaruit het water afkomstig is en op zodanige wijze dat het water niet in
andere watervoerende lagen komt.
4. De geloosde hoeveelheden, uitgedrukt in radiotoxiciteitsequivalenten,
worden gecorrigeerd voor fysisch verval door middel van de correctiefactoren
zoals aangegeven in bijlage 2.
Artikel 10.6 (vrijstellingen verbod zich te ontdoen, overigens)
1. Een verbod als bedoeld in artikel 3.5 in samenhang met artikel 3.8,
vierde lid, onder b, om zich zonder vergunning te ontdoen van radioactieve
stoffen voor product- of materiaalhergebruik of als radioactieve
afvalstof, is niet van toepassing indien de activiteitsconcentratie van die
stof of afvalstof lager is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20
of 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede, zesde en negende lid is van overeenkomstige
toepassing.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is onverminderd het bepaalde in
de artikelen 10.8 en 10.9, tevens niet van toepassing indien het ingekapselde
bronnen betreft, die worden teruggenomen door degene die de
bron heeft vervaardigd of geleverd.
4. Het verbod is tevens niet van toepassing indien het een feitelijke
levering betreft van radioactieve stoffen of afvalstoffen door enkele
overgave aan een derde met het oog op:
a. product- of materiaalhergebruik van radioactieve stoffen, of
b. inzameling van radioactieve afvalstoffen.
5. Het verbod is tevens niet van toepassing op afgifte aan een krachtens
artikel 33, vierde lid, van de wet aangewezen instelling voor ontvangst van
in bezit genomen radioactieve stoffen of afvalstoffen.
6. Het verbod is tevens niet van toepassing op het zich ontdoen van
radioactieve afvalstoffen door afgifte aan een door de Autoriteit erkende
ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen.
7. Het verbod is tevens niet van toepassing op afgifte aan door de
Autoriteit aangewezen instellingen voor de ontvangst van radioactieve
afvalstoffen.
8. Het derde tot en met zevende lid zijn uitsluitend van toepassing
indien de ondernemer zich ervan heeft vergewist dat de ontvanger in het
bezit is van een vergunning of registratie voor de desbetreffende
handeling of anderszins gerechtigd is deze stoffen te ontvangen en door
de ondernemer wordt voldaan aan de bij en krachtens de wet ten aanzien
van de bron en het zich ontdoen gestelde regels en voorschriften.
9. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op de aanvraag om een aanwijzing als bedoeld in het
vijfde of zevende lid en de aanvraag om een erkenning als bedoeld in het
zesde lid.
Artikel 10.7 (aanmerken radioactieve stof als afvalstof)
1. Een radioactieve stof kan door de Autoriteit of de ondernemer als
radioactieve afvalstof worden aangemerkt, indien voor deze stof geen
gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien door de Autoriteit
of door de ondernemer en er geen sprake is van lozing van de stof.
2. Een afvalstof wordt niet als radioactieve afvalstof aangemerkt, indien
de activiteitsconcentratie van die afvalstof lager is dan de desbetreffende
bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde en artikel
10.6, eerste lid, van toepassing is.
3. Radioactieve afvalstoffen worden zo snel als redelijkerwijs mogelijk
afgevoerd doch in ieder geval binnen een door de Autoriteit gestelde
termijn.
4. De in het derde lid gestelde verplichting geldt niet indien de radioactieve
afvalstoffen een fysische halveringstijd hebben van minder dan 100
dagen en maximaal twee jaar worden opgeslagen in een daartoe
geschikte ruimte met het oog op fysisch verval tot afvalstoffen met een
activiteitsconcentratie van niet meer dan de in artikel 10.6, eerste lid,
bedoelde waarde.
5. Het is verboden radioactieve afvalstoffen te mengen met het doel de
activiteitsconcentratie van de stoffen beneden de desbetreffende
ingevolge paragraaf 3.3.2 vastgestelde vrijgavewaarden te brengen, als
gevolg waarvan handelingen met deze radioactieve afvalstoffen niet meer
onder de vergunningplicht of registratieplicht vallen.
6. Het in het vijfde lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van
radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met van nature
voorkomende radionucliden, indien door de ondernemer ten genoegen
van de Autoriteit wordt aangetoond dat het mengen geen groter gevaar,
schade of hinder veroorzaakt dan in het geval deze radioactieve afvalstoffen
niet zouden worden gemengd.
7. De Autoriteit kan bij verordening nadere regels stellen met betrekking
tot de technische en administratieve vereisten waaraan het aantonen als
bedoeld in het zesde lid moet voldoen.
§ 10.3. Zich ontdoen van bronnen
Artikel 10.8 (zich ontdoen van bronnen)
1. In gevallen behorend tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen
categorie zorgt de ondernemer voor een beëindigingsplan waarin
wordt beschreven welke voorzieningen met betrekking tot de beëindiging
van het gebruik en het zich ontdoen van de bron zijn getroffen, waaronder
in elk geval financiële voorzieningen.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt uitsluitend plaats voor
zover niet bij of krachtens de Mijnbouwwet of andere wet een vergelijkbare
voorziening wordt of kan worden vereist. De aanwijzing staat in
een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken
risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij
verordening van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte
van de betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het
beëindigingsplan en de wijze van uitvoering ervan worden gesteld. Deze
eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Nadat handelingen ten aanzien van het bereiden, bewerken of
toepassen van een bron definitief zijn beëindigd, zorgt de ondernemer er
voor dat, waar van toepassing overeenkomstig het beëindigingsplan:
a. hiervan overeenkomstig artikel 3.6, achtste lid, 3.9, tweede lid, of 3.11,
vijfde lid, een kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit wordt
gedaan, en
b. hij zich, binnen twee jaar na die beëindiging, van de bron ontdoet
door afgifte aan:
1°. degene die de bron heeft vervaardigd of geleverd,
2°. een persoon die gerechtigd is met het oog op gebruik, product- of
materiaalhergebruik van bronnen, of inzameling van bronnen, de bron te
ontvangen, of
3°. een krachtens artikel 10.6, vijfde of zevende lid, aangewezen
instelling, of een krachtens artikel 10.6, zesde lid, erkende ophaaldienst die
gerechtigd is de bron te ontvangen, of
c. indien de bron een toestel of versneller betreft, binnen twee jaar na
die beëindiging het desbetreffende toestel of de versneller wordt
verschroot, met uitzondering van de onderdelen van de versneller waarin
zich radioactieve stoffen bevinden die door activering zijn ontstaan
vanwege het gebruik van de versneller.
Artikel 10.9 (zich ontdoen van hoogactieve bronnen)
1. In afwijking van artikel 10.8 zendt een ondernemer een niet meer in
gebruik zijnde hoogactieve bron, tenzij dit anders met de Autoriteit is
overeengekomen, overeenkomstig artikel 3.15, eerste lid, aanhef en
onderdeel g, onmiddellijk na beëindiging van het gebruik naar:
a. de fabrikant of leverancier van de bron die bevoegd is de bron te
ontvangen, of een andere daartoe gemachtigde ondernemer, of
b. een erkende ophaaldienst als bedoeld in artikel 10.6, zesde lid, die
gerechtigd is de bron te ontvangen.
2. De ondernemer vergewist zich er vóór een overdracht van dat de
ontvanger als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, een toereikende
vergunning heeft.
3. De ondernemer doet bij beëindiging van het gebruik onmiddellijk een
kennisgeving van beëindiging overeenkomstig artikel 3.6, achtste lid.
§ 10.4. Kosten beheer radioactieve afvalstoffen
Artikel 10.10 (kosten beheer radioactieve afvalstoffen)
De vergunninghouder die op grond van artikel 10.6, zevende lid, door
de Autoriteit is aangewezen, stelt de kosten, die hij in rekening brengt
voor het in werking houden van een installatie en voor het beheer van
radioactieve afvalstoffen, vast op een transparante, objectieve en
niet-discriminerende wijze. Tot de kosten behoren ook de kosten die de
vergunninghouder maakt voor onderzoek en ontwikkeling voor het beheer
van radioactieve afvalstoffen, zoals dit in het nationaal programma,
bedoeld in artikel 10.1, is opgenomen.
HOOFDSTUK 11. PROCEDURES, NADERE EISEN EN ONTHEFFINGEN
§ 11.1. Openbare voorbereidingsprocedure
Artikel 11.1 (voorbereidingsprocedure vergunningplichtige
handelingen met versnellers)
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van
de Wet milieubeheer zijn van toepassing op de voorbereiding van een
beschikking op een aanvraag om vergunning voor een handeling met een
versneller, tenzij:
a. het toestel uitsluitend voor medisch-radiologische procedures is
bestemd;
b. het toestel zich bevindt in een voertuig of aan boord van een vaartuig
of luchtvaartuig, dat als zodanig wordt gebruikt;
c. het toestel zich bevindt op steeds wisselende locaties, en naar het
oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2 van de Wet
milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden bezwaren;
d. al eerder een vergunning voor een toestel van hetzelfde type met
betrekking tot dezelfde plaats is verleend en naar het oordeel van de
Autoriteit niet te verwachten is dat door gebruikmaking van de gevraagde
vergunning meer schade kan ontstaan dan bij de eerder verleende
vergunning in aanmerking is genomen.
Artikel 11.2 (uitzonderingen voor bepaalde handelingen)
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van
de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een
beschikking op een aanvraag om een vergunning voor een handeling
behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie, indien het betreft:
a. het verrichten van handelingen met open bronnen en de uitkomst van
de gewogen sommatie van de activiteiten van de op enig moment
aanwezige hoeveelheid radionucliden in de bij die handelingen betrokken
radioactieve stoffen volgens de in artikel 4.29, vierde lid, bedoelde
methode niet meer bedraagt dan 104, of
b. de radioactieve stoffen zich bevinden op steeds wisselende locaties,
en naar het oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2
van de Wet milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden
bezwaren.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ingekapselde
bronnen, met dien verstande dat:
a. de uitkomst van de in dat lid bedoelde sommatie niet meer bedraagt
dan 107, of
b. de ingekapselde bron zich bevindt op steeds wisselende locaties, en
naar het oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2
van de Wet milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden
bezwaren.
Artikel 11.3 (voorbereidingsprocedure)
1. Indien op de voorbereiding van een beschikking ter zake van een
aanvraag om een vergunning voor het verrichten van een handeling met
radioactieve stoffen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing is, worden betrokken:
a. het college van gedeputeerde staten van de provincie, het bestuur
van de veiligheidsregio en het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de handeling wordt of zal worden verricht of,
b. indien het een lozing in oppervlaktewateren betreft, het orgaan dat
belast is met het kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewaterlichaam
waarin wordt of zal worden geloosd.
2. Indien op de voorbereiding van een beschikking ter zake van een
aanvraag om een vergunning voor een handeling met een toestel afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt, anders
dan als adviseur, betrokken het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de handeling wordt of zal worden verricht.
3. Van een besluit op een aanvraag om een vergunning op de voorbereiding
waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van
toepassing is, wordt door de Autoriteit mededeling gedaan in de
Staatscourant.
§ 11.2. Reguliere voorbereidingsprocedure
Artikel 11.4 (registratie)
Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een registratie.
§ 11.3. Geen positieve fictieve beschikking
Artikel 11.5 (geen positieve fictieve beschikking)
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op de aanvraag om een vergunning of registratie.
§ 11.4. Nadere eisen en ontheffingen
Artikel 11.6 (nadere eisen)
1. Degene die handelingen verricht voldoet aan nadere eisen ter zake
van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
2. Nadere eisen die uitsluitend betrekking hebben op de bescherming
van werknemers tegen ioniserende straling ten gevolge van handelingen
worden gesteld:
a. indien het mijnbouw betreft: door Onze Minister van Economische
Zaken;
b. indien het een inrichting betreft, waarvoor een vergunning krachtens
artikel 15, onder b, van de wet is verleend, door de Autoriteit;
c. indien het andere handelingen betreft: door een daartoe door Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar.
3. Nadere eisen die geen betrekking hebben op de bescherming van
werknemers tegen ioniserende straling ten gevolge van handelingen
worden gesteld:
a. door de Autoriteit, of
b. voor zover het de onder hem ressorterende belangen betreft: door
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, of
c. indien het mijnbouw op het continentaal plat betreft: door Onze
Minister van Economische Zaken.
4. Nadere eisen die zowel de in het tweede als in het derde lid bedoelde
belangen betreffen, worden gesteld door de in die leden genoemde
bestuursorganen gezamenlijk.
Artikel 11.7 (ontheffing)
1. In bijzondere gevallen kan Onze Minister, Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport, de Autoriteit, Onze Minister van Defensie indien het de
krijgsmacht betreft, of Onze Minister van Economische Zaken indien het
mijnbouw betreft, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens
hoofdstuk 3, voor zover betrekking hebbend op blootstelling aan
natuurlijke bronnen, of hoofdstuk 4, 5, 7, 8, 9 of 10.
2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op de aanvraag om een ontheffing.
HOOFDSTUK 12. INTREKKING EN OVERGANGSBEPALINGEN
BESLUIT STRALINGSBESCHERMING
AFDELING 12.1. INTREKKING
Artikel 12.1 (intrekking)
Het Besluit stralingsbescherming wordt ingetrokken.
AFDELING 12.2. OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 12.2 (overgangsrecht hoofdstuk 2 Besluit stralingsbescherming)
1. Een onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
krachtens artikel 4, eerste en tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming
als gerechtvaardigd aangewezen, bestaande handeling of
maatregel, die met ingang van dat tijdstip niet langer krachtens artikel 2.3,
eerste lid, generiek als gerechtvaardigd is aangewezen, mag tot 1 januari
2019 worden voortgezet.
2. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit krachtens
artikel 4, zevende lid, eerste volzin, van het Besluit stralingsbescherming
als gerechtvaardigd aangewezen handeling of maatregel geldt met ingang
van dat tijdstip als een krachtens artikel 2.3, derde lid, gerechtvaardigde
handeling of maatregel.
Artikel 12.3 (overgangsrecht hoofdstuk 3 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een inschrijving krachtens artikel 7, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als inschrijving krachtens
artikel 7.22, eerste lid, of aanvraag als bedoeld in het vijfde lid van dat
artikel;
b. geldt het register, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming als register als bedoeld in artikel 7.22, eerste lid;
c. geldt een inschrijving als bedoeld in artikel 7a van het Besluit
stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als
bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, of een aanvraag om een inschrijving als
bedoeld in dat lid.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een algemeen coördinerend of coördinerend deskundige als
bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als
een stralingsbeschermingsdeskundige als bedoeld in artikel 5.4, van het
krachtens het derde lid van dat artikel bepaalde niveau;
b. geldt een voor het genoemde tijdstip bij een erkende instelling als
bedoeld in artikel 7f van het Besluit stralingsbescherming behaald
diploma, certificaat of getuigschrift voor een opleiding tot coördinerend of
algemeen coördinerend deskundige als een diploma voor een dergelijke
deskundige als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid;
c. geldt een inschrijving van een algemeen coördinerend of coördinerend
deskundige als bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als
stralingsbeschermingsdeskundige als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, of
aanvraag als bedoeld in dat lid;
d. geldt een inschrijving als bedoeld in artikel 7d van het Besluit
stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als
bedoeld in artikel 5.6 of aanvraag als bedoeld in dat artikel.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt:
a. een toezichthoudend deskundige als bedoeld in artikel 7c van het
Besluit stralingsbescherming als een toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming als bedoeld in artikel 5.7, van het krachtens het
zesde lid van dat artikel bepaalde niveau;
b. een diploma, certificaat of getuigschrift als bedoeld in artikel 7c van
het Besluit stralingsbescherming als een diploma, certificaat of getuigschrift
als bedoeld in artikel 5.8.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een erkenning als bedoeld in artikel 7f van het Besluit stralingsbescherming
of een aanvraag daartoe, als een erkenning als bedoeld in
artikel 5.11, eerste lid, of aanvraag als bedoeld in het derde lid van dat
artikel.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een erkenning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
of een aanvraag daartoe, als een erkenning krachtens artikel
7.15, tweede lid, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van het Besluit
stralingsbescherming, als schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 7.1,
vierde lid, of artikel 7.2, vierde lid.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een beheerssysteem als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Besluit
stralingsbescherming als een beheerssysteem als bedoeld in artikel 7.1,
zesde lid.
8. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. gelden maatregelen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het
Besluit stralingsbescherming als maatregelen als bedoeld in artikel 4.4,
eerste lid;
b. geldt een overeenkomst als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van het
Besluit stralingsbescherming als een overeenkomst als bedoeld in artikel
10.9, eerste lid.
9. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een toestemming als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit
stralingsbescherming, of een verzoek daartoe, als een toestemming als
bedoeld in artikel 5.9, derde lid, of een verzoek om toestemming als
bedoeld in dat artikel.
10. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
gelden de documentatie en instructies als bedoeld in artikel 15, derde en
vijfde lid, van het Besluit stralingsbescherming, als documentatie en
instructies als bedoeld in artikel 4.14.
Artikel 12.4 (overgangsrecht hoofdstuk 3a Besluit stralingsbescherming)
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit berust
het programma, bedoeld in artikel 20h van het Besluit stralingsbescherming,
voor zover op dat artikel berustend, op artikel 10.1.
Artikel 12.5 (overgangsrecht hoofdstuk 4 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een melding krachtens artikel 21 van het Besluit stralingsbescherming als
een kennisgeving krachtens artikel 3.11, tenzij artikel 12.11 van toepassing
is.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een melding krachtens artikel 22 van het Besluit stralingsbescherming als
een kennisgeving van beëindiging krachtens artikel 3.6, achtste lid, 3.9,
tweede lid, of 3.11, vijfde lid, al naar gelang de bepaling die van toepassing
is.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een vergunning verleend krachtens artikel 23, eerste of tweede lid, 24 of
25, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag
daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend
krachtens artikel 3.5, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.10 als een registratie verleend
krachtens artikel 3.9, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
c. indien betrekking hebbend op een handeling of blootstellingsituatie
behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.13 als een kennisgeving.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een goedkeuring, verleend krachtens artikel 26, eerste lid, onderdeel a,
van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe, als een
goedkeuring, verleend krachtens artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a of b,
of een aanvraag als bedoeld in dat lid.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een ontheffing, verleend krachtens artikel 29, tweede lid, van het Besluit
stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe, als een ontheffing,
verleend krachtens artikel 4.25, tweede lid, of een aanvraag om een
ontheffing als bedoeld in dat lid.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een vergunning, verleend krachtens artikel 35, eerste lid, of 37, eerste lid,
van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend
krachtens artikel 3.5 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.10, als een registratie verleend
krachtens artikel 3.9 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, zesde lid, van het
Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe als een aanwijzing
als bedoeld in artikel 10.6, vijfde lid, of een aanvraag om een aanwijzing
als bedoeld in dat lid;
b. geldt een erkenning als bedoeld in artikel 37, zevende lid, van het
Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe als een erkenning
als bedoeld in artikel 10.6, zesde lid, of een aanvraag om een erkenning
als bedoeld in dat lid;
c. geldt een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, achtste lid, van het
Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een aanwijzing
als bedoeld in artikel 10.6, zevende lid, of een aanvraag om een
aanwijzing als bedoeld in dat lid.
8. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
het aanmerken van een radioactieve stof als radioactieve afvalstof als
bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als
het aanmerken, bedoeld in artikel 10.7.
9. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een weigering van een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 39
van het Besluit stralingsbescherming als een weigering als bedoeld in
artikel 3.7.
10. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
geldt een intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 39a van het
Besluit stralingsbescherming als een intrekking als bedoeld in artikel 3.6,
zesde lid.
11. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
geldt een kennisgeving als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.6,
zevende lid.
12. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
geldt een oordeel van Onze Minister als bedoeld in artikel 45, onderdelen
c en d, van het Besluit stralingsbescherming als oordeel als bedoeld in
artikel 11.1, onderdelen c en d.
Artikel 12.6 (overgangsrecht hoofdstuk 6 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
gelden protocollen als bedoeld in artikel 65 van het Besluit stralingsbescherming
als protocollen als bedoeld in artikel 8.14, eerste lid, onderdeel
a.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
gelden programma’s als bedoeld in artikel 67, tweede lid, onderdeel b,
van het Besluit stralingsbescherming als programma’s voor kwaliteitsborging
als bedoeld in artikel 8.15, onderdeel c.
3. De eisen aan de apparatuur, bedoeld in artikel 8.15, onderdelen f en g,
en de eis aan voor interventieradiologie en computertomografie gebruikte
apparatuur om de informatie, bedoeld in artikel 8.15, onderdeel h,
overeenkomstig dat onderdeel door te sturen naar het onderzoeksdossier,
zijn niet van toepassing op apparatuur die is geïnstalleerd voor het tijdstip
van inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 12.7 (overgangsrecht hoofdstuk 7 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een indeling als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
als een indeling als bedoeld in artikel 7.11.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een ontheffing als bedoeld in artikel 81 van het Besluit stralingsbescherming
als een ontheffing als bedoeld in artikel 7.31.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
het aanmerken als gecontroleerde of bewaakte zone als bedoeld in artikel
83, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als het aanmerken van
een dergelijke zone als bedoeld in artikel 7.7.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een ontheffing als bedoeld in artikel 88 van het Besluit stralingsbescherming
als een ontheffing als bedoeld in artikel 7.13.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een dosisregistratiesysteem als bedoeld in artikel 91, eerste lid,
van het Besluit stralingsbescherming als een registratiesysteem als
bedoeld in artikel 7.17, eerste lid;
b. geldt een aanwijzing van een instelling als bedoeld in artikel 91,
tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming als een aanwijzing als
bedoeld in artikel 7.17, tweede lid.
Artikel 12.8 (overgangsrecht hoofdstuk 8 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een werkzaamheid als bedoeld in artikel 101 van het Besluit stralingsbescherming
als een handeling met natuurlijke bronnen als bedoeld in
artikel 1.2 juncto bijlage 1.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een lijst van werkzaamheden als bedoeld in artikel 102, eerste lid, van het
Besluit stralingsbescherming als een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.2.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een melding als bedoeld in artikel 103, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid,
en een melding als bedoeld in artikel 103, zesde lid, van het Besluit
stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11,
vijfde lid.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een melding als bedoeld in artikel 104 van het Besluit stralingsbescherming
als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, 3.9,
tweede lid, of 3.11, vijfde lid.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een vergunning verleend krachtens artikel 107, eerste lid, of 108, eerste
lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend
krachtens artikel 3.5 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een
categorie als genoemd in artikel 3.10 als een registratie verleend
krachtens artikel 3.9 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
het aantonen als bedoeld in artikel 110a, tweede lid, van het Besluit
stralingsbescherming als het aantonen als bedoeld in artikel 10.7, zesde
lid.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een methode als bedoeld in artikel 111, onderdeel b, van het Besluit
stralingsbescherming als een methode als bedoeld in artikel 7.5, tweede
lid, onder b.
Artikel 12.9 (overgangsrecht hoofdstuk 9 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een team als bedoeld in artikel 113 van het Besluit stralingsbescherming
als een voorziening als bedoeld in artikel 6.12.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een krachtens een vergunning vereist noodplan als een bedrijfsnoodplan
als bedoeld in artikel 6.7 en een interventieplan als bedoeld in artikel 115
van het Besluit stralingsbescherming als het onderdeel «interventies» van
een bedrijfsnoodplan, vereist krachtens artikel 6.8, voor zover aan de
daarop betrekking hebbende eisen wordt voldaan.
Artikel 12.10 (overgangsrecht hoofdstuk 10 Besluit stralingsbescherming)
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
gelden nadere eisen als bedoeld in artikel 122 van het Besluit stralingsbescherming
als nadere eisen als bedoeld in artikel 11.6.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een ontheffing als bedoeld in artikel 124 van het Besluit stralingsbescherming
als een ontheffing als bedoeld in artikel 11.7.
Artikel 12.11 (overig overgangsrecht Besluit stralingsbescherming)
1. Ten aanzien van een handeling die ingevolge artikel 21 van het Besluit
stralingsbescherming meldingsplichtig was en die ingevolge 3.5 vergunningplichtig
of ingevolge artikel 3.9 registratieplichtig wordt, wordt binnen
twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een daartoe strekkende
aanvraag ingediend. Tot het tijdstip waarop de beslissing op de aanvraag
onherroepelijk van kracht is geworden geldt de melding als tijdelijke
vergunning of tijdelijke registratie.
2. Ten aanzien van een handeling of blootstellingsituatie waarvoor
ingevolge artikel 21 van het Besluit stralingsbescherming geen meldingsplicht
gold en waarvoor ingevolge artikel 3.11 een kennisgevingsplicht
geldt, wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit
een kennisgeving gedaan.
3. Ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot een beëindigingsplan
als bedoeld in artikel 10.8 wordt voor de eerste maal gevolg
gegeven uiterlijk op 1 januari 2020.
HOOFDSTUK 13. WIJZIGING EN OVERGANGSBEPALINGEN
OVERIGE BESLUITEN
AFDELING 13.1. WIJZIGING OVERIGE BESLUITEN
Artikel 13.1 (wijziging Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en
ertsen)
Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen stoffen wordt als volgt
gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de aanhef aan het begin van de tekst wordt de aanduiding «1.»
geplaatst.
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De begripsomschrijving behorend bij «hoogactieve bron» komt te
luiden: hoogactieve bron als bedoeld in artikel 1.2 in samenhang met
bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
b. De begripsomschrijving behorend bij «ingekapselde bron» komt te
luiden: splijtstoffen of ertsen welke permanent in een omhulsel zijn
ingekapseld, dan wel gebonden zijn in vaste vorm teneinde onder
normale gebruiksomstandigheden iedere verspreiding van splijtstoffen of
ertsen te voorkomen.
c. In de begripsomschrijving van «lid van de bevolking» wordt «radiologische
verrichting» vervangen door: medische blootstelling.
d. De begripsbeschrijving behorend bij «ondernemer» komt te luiden:
natuurlijke persoon, rechtspersoon of bestuursorgaan onder wiens
verantwoordelijkheid een handeling wordt verricht of maatregel wordt
uitgevoerd.
e. Na de begripsomschrijving van «Onze Minister» wordt een begripsomschrijving
ingevoegd, luidende: schade: nadelige gevolgen van
ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen;.
f. In de begripsomschrijving van «ondernemer» wordt «werkzaamheid»
vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
g. In de begripsomschrijving van «splijtstof of erts bevattende afvalstof»
wordt «in samenhang met artikel 38, eerste en tweede lid, van het Besluit
stralingsbescherming» vervangen door: in samenhang met artikel 10.7,
eerste en tweede lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In het tweede lid vervallen «schade» en «werkzaamheid» en wordt
«artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen
door: artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
4. In het derde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van
het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
5. Het vierde lid vervalt.
6. In het vijfde lid wordt «het vervaardigen, bewerken, hanteren en
opslaan» vervangen door: in bezit hebben, beheren, bewaren of
anderszins feitelijk onder zich hebben, of het vervaardigen, bewerken,
hanteren en opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de
opslag in verband met vervoer.
B
In artikel 3, derde lid, onderdelen e en f, wordt «artikel 4, tweede lid, van
het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 2.3 van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, en derde lid, onderdeel f, vervalt
«werkzaamheden», wordt «meldingsplichtig of vergunningplichtig»
vervangen door «kennisgevingsplichtig, registratieplichtig of vergunningplichtig
» en wordt «Besluit stralingsbescherming» vervangen door:
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In het vierde lid wordt «artikel 20d, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming» vervangen door: artikel 4.15, eerste lid, van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
D
In artikel 5, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, onderdeel e, vervalt
«werkzaamheden», wordt «meldingsplichtig of vergunningplichtig»
vervangen door «kennisgevingsplichtig, registratieplichtig of vergunningplichtig
» en wordt «Besluit stralingsbescherming» vervangen door:
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
E
In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, wordt na «geografische, geologische,
klimatologische» ingevoegd: , demografische, hydrologische,
ecologische.
F
In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, wordt na «geografische, geologische,
klimatologische» ingevoegd: , demografische, hydrologische,
ecologische.
G
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd;
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. niet is voldaan aan de krachtens artikel 19 in samenhang met de
hierna genoemde artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming gestelde voorwaarden betreffende:
1°. rechtvaardiging: de artikelen 2.1 tot en met 2.5;
2°. optimalisatie: de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, 7.33, 9.3 en 9.5;
3°. dosislimieten: de artikelen 2.1, 2.9, 7.3, 7.4, 7.34, 7.35, 7.36, 9.1 en
9.2, eerste lid;
4°. deskundigheid: de artikelen 5.4 tot en met 5.9, 7.1 en 7.2.
b. In de aanhef van onderdeel b wordt «wordt overschreden» vervangen
door: wordt overschreden of kan worden overschreden.
c. Onderdeel c komt te luiden:
c. de handeling waarvoor de vergunning is aangevraagd behoort tot
een categorie of soort, die in de krachtens artikel 19 in samenhang met de
krachtens artikel 2.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
vastgestelde regeling is gerechtvaardigd, maar het specifieke
karakter van deze handeling op grond van het eerste of tweede lid van dat
artikel niet gerechtvaardigd is.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «limietwaarden» vervangen
door: grenswaarden.
H
Artikel 19 komt te luiden:
Artikel 19
1. Het bepaalde bij of krachtens de in het tweede lid genoemde
hoofdstukken, paragrafen en artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming is van overeenkomstige toepassing.
2. Hoofdstukken, paragrafen en artikelen als bedoeld in het eerste lid
zijn:
a. hoofdstuk 2;
b. de artikelen 3.4, vierde en vijfde lid, en 3.14;
c. hoofdstuk 4, met uitzondering van de artikelen 4.21 tot en met 4.28;
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.3;
e. hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6.21;
f. hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.5;
g. hoofdstuk 8, met uitzondering van de artikelen 8.14, eerste, derde en
vierde lid, 8.15, 8.16 en 8.17;
h. hoofdstuk 9;
i. hoofdstuk 10, met uitzondering van de artikelen 10.1, 10.3, 10.4, 10.5,
10.6, 10.10;
j. de artikelen 11.6 en 11.7;
k. artikel 14.1, met dien verstande dat in plaats van «die van dit besluit
afwijken» in dat artikel wordt gelezen: die van de van overeenkomstige
toepassing verklaarde artikelen afwijken.
I
In artikel 30f, eerste lid, wordt «een krachtens artikel 37, achtste lid, van
het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: een krachtens artikel
10.6, zevende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
J
Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 32
De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel
15, onder b, van de wet, is verplicht de lozingen van radioactief materiaal
te controleren en deze te rapporteren aan de Autoriteit overeenkomstig bij
verordening van de Autoriteit gestelde regels.
K
Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «krachtens artikel 3, eerste
lid, aanhef en onder c, van het Besluit stralingsbescherming vastgestelde
waarde» vervangen door: bij of krachtens artikel 3.17 van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde vrijstellingswaarde.
2. In het tweede lid wordt het tweede onderdeel a vervangen door:
3°. het toevoegen van splijtstoffen of ertsen aan consumentenproducten.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het bij of krachtens artikel 3.17, tweede, derde en zesde lid, van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming bepaalde is van
overeenkomstige toepassing.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, is een registratieplicht van
toepassing. Artikel 3.9 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
is van overeenkomstige toepassing.
L
Artikel 41a komt te luiden:
Artikel 41a
Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt niet voor
handelingen met apparaten die een ingekapselde bron bevatten waarbij
de bij of krachtens artikel 3.17 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming vastgestelde waarde voor de activiteit en de
activiteitsconcentratie wordt overschreden, op voorwaarde dat:
1°. het apparaat behoort tot een bij verordening of beschikking van de
Autoriteit goedgekeurd type;
2°. het apparaat onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van
enige bereikbare buitenzijde daarvan geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo
veroorzaakt dan 1 microsievert per uur, en
3°. de Autoriteit voorwaarden voor recycling of verwijdering heeft
vastgesteld.
M
Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de onderdelen a en b vervangen door: de
activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken splijtstoffen of
ertsen lager is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21,
in samenhang met artikel 3.22, van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het bepaalde bij of krachtens artikel 3.17, tweede en zesde lid, van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en artikel 41, vierde
lid, van dit besluit is van overeenkomstige toepassing.
N
In artikel 43, eerste en tweede lid, wordt «de bijlage bij het Besluit
stralingsbescherming» steeds vervangen door: bijlage 2 bij het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Artikel 13.2 (wijziging Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en
radioactieve stoffen)
Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen wordt als
volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «globale melding» en de bijbehorende begripsomschrijving worden
vervangen door:
jaarkennisgeving: kennisgeving van de te verrichten zendingen binnen
een tijdvak van twaalf maanden, welke wordt gedaan voorafgaand aan het
eerste vervoer binnen dat tijdvak.
b. Na de begripsomschrijving behorend bij «handeling» wordt het
volgende begrip met bijbehorende begripsomschrijving ingevoegd:
hoogactieve bron: ingekapselde bron als bedoeld in artikel 1.2 in
samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
c. In de begripsomschrijvingen van «locatie» en «ondernemer» wordt
«werkzaamheid» vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
d. In de begripsomschrijving beginnend met «werkzaamheid» wordt
«werkzaamheid» vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
2. In het derde en vierde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit
stralingsbescherming» vervangen door: artikel 1.2 in samenhang met
bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
B
In artikel 1a, onderdeel e, wordt «natuurlijke bronnen waarmee
werkzaamheden worden verricht» vervangen door: natuurlijke bronnen
waarmee een handeling wordt verricht als bedoeld in de definitie van
«handeling» in artikel 1, eerste lid, onderdeel 4.
C
Artikel 1b komt te luiden:
Artikel 1b
1. Het bepaalde bij of krachtens de in het tweede lid genoemde
hoofdstukken, paragrafen en artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming is, met uitzondering van hetgeen daarin is
bepaald over toestellen, van overeenkomstige toepassing, met inachtneming
van het derde lid.
2. Hoofdstukken, paragrafen en artikelen als bedoeld in het eerste lid
zijn:
a. hoofdstuk 1, met uitzondering van artikel 1.1, derde lid;
b. hoofdstuk 2;
c. afdeling 3.1;
d. de artikelen 4.13, derde lid, en 4.29;
e. de artikelen 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7;
f. de artikelen 6.2, 6.7 en 6.8 tot en met 6.14;
g. hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.5 en 7.38;
h. de artikelen 9.1 tot en met 9.7 en 9.9;
i. artikel 11.6, eerste lid;
j. artikel 14.1.
3. Bij de van overeenkomstige toepassing, bedoeld in het tweede lid:
a. van de paragrafen 3.3.1 en 3.3.2, wordt in plaats van de tabellen,
bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, en 3.20, eerste lid, gelezen: tabel
2.2.7.2.2.1 van bijlage 1 bij de VSG;
b. van artikel 4.4, heeft het tweede lid van dat artikel geen betrekking op
bronnen;
c. zijn de artikelen 6.13 en 6.14 alleen van overeenkomstige toepassing
voor het geval een categorie B-ongeval wordt opgeschaald tot een
categorie A-ongeval;
d. van artikel 14.1, wordt in plaats van «die van dit besluit afwijken»
gelezen: die van de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen
afwijken.
D
Artikel 1c wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. niet is voldaan aan de krachtens artikel 19 in samenhang met de bij
en krachtens de hierna genoemde artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming, gestelde voorwaarden betreffende:
1°. rechtvaardiging: de artikelen 2.1 tot en met 2.5;
2°. optimalisatie: de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, 7.33;
3°. dosislimieten: de artikelen 2.1, 2.9, 7.3, 7.4, 7.34, 7.35, 7.36, 9.1, 9.2,
9.3, 9.4 en 9.5;
4°. deskundigheid: de artikelen 5.4 tot en met 5.8, 7.1, 7.2 of 9.6.
2. In onderdeel b wordt «werkzaamheid» vervangen door «handeling
met een natuurlijke bron» en wordt «werkzaamheden» vervangen door:
handelingen met natuurlijke bronnen.
3. In onderdeel c wordt «of werkzaamheid» vervangen door «of
handeling met natuurlijke bronnen», wordt «in artikel 4, tweede lid, van
het Besluit stralingsbescherming geldende regeling als gerechtvaardigd is
bekendgemaakt» vervangen door «de op grond van artikel 2.3, eerste lid,
van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde
regeling is gerechtvaardigd» en wordt «artikel 4, eerste lid, van dat
besluit» vervangen door: artikel 3.7, onderdeel d, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
E
In artikel 1d wordt «artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming»
vervangen door: artikel 4.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
F
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt voorts niet
voor het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met
het vervoer van splijtstoffen die gebruikt worden als afschermingsmateriaal
in een collo, mits er een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel
4c, in geval van vervoer in Nederland, of artikel 32, in geval van het
binnen of buiten Nederlands grondgebied doen brengen, en wordt
voldaan aan de bij en krachtens de wet gestelde regels en voorschriften.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het begin wordt een volzin ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van het eerste of tweede lid worden bestraalde
splijtstoffen beoordeeld naar onbestraalde toestand.
b. In de tweede volzin wordt «artikel 25, derde, vierde en zevende lid,
van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door «artikel 3.17,
tweede, derde en zesde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming» en wordt aan het slot toegevoegd: ten aanzien van
het eerste of tweede lid.
4. In het vierde lid wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste of
tweede lid.
G
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «handeling die overeenkomstig de krachtens
artikel 1b, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Besluit
stralingsbescherming geldende regeling als gerechtvaardigd is bekendgemaakt
» vervangen door: handeling die overeenkomstig artikel 1b, in
samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is
gerechtvaardigd.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt «handeling die niet of als niet gerechtvaardigd
is bekendgemaakt overeenkomstig de krachtens artikel 1b, in
samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming
geldende regeling» vervangen door: handeling die niet is gerechtvaardigd
of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in
samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere
voordelen» vervangen door: individuele of maatschappelijke voordelen.
H
Artikel 4c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «meldt» vervangen door: doet kennisgeving
van.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van de in het eerste lid bedoelde verplichting tot
kennisgeving geldt voor het vervoeren of het voorhanden hebben in
verband met dat vervoer van radioactieve stoffen een verplichting tot het
doen van een jaarkennisgeving indien de vervoerder ten genoegen van de
Autoriteit kan aantonen:
a. dat hij gelet op de aard van de te vervoeren stoffen, de specifieke
toepassing van de te vervoeren stoffen of de bedrijfsvoering redelijkerwijs
alleen een kennisgeving in de vorm van een jaarkennisgeving kan doen;
b. een administratie bijhoudt waarin de gegevens, bedoeld in artikel 4d
zijn opgenomen.
De Autoriteit kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering
van het bepaalde in de aanhef en onder a en de eerste volzin.
3. In het zesde lid wordt «artikel 25, vierde, vijfde en achtste lid van het
Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17, derde, vierde
en negende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het zevende lid wordt «werkzaamheid» vervangen door: handelingen
met natuurlijke bronnen.
I
Artikel 4d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef en de onderdelen a, b, c en e wordt «melding»
vervangen door: kennisgeving.
b. In onderdeel e wordt «dat krachtens artikel 1b in samenhang met
artikel 4, tweede lid van het Besluit stralingsbescherming als gerechtvaardigd
is bekendgemaakt» vervangen door: dat overeenkomstig artikel
1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is
gerechtvaardigd.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden:
Indien een kennisgeving wordt gedaan voor vervoer en voorhanden
hebben bij de opslag in verband met dat vervoer dat niet overeenkomstig
artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde
regeling is gerechtvaardigd, omvat de kennisgeving tevens een verzoek
om rechtvaardiging van dat vervoer en het voorhanden hebben bij de
opslag in verband met dat vervoer.
b. In de tweede volzin wordt «melding» vervangen door «kennisgeving»
en wordt «economische, sociale en andere voordelen» vervangen door:
individuele of maatschappelijke voordelen.
3. In het derde lid wordt «meldt» vervangen door: doet een kennisgeving
van.
J
Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het in het eerste lid bedoeld verbod geldt tevens voor het vervoer en
het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer van een
hoogactieve bron.
K
In artikel 6, onderdeel a, wordt «handeling of werkzaamheid» vervangen
door: handeling of handeling met een natuurlijke bron.
L
In artikel 13 wordt «melding» steeds vervangen door: kennisgeving.
M
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt voorts niet
voor het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met
het vervoer van splijtstoffen die gebruikt worden als afschermingsmateriaal
in een collo, mits er een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel
4c, in geval van vervoer in Nederland, of artikel 32, in geval van het
binnen of buiten Nederlands grondgebied doen brengen, en wordt
voldaan aan de bij en krachtens de wet gestelde regels en voorschriften.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het begin wordt een zin toegevoegd, luidende:
Voor de toepassing van het eerste of tweede lid worden bestraalde
splijtstoffen beoordeeld naar onbestraalde toestand.
b. In de tweede volzin wordt «artikel 25, vierde, vijfde en achtste lid van
het Besluit stralingsbescherming» vervangen door «artikel 3.17, derde,
vierde en negende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
» en wordt aan het slot toegevoegd: ten aanzien van de
toepassing van het eerste of tweede lid.
4. In het vierde lid wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste of
tweede lid.
N
Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komt onderdeel i te luiden:
i. indien een vergunning wordt aangevraagd voor een handeling die
overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3,
eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
vastgestelde regeling is gerechtvaardigd, een verwijzing naar die
rechtvaardiging.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden: Indien een vergunning wordt
aangevraagd voor een handeling die niet is gerechtvaardigd of als
niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in
samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling,
omvat de aanvraag tevens een verzoek om rechtvaardiging van die
handeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere
voordelen» vervangen door «individuele of maatschappelijke voordelen».
O
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «artikel 25, derde, vierde, zevende en achtste
lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17,
tweede, derde, zesde en negende lid van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
2. In het vijfde lid wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen
met natuurlijke bronnen.
P
Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 27a
Het in artikel 29, eerste lid, van de wet vervatte verbod om zonder
vergunning van de Autoriteit radioactieve stoffen binnen of buiten
Nederlands grondgebied te brengen geldt voorts voor het binnen of
buiten Nederlands grondgebied brengen van een hoogactieve bron.
Q
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «meldt dit ten minste drie weken voordat dit
brengen plaatsvindt aan de Autoriteit» vervangen door: doet hiervan ten
minste drie weken voordat dit brengen plaatsvindt een kennisgeving aan
de Autoriteit.
2. In het tweede lid komt onderdeel a te luiden:
a. van dat vervoer reeds heeft kennisgegeven in de jaarkennisgeving,
en.
3. In het vijfde lid wordt «artikel 25, derde, vierde, zevende en achtste
lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17,
tweede, derde, zesde en negende lid van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
4. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «werkzaamheden» vervangen
door: handelingen met natuurlijke bronnen.
R
Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef en onderdelen a en d wordt «melding» vervangen door:
kennisgeving.
b. In de onderdelen b en e wordt «werkzaamheden» vervangen door:
handelingen met natuurlijke bronnen.
c. Onderdeel f komt te luiden:
f. Indien een kennisgeving wordt gedaan voor een handeling of
handeling met natuurlijke bronnen die niet is gerechtvaardigd of als
niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in
samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling,
omvat de kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging van die
handeling.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden:
Indien een kennisgeving wordt gedaan voor een handeling die niet is
gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig
artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3 van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde
regeling, omvat de kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging
van die handeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere
voordelen» vervangen door «individuele of maatschappelijke voordelen».
3. In het derde lid wordt «melding» vervangen door «kennisgeving» en
wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met een natuurlijke
bron.
Artikel 13.3 (wijziging Besluit in- uit- en doorvoer van radioactieve
afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen)
In artikel 1, eerste lid, van het Besluit in- uit- en doorvoer van radioactieve
afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen komt de begripsomschrijving
behorend bij «ingekapselde bron» te luiden:
radioactieve stoffen of splijtstoffen die zijn ingebed in of gehecht aan
vast dragermateriaal of zijn omgeven door een omhulling van materiaal
met dien verstande dat hetzij het dragermateriaal hetzij de omhulling
voldoende weerstand biedt om onder normale gebruiksomstandigheden
elke verspreiding van radioactieve stoffen of splijtstoffen te voorkomen.
Artikel 13.4 (wijziging Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet)
Het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet wordt als volgt
gewijzigd:
A
In artikel 1 vervallen de onderdelen c en d, onder vervanging van de
puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
B
In artikel 4 wordt «zijn de artikelen 21 en 23 van het Besluit stralingsbescherming
niet van toepassing» vervangen door: is afdeling 3.2 van het
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming niet van toepassing.
Artikel 13.5 (wijziging Besluit stortplaatsen en stortverboden
afvalstoffen)
Artikel 11k van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen
wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 1.2 juncto de bijlagen 1 en 2 van
het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Dit besluit is, met uitzondering van paragraaf 1, van overeenkomstige
toepassing op radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met
natuurlijke bronnen waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden
in de betrokken natuurlijke bronnen gelijk is aan of hoger is dan de
desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21 van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde vrijgavewaarde
en lager is dan tien maal deze waarde.
Artikel 13.6 (wijziging Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet)
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van het Geheimhoudingsbesluit
Kernenergiewet wordt «artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 4.7, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Artikel 13.7 (wijziging Besluit vergoedingen Kernenergiewet)
Artikel 10 van het Besluit vergoedingen Kernenergiewet wordt als volgt
gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 7, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 7.22, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In het tweede lid wordt «artikel 7d van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In het derde lid wordt «artikel 7f, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het vierde lid wordt «artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: artikel 7.15, tweede lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Artikel 13.8 (wijziging Besluit OM afdoening)
Bijlage II van het Besluit OM afdoening wordt als volgt gewijzigd:
1. In de rij beginnend met «BM124» wordt «20d Besluit stralingsbescherming
» vervangen door: 4.15 Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
2. In de rij beginnend met «BM125», onder a en b,» worden «minister»
en «minister van EL&I» vervangen door «minister van IenM» en wordt
«20f Besluit stralingsbescherming» steeds vervangen door: 4.17 Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In de rij beginnend met «BM126» wordt «120 Besluit stralingsbescherming
» steeds vervangen door «4.15 Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming» en wordt «administratie» vervangen door: dossiers
of een administratie.
Artikel 13.9 (wijziging Besluit detectie radioactief besmet
schroot)
Het Besluit detectie radioactief besmet schroot wordt als volgt
gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, wordt na «verwerkt» ingevoegd: gerecycled.
B
Na artikel 6 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 6a
1. Het is verboden radioactief besmet schroot of schroot waarvan men
redelijkerwijs kan vermoeden dat het radioactief besmet schroot betreft te
gebruiken, in de handel te brengen of te verwijderen in strijd met een
daarop betrekking hebbende mededeling van de Autoriteit.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede
uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 6b
1. Artikel 6.4 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
is van overeenkomstige toepassing.
2. In gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister
aangewezen categorie, dient degene die de inrichting drijft te beschikken
over een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. De aanwijzing staat in een
passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s,
overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,
van het genoemde besluit
AFDELING 13.2. OVERGANGSBEPALINGEN OVERIGE BESLUITEN
Artikel 13.10 (overgangsbepalingen Besluit kerninstallaties,
splijtstoffen en ertsen)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.1 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.11 (overgangsbepalingen Besluit vervoer splijtstoffen,
ertsen en radioactieve stoffen)
1. Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.2 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt
een melding, respectievelijk globale melding als bedoeld in het Besluit
vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen als een kennisgeving,
respectievelijk jaarkennisgeving als bedoeld in dat besluit.
3. Een jaarkennisgeving als bedoeld in het tweede lid vervalt van
rechtswege op het tijdstip waarop de globale kennisgeving, waarvan het
de voortzetting is, zou zijn vervallen.
Artikel 13.12 (overgangsbepalingen Besluit in- uit- en doorvoer
van radioactieve stoffen en bestraalde splijtstoffen)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.3 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.13 (overgangsbepalingen Vrijstellingsbesluit defensie
Kernenergiewet)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.4 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.14 (overgangsbepalingen Besluit stortplaatsen en
stortverboden afvalstoffen)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.5 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of van overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.15 (overgangsbepalingen Geheimhoudingsbesluit
Kernenergiewet)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.6 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of van overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.16 (overgangsbepalingen Besluit vergoedingen
Kernenergiewet)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.7 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.17 (overgangsbepalingen Besluit OM afdoening)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.8 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.18 (overgangsbepalingen Besluit detectie radioactief
besmet schroot)
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling
een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel
13.9 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige
toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke
bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 14. SLOTBEPALINGEN
Artikel 14.1 (tijdelijke regeling)
Indien dit in het belang van de bescherming tegen ioniserende straling
naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid dringend noodzakelijk is en naar hun oordeel een
wijziging van dit besluit niet kan worden afgewacht, kunnen bij regeling
van Onze genoemde Ministers regels worden gesteld, die van dit besluit
afwijken maar met een strekking als bedoeld in dit besluit. Een zodanige
regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden, of, indien binnen
die termijn een wijziging van de betrokken bepaling van dit besluit in
werking is getreden, op het tijdstip waarop die wijziging in werking treedt.
Onze genoemde Ministers kunnen de termijn bij ministeriële regeling
eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
Artikel 14.2 (wijzigingsbepaling)
Een wijziging van richtlijn 2013/59/Euratom gaat voor de toepassing van
dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken
wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel
besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip
wordt vastgesteld.
Artikel 14.3 (inwerkingtreding)
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
Artikel 14.4 (citeertitel)
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 23 oktober 2017
Willem-Alexander
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
De Minister voor Medische Zorg,
B.J. Bruins
Uitgegeven de zevende november 2017
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
stb-2017-404
ISSN 0920 – 2064
’s-Gravenhage 2017
Het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State wordt niet openbaar gemaakt
op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid,
van de Wet op de Raad van State, omdat het
zonder meer instemmend luidt.
BIJLAGEN behorend bij het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming:
Bijlage 1, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming (algemene begripsomschrijvingen).
Bijlage 2, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 3, behorend bij afdeling 3.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 4, behorend bij paragraaf 4.3.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming en de definitie van «hoogactieve bron»
zoals opgenomen in bijlage 1 van dat besluit.
Bijlage 5, behorend bij artikel 4.18 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 6, behorend bij de artikelen 6.5 en 6.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 7, behorend bij artikel 6.15 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 8, behorend bij artikel 6.20 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 9, behorend bij artikel 6.21, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
Bijlage 10. Inhoudsopgave.
Bijlage 1, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming (algemene begripsomschrijvingen)
aanwijsinstrument: instrument voor tijd- of plaatsbepaling, dan wel
voor het meten, bepalen of aangeven van andere grootheden, bestemd
voor gebruik op of in de directe omgeving van personen;
activering: proces waarbij een stabiele nuclide in een radionuclide
wordt omgevormd door het materiaal, waarin dat nuclide zich bevindt,
met deeltjes of met hoogenergetische gammastralen te bestralen;
activiteit (A): activiteit als gedefinieerd in bijlage 2;
activiteitsconcentratie: activiteitsconcentratie als gedefinieerd in bijlage
2;
afgedankte ingekapselde bron: ingekapselde bron die niet langer wordt
gebruikt, noch bestemd is om te worden gebruikt voor de handeling
waarvoor autorisatie was verleend maar die veilig beheer blijft vergen;
apparaten of apparatuur: toestellen, versnellers, ingekapselde bronnen
en open bronnen alsmede bijbehorende apparaten zoals ontwikkelmachines,
diagnostische monitoren, PET/CT-scanners en gammacamera’s;
arbodienst: dienst als bedoeld in artikel 14a, tweede en derde lid, van de
Arbeidsomstandighedenwet;
autorisatie: registratie of vergunning;
Autoriteit: Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming als
bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet;
A-werknemer: blootgestelde werknemer als bedoeld in artikel 7.11,
tweede lid, juncto artikel 7.24;
beheer van radioactieve afvalstoffen: alle handelingen die te maken
hebben met het hanteren, de voorbehandeling, de behandeling, het
conditioneren, de opslag of de eindberging van radioactieve afvalstoffen,
met uitzondering van het vervoer buiten het terrein van de inrichting;
beheersysteem: systeem dat gegevens en documenten bevat die
betrekking hebben op de stralingsbescherming binnen de onderneming;
bergplaats: ruimte die uitsluitend wordt gebruikt voor de opslag van
radioactieve stoffen;
beroepsmatige blootstelling: blootstelling van werknemers bij de
arbeid;
beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties:
blootstelling van een hulpverlener in een radiologische noodsituatie;
beschermingsmaatregelen: maatregelen in een radiologische noodsituatie
of bestaande blootstellingsituatie, niet zijnde remediëringsmaatregelen,
om doses te vermijden of te verminderen die anders in een
radiologische noodsituatie of bestaande blootstellingsituatie zouden
worden ontvangen;
besmet gebied: gebied waar zich een besmetting voordoet, anders dan
op of in het menselijk lichaam;
besmetting: onbedoelde of ongewenste aanwezigheid van radioactieve
stoffen op oppervlakken of in vaste stoffen, vloeistoffen en gassen of
uitwendig op of inwendig in het menselijk lichaam;
bestaande blootstellingsituatie: blootstellingsituatie die al bestaat op
het ogenblik dat een beslissing over de controle ervan wordt genomen en
die niet of niet langer dringende maatregelen vereist;
bevolkingsonderzoek: procedure waarbij medisch-radiologische
installaties worden gebruikt voor een onderzoek als bedoeld in artikel 1,
onderdeel c, van de Wet op het bevolkingsonderzoek;
bewaakte zone: zone als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder b;
blootgestelde werknemer: werknemer die bij de arbeid een blootstelling
kan ondergaan die kan leiden tot dosis hoger dan een van de dosislimieten
genoemd in artikel 7.3;
blootstelling: handeling van het blootstellen of het blootgesteld zijn aan
ioniserende straling, door uitwendige of inwendige blootstelling;
blootstelling aan radon: blootstelling aan de dochternucliden van radon;
blootstelling bij niet-medische beeldvorming: elke opzettelijke blootstelling
van personen voor beeldvorming waarbij het nut voor de
gezondheid van de persoon die de blootstelling ondergaat niet vooropstaat;
blootstelling bij ongeval: blootstelling van personen, behalve hulpverleners,
ten gevolge van een ongeval;
blootstelling in een radiologische noodsituatie: situatie van blootstelling
ten gevolge van een radiologische noodsituatie;
blootstelling van de bevolking: blootstelling van personen, met
uitzondering van beroepsmatige of medische blootstelling;
blootstellingsroute: wijze waarop ioniserende straling of radionucliden
personen kunnen bereiken en blootstelling kunnen veroorzaken;
bouwmateriaal: voor de bouw bestemd product dat bedoeld is om
blijvend te worden verwerkt in een bouwwerk of delen ervan, en waarvan
de prestaties gevolgen hebben voor de prestaties van het bouwwerk met
betrekking tot de blootstelling van de bewoners aan ioniserende straling;
bron: toestel, versneller of radioactieve stof;
broncontainer: samenstel van componenten dat bedoeld is om de
insluiting van een ingekapselde bron te garanderen voor zover deze geen
geïntegreerd onderdeel van de bron is, maar bedoeld is om de bron te
beschermen bij transport en verlading;
bronhouder: behuizing van een ingekapselde bron, die ter plaatse van
het uittredevenster van de bronhouder is voorzien van een voorziening,
waarmee de uittredende stralenbundel kan worden onderbroken en
waaruit de bron niet zonder hulpgereedschap kan worden verwijderd;
B-werknemer: blootgestelde werknemer als bedoeld in artikel 7.11;
complexvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid,
voor omvangrijke handelingen of handelingen die een uitgebreide
bescherming tegen ioniserende straling vereisen;
consumentenproducten: apparaten of producten waarin doelbewust
een of meer radionucliden zijn ingebracht, of die bij activering radionucliden
voortbrengen of die ioniserende straling uitzenden, en die zonder
toezicht of controle als bedoeld in afdeling 3.2 na verkoop aan leden van
de bevolking kunnen worden verkocht of ter beschikking gesteld;
controlestelsel: stelsel van controle en regulering dat wordt toegepast
op menselijke activiteiten met het oog op de stralingsbescherming en
handhaving van stralingsbeschermingsvoorschriften;
deskundige: persoon die een diploma, certificaat of een ander getuigschrift
ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming
heeft behaald bij een instelling als bedoeld in artikel 5.11;
diagnostische referentieniveaus: dosisniveaus in de medische radiodiagnostiek
of interventieradiologie, of, in het geval van radiofarmaceutica,
hoeveelheden activiteit voor karakteristieke onderzoeken voor
groepen patiënten van standaardafmetingen of standaardfantomen voor
globaal gedefinieerde soorten apparatuur;
dosisbeperking: waarde die voorafgaand aan een handeling wordt
bepaald als verwacht maximum van een individuele effectieve of
equivalente dosis en gebruikt wordt voor de bepaling van de mogelijkheden
tot optimalisatie van een bepaalde bron in een geplande blootstellingsituatie;
dosislimiet: waarde van de effectieve dosis (of in voorkomend geval de
effectieve volgdosis) of de equivalente dosis in een bedoelde periode die
per persoon niet mag worden overschreden;
effectieve dosis (E): effectieve dosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
effectieve volgdosis (E(t)): effectieve volgdosis zoals gedefinieerd in
bijlage 2;
eigen werknemer: blootgestelde werknemer in dienst van de ondernemer
dan wel vrijwilliger of zelfstandige die ten behoeve van de
ondernemer gehouden is arbeid te verrichten;
eindberging: de plaatsing van radioactieve afvalstoffen of verbruikte
splijtstoffen in een inrichting zonder de bedoeling die afvalstoffen of
splijtstoffen terug te halen;
equivalente dosis (HT): equivalente dosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
equivalente volgdosis (HT(t)): equivalente volgdosis zoals gedefinieerd
in bijlage 2;
externe werknemer: blootgestelde werknemer, niet zijnde een eigen
werknemer van de ondernemer, ten behoeve van wie hij gehouden is
arbeid te verrichten, met inbegrip van leerlingen en studerenden;
extremiteiten: handen, onderarmen, voeten en enkels;
geabsorbeerde dosis (D): geabsorbeerde dosis zoals gedefinieerd in
bijlage 2;
gecontroleerde zone: zone als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder a;
geplande blootstellingsituatie: blootstellingsituatie die voortkomt uit het
geplande gebruik van een bron of uit een menselijke handeling die
wijziging brengt in de blootstellingsroutes zodat zij de blootstelling of
potentiële blootstelling van mens of milieu veroorzaken; geplande
blootstellingsituaties kunnen zowel reguliere als potentiële blootstellingen
van werknemers, leden van de bevolking en patiënten omvatten;
gezondheidsschade: kortere levensduur en verminderde levenskwaliteit
voor personen als gevolg van blootstelling aan ioniserende straling; onder
meer weefselreacties, kanker en ernstige genetische effecten;
handeling: menselijke handeling die de blootstelling van personen aan
van een bron afkomstige straling kan doen toenemen en die krachtens
artikel 6.17 wordt aangemerkt als een geplande blootstellingsituatie,
waaronder het bereiden, voorhanden hebben, bewerken, toepassen of
zich ontdoen van een bron;
handeling met een natuurlijke bron: handeling met betrekking tot van
nature voorkomend radioactief materiaal als bedoeld in artikel 3.2;
hoogactieve bron: ingekapselde bron als bedoeld in paragraaf 4.3.3,
waarvan de activiteit van de erin vervatte radionuclide gelijk is aan of
hoger is dan de relevante waarde voor die activiteit, opgenomen in bijlage
4;
hulpverlener: persoon met een welomschreven taak in een stralingsincident,
radiologische noodsituatie of ongeval die een blootstelling kan
ondergaan terwijl hij in het stralingsincident, de radiologische noodsituatie
of het ongeval hulp verleent;
individuele schade: klinisch waarneembare schadelijke gevolgen bij
personen of hun nakomelingen die onmiddellijk of vertraagd optreden; in
het laatste geval betreft het eerder de waarschijnlijkheid dan de zekerheid
dat zij optreden;
industriële radiografie: het door middel van ioniserende straling vanuit
een toestel of apparaat via een stralingsdetector produceren van een
visueel waarneembaar beeld door het geproduceerde signaal om te zetten
naar een videosignaal, dat wordt weergegeven door een monitor dan wel
een methode waarbij de projectie van het te onderzoeken object wordt
vastgelegd op filmmateriaal;
ingekapselde bron: radioactieve bron waarvan het radioactieve
materiaal permanent in een omhulsel is ingekapseld, dan wel gebonden is
in vaste vorm teneinde onder normale gebruiksomstandigheden iedere
verspreiding van radioactieve stoffen te voorkomen;
inspectie: onderzoek door of namens een bevoegde autoriteit om te
controleren of de wettelijke regels en voorschriften in acht worden
genomen;
inname: activiteit van radionucliden die door het lichaam uit het
omringende milieu worden opgenomen;
interventieradiologie: gebruik van beeldvormingstechnieken op basis
van röntgenstraling, om het inbrengen en sturen van instrumenten in het
lichaam te vergemakkelijken en zo een diagnose te kunnen stellen of een
behandeling te kunnen uitvoeren;
inwendige blootstelling: blootstelling aan ioniserende straling vanuit
bronnen binnen het menselijk lichaam;
ioniserende straling: onverminderd artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van
de wet, de energie die wordt overgedragen in de vorm van deeltjes of
elektromagnetische straling met een golflengte van ten hoogste 100
nanometer of een frequentie van ten minste 3 Å~ 1015 hertz, waardoor
rechtstreeks of onrechtstreeks ionen kunnen worden geproduceerd;
kennisgeving: overlegging krachtens artikel 3.11 aan de Autoriteit van
gegevens ter kennisgeving van het voornemen een onder afdeling 3.2
vallende handeling of maatregel te verrichten of van een onder die
afdeling vallende blootstellingsituatie;
klinische audit: stelselmatige analyse of evaluatie van medischradiologische
procedures ter verbetering van de kwaliteit en de resultaten
van de patiëntenzorg via een gestructureerde evaluatie waarbij medischradiologische
handelingen, procedures en resultaten worden getoetst aan
de overeengekomen normen voor goede medisch-radiologische procedures;
klinische verantwoordelijkheid: verantwoordelijkheid van een medisch
deskundige voor individuele medische blootstellingen, met name de
rechtvaardiging, de optimalisatie en de klinische evaluatie van het
resultaat, als bedoeld in artikel 4, onderdeel 13, van de richtlijn;
klinisch fysicus: ingevolge het Besluit opleidingseisen en deskundigheidsgebied
klinisch fysicus bevoegde persoon die over de nodige kennis
en ervaring beschikt en de nodige opleiding heeft genoten om op te
treden of advies te geven over kwesties betreffende op medische
blootstelling toegepaste stralingsfysica;
kunstmatige bron: bron, niet zijnde een natuurlijke bron en niet zijnde
een toestel of een versneller;
kwaliteitsbeheersing: activiteiten, waaronder het programmeren,
coördineren en uitvoeren, die worden verricht teneinde de kwaliteit te
handhaven of te verbeteren en die betrekking hebben op de monitoring,
evaluatie en bijstelling op het vereiste niveau van alle prestaties van de
apparatuur die gedefinieerd, gemeten en beheerst kunnen worden;
kwaliteitsborging: alle geplande en systematische handelingen die
noodzakelijk zijn om voldoende zekerheid te krijgen dat een structuur,
systeem, onderdeel of procedure in bedrijf naar behoren en in overeenstemming
met overeengekomen normen functioneert, waaronder mede
wordt verstaan kwaliteitsbeheersing;
leerling: persoon die binnen een onderneming wordt opgeleid of
geschoold met het oog op het uitoefenen van een specifieke vaardigheid;
leverancier: natuurlijke of rechtspersoon die een bron of hoogactieve
bron levert of ter beschikking stelt;
lid van de bevolking: persoon uit de bevolking binnen of buiten een
locatie, niet zijnde een werknemer gedurende zijn werktijd of een persoon
die een medische blootstelling ondergaat;
locatie: inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de
Wet milieubeheer of plaats, waar een handeling wordt verricht;
lozing: lozing op of in de bodem, in de lucht, in het openbare riool of in
het oppervlaktewater;
lozing op of in de bodem: definitief op of in de bodem brengen of doen
brengen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve stoffen dan
wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve
stoffen, of het op de bodem brengen van deze stoffen indien daarbij
vloeistof voor een deel in de bodem treedt, niet zijnde meststoffen als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet;
lozing in het openbare riool: in het openbare riool ontsnappen of laten
ontsnappen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve stoffen
dan wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve
stoffen;
lozing in de lucht: in de lucht ontsnappen van of laten ontsnappen van
gasvormige radioactieve stoffen dan wel van in een gasstroom meegevoerde
deeltjes van radioactieve stoffen;
lozing in het oppervlaktewater: in het oppervlaktewater ontsnappen of
laten ontsnappen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve
stoffen dan wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van
radioactieve stoffen;
maatregel: remediërende of beschermingsmaatregel;
medische blootstelling: blootstelling van patiënten of asymptomatische
personen ten behoeve van hun eigen medische of tandheelkundige
diagnose of behandeling die bedoeld is om hun gezondheid te verbeteren,
alsook blootstelling van verzorgers en van proefpersonen tijdens
wetenschappelijk onderzoek;
medisch deskundige: arts, tandarts of andere zorgverlener die bij of
krachtens de artikelen 36 of 36a van de Wet op de beroepen in de
individuele gezondheidszorg bevoegd is klinische verantwoordelijkheid te
dragen voor een individuele medische blootstelling;
medisch-radiologisch: betrekking hebbend op radiodiagnostische en
radiotherapeutische procedures, en interventieradiologie of op een andere
medische toepassing van ioniserende straling voor planning, besturing en
verificatie;
medisch-radiologische installatie: faciliteit waar medisch-radiologische
procedures plaatsvinden;
medisch-radiologische procedure: elke procedure die aanleiding geeft
tot medische blootstelling;
meet-, regel- of ijkbron: bron die uitsluitend wordt gebruikt in een al dan
niet vaste meet-, regel- of ijkopstelling;
mijnbouw: handelingen in het kader van het verrichten van verkenningsonderzoek,
het opsporen of het winnen van delfstoffen of
aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen;
milieumonitoring: meting van de externe dosistempo’s ten gevolge van
radioactieve stoffen in het milieu of van concentraties van radionucliden
in milieucompartimenten;
natuurlijke bron: bron van ioniserende straling van natuurlijke,
terrestrische of kosmische oorsprong;
noodplan: nationaal crisisplan als bedoeld in artikel 6.5 of bedrijfsnoodplan
als bedoeld in artikel 6.7, bestaande uit voorzorgsmaatregelen
bij blootstelling in een radiologische noodsituatie op basis van hypothetische
gebeurtenissen en bijbehorende scenario’s;
omgevingsdosisequivalent: omgevingsdosisequivalent als gedefinieerd
in bijlage 2;
omgevingsdosisequivalenttempo: omgevingsdosisequivalenttempo als
gedefinieerd in bijlage 2;
ondernemer: natuurlijke persoon, rechtspersoon of bestuursorgaan
onder wiens verantwoordelijkheid een handeling wordt verricht of
maatregel wordt uitgevoerd;
ongewilde verspreiding: ongewilde verspreiding van een radioactieve
stof als gevolg van een handeling die onder verantwoordelijkheid van een
ondernemer is verricht en die niet meer onder controle van de betrokken
ondernemer is;
onbedoelde blootstelling: medische blootstelling die aanzienlijk
verschilt van medische blootstelling die voor een specifiek doel bestemd
is;
Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
Onze Ministers: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
open bron: bron, niet zijnde een ingekapselde bron en niet zijnde een
toestel of versneller;
oppervlaktebesmetting: oppervlaktebesmetting als gedefinieerd in
bijlage 2;
opslag: voorhanden hebben van radioactief materiaal, waaronder
verbruikte splijtstof, een radioactieve bron of radioactief afval in een
faciliteit met de bedoeling het terug te halen;
overmatige blootstelling: blootstelling die plaatsvindt bij een onvoorziene
onbedoelde gebeurtenis, of bij een voorziene onbedoelde gebeurtenis
die leidt tot een blootstelling die hoger is dan bij benadering is
bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, als bedoeld
in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
potentiële blootstelling van leden van de bevolking: blootstelling die
niet met zekerheid verwacht wordt, maar het gevolg kan zijn van een
gebeurtenis of een aaneenschakeling van gebeurtenissen van probabilistische
aard, met inbegrip van materiaalgebreken en operationele fouten;
potentiële blootstelling van werknemers: mogelijke blootstelling, niet
zijnde reguliere blootstelling van werknemers, als gevolg van voorziene
onbedoelde gebeurtenissen, welke voor aanvang van de handelingen bij
benadering is bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en
-evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
praktische aspecten van medisch-radiologische procedures: uitvoering
van een medische blootstelling en de daarmee verband houdende
ondersteunende aspecten, waaronder het hanteren en gebruiken van
medisch-radiologische apparatuur, het beoordelen van technische en
fysische parameters met inbegrip van stralingsdoses, kalibratie en
onderhoud van de apparatuur, bereiding en toediening van radiofarmaceutica,
en beeldverwerking;
radioactieve afvalstof: radioactief materiaal in gasvormige, vloeibare of
vaste staat die krachtens artikel 10.7 als radioactieve afvalstof wordt
aangemerkt;
radioactief materiaal: materiaal dat radioactieve stoffen bevat;
radioactieve bron: bron die radioactief materiaal bevat om voor zijn
radioactiviteit te worden gebruikt;
radiodiagnostisch: betrekking hebbend op in vivo diagnostische
nucleaire geneeskunde, medische diagnostische radiologie op basis van
ioniserende straling en tandheelkundige radiologie;
radiologische noodsituatie: onverminderd artikel 38, onderdeel e, van
de wet, een ongewone situatie of gebeurtenis waarbij een bron is
betrokken en die onmiddellijke maatregelen vereist om ernstige negatieve
gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens, de levenskwaliteit,
het eigendom of het milieu te beperken, dan wel een ernstig gevaar
dat deze gevolgen kan meebrengen;
radiotherapeutisch: betrekking hebbend op radiotherapie, waaronder
nucleaire geneeskunde voor therapeutische doeleinden;
radiotoxiciteitsequivalent: radiotoxiciteitsequivalent zoals gedefinieerd
in bijlage 2;
radon: de isotoop Rn-222 en de dochternucliden van radon, waar
passend;
referentieniveau: waarde voor een effectieve dosis of equivalente dosis
of voor een activiteitsconcentratie in een radiologische noodsituatie of in
een bestaande blootstellingsituatie waarvan overschrijding zoveel
mogelijk wordt voorkomen;
registratie: in een document door de Autoriteit krachtens artikel 3.9
verleende toestemming om een handeling uit te voeren in overeenstemming
met de toepasselijke algemene regels en de door de Autoriteit
voor de desbetreffende soort of categorie handelingen specifiek gestelde
algemene regels;
reguliere blootstelling van leden van de bevolking: verwachte blootstelling
onder normale bedrijfsomstandigheden van een faciliteit of
activiteit, met inbegrip van onderhoud, inspectie en ontmanteling,
waaronder kleine incidenten die onder controle kunnen worden
gehouden, dat wil zeggen tijdens normale bedrijfsactiviteiten en bij
voorzienbare bedrijfsvoorvallen;
reguliere blootstelling van werknemers: verwachte blootstelling, niet
zijnde potentiële blootstelling van werknemers, als gevolg van normale
bedrijfsomstandigheden, met inbegrip van onderhoud, inspectie en
ontmanteling, welke voor de aanvang van de handelingen bij benadering
is bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld
in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
remediëringsmaatregelen: maatregelen in een bestaande blootstellingsituatie
zoals de verwijdering van een bron of de beperking van de grootte
ervan in termen van activiteit of hoeveelheid, of de onderbreking van
blootstellingsroutes of de beperking van het effect ervan met het oog op
het vermijden of beperken van de doses die anders zouden worden
ontvangen in een bestaande blootstellingsituatie;
richtlijn: Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013
tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de
gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling en
houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom,
96/29 Euratom en 2003/122/Euratom;
richtlijn 2011/70/Euratom: Richtlijn van de Raad van 19 juli 2011 tot
vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig
beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PbEU 2011, L199);
ruimtevaartuig: bemand vaartuig dat ontworpen is voor gebruik op een
hoogte van meer dan 100 km boven zeeniveau;
sievert: eenheid als gedefinieerd in bijlage 2;
standaardwaarden en relaties: waarden en relaties als aanbevolen in de
hoofdstukken 4 en 5 van publicatie 116 van de International Commission
on Radiological Protection (ICRP) wat betreft de schatting van doses van
uitwendige blootstelling, en in hoofdstuk 1 van publicatie 119 van ICRP
wat betreft de schatting van inwendige blootstelling, alsmede de door de
lidstaten goedgekeurde actualiseringen;
stralingsarts: persoon, die als stralingsarts is ingeschreven in het
register, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid;
stralingsbeschermingsdeskundige: deskundige als bedoeld in artikel 5.4
die over de nodige kennis en ervaring beschikt en de nodige opleiding
heeft genoten om stralingsbeschermingsadvies te geven, met het oog op
de daadwerkelijk bescherming van personen, en van wie de bevoegdheid
op dit gebied is erkend overeenkomstig artikel 5.5 of 5.6;
stralingsincident: onbedoelde gebeurtenis of situatie of ongewilde
verspreiding waarbij gevaar bestaat, dan wel gevaar is opgetreden voor:
– een blootstelling aan ioniserende straling van leden van de bevolking
van meer dan 0,1 millisievert,
– een lozing op of in de bodem, in het riool, in het oppervlaktewater of
in de lucht boven een door Onze Minister vastgestelde waarde, of
– een blootstelling aan ioniserende straling van werknemers van meer
dan 2 millisievert;
thoron: isotoop Rn-220 en de dochternucliden van thoron, waar
passend;
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming: medewerker als
bedoeld in artikel 5.7 die technisch bekwaam is op het gebied van
stralingsbescherming voor een bepaalde soort handelingen om toezicht te
houden op de toepassing van de maatregelen voor stralingsbescherming
of om deze maatregelen ten uitvoer te leggen;
uitwendige blootstelling: blootstelling aan ioniserende straling vanuit
bronnen buiten het menselijk lichaam;
vergunning: door de Autoriteit krachtens artikel 3.5 in een document
verleende toestemming om handelingen uit te voeren in overeenstemming
met specifieke voorwaarden of beperkingen opgenomen in dat
document;
versneller: toestel of installatie welke deeltjes versnelt en ioniserende
straling met een energie van meer dan 1 mega-elektronvolt (MeV)
uitzendt;
verzorger: persoon die zich willens en wetens blootstelt aan ioniserende
straling door hulp en bijstand van niet-beroepsmatige aard te verlenen
aan een persoon die medische blootstelling ondergaat of heeft
ondergaan;
verwerking: chemische of fysische verrichtingen met radioactief
materiaal, met inbegrip van de winning, de omzetting en de verrijking van
splijt- en kweekstoffen en de opwerking van bestraalde splijtstof;
verwijzend persoon: arts, tandarts of andere zorgverlener die bij of
krachtens de artikelen 36 of 36a van de Wet op de beroepen in de
individuele gezondheidszorg bevoegd is personen te verwijzen naar een
medisch deskundige voor medische blootstelling;
voorhanden hebben: in bezit hebben, beheren, bewaren of anderszins
feitelijk onder zich hebben, of vervaardigen, bewerken, hanteren of
opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de opslag in
verband met vervoer;
vrijstellingswaarde: vrijstellingswaarde als bedoeld in paragraaf 3.3.1;
vrijgavewaarde: vrijgavewaarde als bedoeld in paragraaf 3.3.2;
weesbron: radioactieve bron die niet van controle is vrijgesteld of
vrijgegeven en waarop niet of niet langer controle wordt uitgeoefend;
werknemer: persoon die hetzij in dienst hetzij onder gezag van de
ondernemer gehouden is tot het verrichten van arbeid ten behoeve van
die ondernemer;
wet: Kernenergiewet.
Bijlage 2, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
Definities van grootheden en eenheden
A. Inleiding
Voor stralingsbeschermingsdoeleinden kunnen verschillende soorten
grootheden worden onderscheiden:
1. Fysische grootheden die een stralingsveld of de wisselwerking van
straling met materie beschrijven (deze grootheden zijn gegeven in
onderdeel B van deze bijlage).
2. Limiterende grootheden zijn gedefinieerd om nadelige gevolgen van
blootstelling aan straling te voorkomen of te beperken. Deze grootheden
(zie onderdeel C van deze bijlage) worden in de wet- en regelgeving
gebruikt om normen te stellen, maar zijn niet direct meetbaar.
3. Operationele grootheden (zie onderdeel D van deze bijlage) zijn
gedefinieerd voor blootstelling aan externe stralingsbronnen en worden
gebruikt om de limiterende grootheden te schatten. De operationele
grootheden zijn wel meetbaar.
4. Operationele grootheden voor radioactieve stoffen (zie onderdeel E
van deze bijlage) die door de Nederlandse overheid zijn gedefinieerd voor
blootstelling aan radioactieve stoffen en worden gebruikt om de
maximaal hoeveelheden radioactieve stoffen te bepalen die mogen
worden gebruikt voor handelingen.
B. Fysische grootheden
Het aantal door een stralingsbron uitgezonden deeltjes of de
bronsterkte en het aantal uitgezonden deeltjes per tijdseenheid zijn de
meest fundamentele radiometrische grootheden.
Fluentie
De fluentie, , is het quotiënt van dN en da, waarin dN het aantal
deeltjes is dat een bol met doorsnede da binnendringt:
De eenheid van fluentie is m-2.
Activiteit en becquerel
De activiteit is geen radiometrische grootheid en wordt als volgt
gedefinieerd1:
De activiteit, A, van een hoeveelheid radionuclide in een bepaalde
energietoestand op een gegeven tijdstip, is het quotiënt van dN en dt,
waarin dN de verwachtingswaarde van het aantal spontane kernovergangen
van die energietoestand gedurende de tijd dt voorstelt:
De eenheid van activiteit is s-1 met als speciale naam becquerel (Bq).
1 Zie ook de definitie door de ICRU, ICRU 60: Fundamental Quantities and Units for Ionizing
Radiation (1998).
Activiteitsconcentratie
De activiteitsconcentratie (de massieke activiteit), is het quotiënt van A
en m, waarbij A de activiteit is van een massa-element met massa m.
Oppervlaktebesmetting
De oppervlaktebesmetting is het quotiënt van A en O, waarbij A de
activiteit is op of in een oppervlak O.
Dosimetrische grootheden, zoals de kerma en de geabsorbeerde dosis,
zijn in essentie het product van radiometrische grootheden en wisselwerkingscoëfficiënten.
Kerma
De grootheid kerma is alleen gedefinieerd voor indirect ioniserende
straling, zoals fotonen en neutronen.
De kerma, K, is het quotiënt van dEtr en dm waarbij dEtr de som van de
overgedragen kinetische energie aan alle secundaire geladen deeltjes is,
welke zijn vrijgemaakt door ongeladen stralingsdeeltjes in een materiaal
met massa dm:
De eenheid van kerma is J kg-1 met als speciale naam gray (Gy).
Geabsorbeerde dosis
De geabsorbeerde dosis, D, is het quotiënt van de¯ en dm, waarbij de¯ de
gemiddelde energie-afgifte van ioniserende straling op materie is in een
volume-element met massa dm:
De eenheid van geabsorbeerde dosis is J kg-1 met als speciale naam
gray (Gy).
Voor geladen deeltjes is de grootheid lineïeke energie-overdracht
ingevoerd. Bij het onbegrensde lineïeke energieverlies2, L¥, geldt geen
restrictie voor de grenswaarde van het energie verlies en wordt L¥ ook
aangeduid als L, waarin dE de gemiddelde energie is die een deeltje met
energie E bij het doorlopen van een afstand dl in een materiaal verliest als
gevolg van botsingen met elektronen:
De eenheid van L¥ is J m-1 maar gewoonlijk wordt L¥ uitgedrukt in keV
μm-1.
2 ICRP, 2007. The 2007 Recommendations of the International Commission on Radiological
Protection. ICRP Publication 103. Ann. ICRP 37 (2-4).
C. Limiterende grootheden
Uitgaande van de beschrijving van een stralingsveld kunnen gemiddelde
effectieve doses in organen of weefsel3 worden berekend.
Voor stralingsbeschermingsdoeleinden is de orgaandosis, DT, gedefinieerd
als quotiënt van de totale energie, eT, afgegeven in een weefsel of
orgaan en de massa mT van dit orgaan of weefsel:
De speciale eenheid voor orgaandosis is gray (Gy).
Equivalente dosis en sievert
De equivalente dosis, HT, in een weefsel of orgaan T is de som van de
producten van de gemiddelde geabsorbeerde dosis DT,R, in een weefsel of
orgaan T ten gevolge van straling R, en de stralingsweegfactor wR:
De eenheid van equivalente dosis is J kg-1 met als speciale naam sievert
(Sv).
Equivalente volgdosis
De equivalente volgdosis, HT(t), is de integraal over tijd t van het
equivalente dosistempo in weefsel of orgaan T dat door een individu ten
gevolge van opname van activiteit op het tijdstip t0 zal ontvangen:
waarin H˙
T(t) het betreffende equivalente dosistempo in orgaan of
weefsel T op het tijdstip t voorstelt, en t de periode in jaren waarover
wordt geïntegreerd. Wanneer t niet gegeven is, wordt voor volwassenen
uitgegaan van een periode van 50 jaar en voor kinderen van een periode
tot een leeftijd van 70 jaar. De eenheid van equivalente volgdosis is J kg-1
met als speciale naam sievert (Sv).
Stralingsweegfactor
De stralingsweegfactor (wR) is een dimensieloze factor die wordt
gebruikt om de geabsorbeerde dosis DT,R in een weefsel of orgaan T te
wegen, teneinde de biologische effectiviteit van stralingssoort R in
rekening te brengen bij de bepaling van de equivalente dosis HT in dat
orgaan of weefsel.
3 ICRP, 2010. Conversion Coefficients for Radiological Protection Quantities for External Radiation
Exposures. ICRP Publication 116, Ann. ICRP 40(2-5).
Figuur 1. Schema om te komen tot de geabsorbeerde doses, DT, de equivalente (volg)doses, HT
en de effectieve dosis, E ontvangen door een persoon van een stralingsbron
De waarde van de stralingsweegfactor wR hangt af van de soort en de
energie van het uitwendige stralingsveld of van de soort en de energie
van de door een radionuclide uitgezonden straling in het organisme.
Wanneer het stralingsveld samengesteld is uit soorten en energieën
met verschillende wR waarden, moet de geabsorbeerde dosis worden
onderverdeeld in blokken met elk zijn eigen wR waarde, die vervolgens
moeten worden gesommeerd om de totale equivalente dosis te
verkrijgen. In plaats daarvan kan de geabsorbeerde dosis ook worden
uitgedrukt als een continue energieverdeling waarin elk element van de
geabsorbeerde dosis uit het energie element tussen E en E + dE vermenigvuldigd
wordt met de desbetreffende wR. De stralingsweegfactoren voor
verschillende stralingssoorten zijn gegeven in tabel 1.
Voor stralingssoorten en energieën die niet in tabel 1 voorkomen, kan
wR worden benaderd door berekening van de gemiddelde kwaliteitsfactor
Q op een diepte d van 10 mm in de ICRU bol (zie onderdeel D van deze
bijlage).
Tabel 1. Stralingsweegfactoren1 (wR)
Soort straling en energiegebied Stralingsweegfactor wR
Fotonen 1
Elektronen en muonen 1
Protonen en geladen pionen 2
Alfadeeltjes, splijtingsfragmenten, zware ionen 20
Neutronen, En< 1 MeV
Neutronen, 1 MeV £ En
£50 MeV
Neutronen, En > 50 MeV
Opmerkingen: alle waarden hebben betrekking op straling op het lichaam of, in het geval van
interne stralingsbronnen, op straling die is uitgezonden door de ingebrachte radionuclide(n).
1 Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen
voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende
straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 86/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/
Euratom, 97/43/Euratom en 2033/122/Euratom, Publicatieblad van de Europese Unie L13
(17 januari 2014).
De verschillende weefsels en organen in het lichaam vertonen een
stralingsgevoeligheid die voor inductie van stochastische effecten
onderling verschillen.
Weefselweegfactor
De weefselweegfactor (wT) is een factor die wordt gebruikt om de
bijdrage te berekenen van de equivalente dosis in een weefsel of orgaan
(HT) aan de effectieve dosis(E). De factor hangt samen met de stralingsgevoeligheid
van de organen en weefsels voor stochastische effecten.
Tabel 2. Weefselweegfactoren1 (wT)
Weefsel Weefselweegfactor wT
Beenmerg (rood) 0,12
Dikke darm 0,12
Longen 0,12
Maag 0,12
Borstweefsel 0,12
Overig weefsel2 0,12
Weefsel Weefselweegfactor wT
Gonaden 0,08
Blaas 0,04
Slokdarm 0,04
Lever 0,04
Schildklier 0,04
Botoppervlak 0,01
Hersenen 0,01
Speekselklieren 0,01
Huid 0,01
1 Zie ook verwijzing 1 in tabel 1, hiervoor.
2 De wT voor de overige weefsels (0,12) geldt voor het rekenkundig gemiddelde van de doses
van de hierna vermelde 13 organen en weefsels voor elk geslacht. Overig weefsel: bijnieren,
extrathoracale gebied, galblaas, hart, nieren, lymfeklieren, spierweefsel, mondslijmvlies,
pancreas, prostaat (man), dunne darm, milt, thymus, baarmoeder/baarmoederhals (vrouw).
Effectieve dosis
De effectieve dosis, E, is de som van de gewogen equivalente doses in
alle in tabel 2 genoemde weefsels en organen ten gevolge van inwendige
en uitwendige bestraling:
waarin HT de equivalente dosis in weefsel of orgaan T is en wT de
weefselweegfactor zoals gegeven in tabel 2. De eenheid van effectieve
dosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
De effectieve dosis is een dubbel gewogen orgaandosis die ook kan
worden omschreven als:
waarin DT,R de gemiddelde geabsorbeerde dosis in weefsel of orgaan T
is tengevolge van stralingssoort R.
Effectieve volgdosis
De effectieve volgdosis E(t) is de som van de te verwachten equivalente
orgaan- of weefselvolgdoses ten gevolge van opname van radionucliden
door het lichaam uit het omringende milieu, elk vermenigvuldigd met de
desbetreffende weefselweegfactor wT.
In E(t) en HT(t) stelt t het aantal jaren voor waarover de volgdosis wordt
geïntegreerd. De eenheid van effectieve volgdosis is J kg-1 met als
speciale naam sievert (Sv). Wanneer t niet gegeven is, wordt voor
volwassenen uitgegaan van een periode van 50 jaar en voor kinderen van
een periode tot een leeftijd van 70 jaar. De eenheid van de effectieve
volgdosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
D. Operationele grootheden voor externe stralingsbronnen
Dosisequivalent
Het dosisequivalent, H, is het product van de kwaliteitsfactor, Q, en de
geabsorbeerde dosis in een punt, D, uitgedrukt in ICRU weefsel:
De eenheid van dosisequivalent is de sievert (Sv).
Het dosisequivalent wordt berekend met behulp van een kwaliteitsfactor
Q en niet met de stralingsweegfactor wR, die wordt gebruikt voor de
berekening van de equivalente dosis.
Kwaliteitsfactor
De kwaliteitsfactor (Q) is een factor die de geabsorbeerde dosis in een
punt in een weefsel of orgaan weegt voor de biologische effectiviteit van
de geladen deeltjes waardoor de geabsorbeerde dosis wordt geproduceerd.
De kwaliteitsfactor is gedefinieerd als een functie van het
onbegrensde lineïeke energieverlies (L¥) in water op het referentiepunt
(zie tabel 3)4.
Tabel 3. Verhouding tussen kwaliteitsfactor Q(L¥), en het onbegrensde lineïeke
energieverlies L¥
Onbegrensde lineïeke energieverlies L¥ in
water (keV μm-1)
Q (L¥)
L¥ < 10 1
10 < L¥ < 100 0,32 L¥ – 2,2
L¥ > 100 300 / ÖL¥
Gemiddelde kwaliteitsfactor
De gemiddelde kwaliteitsfactor, Q¯ , is de gemiddelde waarde van de
kwaliteitsfactor,Q, op een punt in een weefsel, wanneer de geabsorbeerde
dosis wordt afgegeven door deeltjes met verschillende L waarden. Deze
factor wordt berekend uit de betrekking:
waarin Q(L¥) de kwaliteitsfactor in het referentiepunt is, L¥ het
onbegrensde lineïeke energieverlies; en D(L¥)dL¥ de geabsorbeerde dosis
is in het interval tussen de waarden L¥ en L¥ + d L¥. Het verband tussen
L¥ en Q(L¥) wordt gegeven in tabel 3.
Bij de definitie van operationele grootheden voor omgevingsdosimetrie
en voor kalibratie van persoonsdosismeters wordt een zeer eenvoudig
fantoom, de zogenoemde ICRU-bol, gebruikt. Dit is een bol met een
diameter van 30 cm en een dichtheid van 1 g cm-3. De bol is samengesteld
uit de volgende materialen met tussen haakjes de massafractie: O (76,2%)
H(10,1%) C(11,1%) N(2,6%). Deze samenstelling komt overeen met die van
zacht weefsel. De ICRU-bol is bedoeld als een model voor de menselijke
romp.
4 ICRP, 2007. The 2007 Recommendations of the International Commission on Radiological
Protection. ICRP Publication 103. Ann. ICRP 37 (2-4).
Geëxpandeerd veld
Een geëxpandeerd veld is een van het werkelijke stralingsveld afgeleid
veld, waarin de fluentie (zie hiervoor onderdeel B) en haar richtings- en
energiespreidingen overal in het meetvolume dezelfde waarde hebben als
op het referentiepunt in het werkelijke stralingsveld.
Geëxpandeerd en uitgelijnd veld
Een geëxpandeerd en uitgelijnd veld is een stralingsveld waarin de
fluentie en haar richtings- en energiespreiding hetzelfde zijn als in het
geëxpandeerde veld, maar waarin de fluentie unidirectioneel is.
Zonemonitoring (ruimtemonitoring)
Omgevingsdosisequivalent
Het omgevingsdosisequivalent, H*(d), op een punt in een stralingsveld
is het dosisequivalent dat zou worden teweeggebracht in het overeenkomstige,
maar uitgeëxpandeerde en uitgelijnde veld in de ICRU bol op
diepte d. De eenheid van omgevingsdosisequivalent is de sievert (Sv).
Voor doordringende straling wordt voor d een waarde van 10 mm; voor
weinig doordringende straling een waarde voor d van 0,07 mm voor de
huid en voor het oog een waarde voor d van 3 mm aanbevolen. De
factoren die nodig zijn voor de omzetting van omgevingdosisequivalent
naar effectieve dosis zijn opgenomen in ICRP-publicatie 1165.
Omgevingsdosisequivalenttempo
Het omgevingsdosisequivalenttempo H˙ *(d) is het omgevingsdosisequivalent
per tijdseenheid. De eenheid van omgevingsdosisequivalenttempo
is Sv s-1.
Richtingsdosisequivalent
Het richtingsdosisequivalent, H’(d,W), is het dosisequivalent op een punt
in een stralingsveld dat zou worden teweeggebracht door het overeenkomstige
geëxpandeerde veld in de ICRU bol op diepte d, op een straal in
een bepaalde richting, waarbij W de hoek is tussen de invalsrichting van
de straling en een referentierichting; en d de diepte is in mm onder het
oppervlak van de ICRU-bol. Voor doordringende straling wordt voor d een
waarde van 10 mm aanbevolen; voor weinig doordringende straling
wordt een waarde van 0,07 mm voor de huid en 3 mm voor het oog
aanbevolen. De eenheid van richtingsdosisequivalent is de sievert (Sv). De
factoren die gebruikt kunnen worden voor de berekening van richtingsdosiscoëfficiënt
naar effectieve dosis zijn opgenomen in ICRP-publicatie 116.
Individuele monitoring met behulp van persoonlijke controlemiddelen
Persoonsdosisequivalent
Het persoonsdosisequivalent, HP(d), is het dosisequivalent in zacht
weefsel, op een diepte d, onder een bepaald punt op het lichaam. De
eenheid van persoonsdosisequivalent is de sievert (Sv). Voor doordringende
straling wordt voor d een waarde van 10 mm; voor weinig
doordringende straling een waarde voor d van 0,07 mm voor de huid en
5 International Commission on Radiological Protection, 2010. Conversion Coefficients for
Radiological Protection Quantities for External Radiation Exposures. ICRP Publication 116, Ann.
ICRP 40(2-5).
voor het oog een waarde voor d van 3 mm aanbevolen. De voor de
berekening benodigde factoren zijn opgenomen in ICRP-publicatie 116.
E. Operationele grootheden voor radioactieve stoffen
Radiotoxiciteitsequivalent
Het radiotoxiciteitsequivalent Re van een radionuclide is de activiteit die
bij volledige directe inname (ingestie of inhalatie) daarvan een effectieve
volgdosis van 1 sievert tot gevolg heeft.
Een Re voor een radionuclide is de inverse effectieve dosiscoëfficiënt
voor dat nuclide:
Waarin e(g) de effectieve dosiscoëfficiënt is voor leeftijdsgroep g,
volgens de bij verordening van de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen
voor de bepaling van de effectieve volgdosis. Het radiotoxiciteitsequivalent
heeft de eenheid becquerel (Bq).
Bij de berekening van Re wordt, afhankelijk van de blootstellingscategorie
die het betreft, gebruik gemaakt van de effectieve dosiscoëfficiënt
voor een werknemer of voor een volwassen lid van de bevolking
(referentieleeftijd «adult»).
Radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie (Reing)
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie (Reing) van een radionuclide
is de activiteit die bij ingestie leidt tot een effectieve volgdosis van
1 sievert volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de
bepaling van de effectieve volgdosis:
waarin eing de dosiscoëfficiënt voor ingestie is voor de referentieleeftijd
«adult» voor het betreffende radionuclide en blootstellingscategorie,
volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling
van de effectieve volgdosis.
Het radiotoxiciteitsequivalent heeft als eenheid de becquerel (Bq).
Radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie (Reinh)
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie (Reinh) van een radionuclide
is de activiteit die bij inhalatie leidt tot een effectieve volgdosis van 1
sievert volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de
bepaling van de effectieve volgdosis:
waarin einh de dosiscoëfficiënt voor inhalatie is voor de referentieleeftijd
«adult» voor het betreffende radionuclide en blootstellingscategorie,
volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling
van de effectieve volgdosis.
Het radiotoxiciteitsequivalent heeft als eenheid de becquerel (Bq).
Correctiefactoren voor lozingen uitgedrukt in Re’s
Factoren om een radiotoxiciteitsequivalent van een bepaald radionuclide
te corrigeren voor de fysische halveringstijd van het betrokken
radionuclide, voor lozingen in lucht en oppervlaktewater en in het
openbare riool. De geloosde hoeveelheden uitgedrukt in Re worden vóór
toetsing als volgt gecorrigeerd:
waarin:
Rei = de hoeveelheid geloosde radionuclide i is, uitgedrukt in Re, en
CRi = de correctiefactor voor de lozing voor radionuclide i
Tabel 4. Correctiefactoren voor lozing in lucht en in water
Halveringstijd Tó
£5d 5
Lozingen in
lucht (CRL)
1 1 1 1 10 100
Lozingen in
water (CRw)
0,001 0,01 0,1 1 10 100
A/D-waarde
De A/D-waarde is de ratio van de activiteit van een radioactieve stof en
de D-waarde (waarbij D staat voor «dangerous») voor die radioactieve
stof, en maatgevend voor mogelijke deterministische effecten als gevolg
van het gebruik van een radioactieve stof, waarbij:
A = de activiteit van een radioactieve stof, zoals gedefinieerd in
onderdeel D van deze bijlage (eenheid becquerel), en,
D = de waarde van de activiteit van een radioactieve stof, die als de
radioactieve stof stralingshygiënisch niet goed wordt beheerd, volgens
bepaalde blootstellingscenario’s kan leiden tot ernstige deterministische
effecten (eenheid becquerel). De D-waarde is opgenomen in tabel 1 van
het document «Dangerous Quantities of Radioactive Material (D-Values)»,
EPR-D-Values 2006, van het Internationaal Atoomenergie Agentschap
(IAEA), waarbij voor de radioactieve stof de laagste waarde uit deze tabel
1 wordt genomen.
Bijlage 3, behorend bij afdeling 3.3 (vrijstellings- en vrijgavecriteria)
van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
ONDERDEEL A
1. Vrijstelling
Handelingen kunnen van kennisgeving zijn of worden vrijgesteld,
overeenkomstig afdeling 3.3 van het besluit. Dit betreft hetzij een
vrijstelling rechtstreeks volgend uit het besluit, op grond van overeenstemming
met de krachtens afdeling 3.3 in deze bijlage opgenomen
vrijstellingsniveaus (activiteitswaarden (in becquerel (Bq) of activiteitsconcentraties
(in kBq per kg)), hetzij een vrijstelling op grond van overeenstemming
met bij ministeriële regeling, verordening of beschikking als
bedoeld in de desbetreffende artikelen van afdeling 3.3 vastgestelde
hogere waarden die voor specifieke toepassingen zijn of worden
vastgesteld en die in overeenstemming zijn met de algemene vrijstellingsen
vrijgavecriteria van paragraaf 3 van dit onderdeel A.
Handelingen waarvoor een kennisgevingsplicht geldt, kunnen met
toepassing van afdeling 3.3 worden vrijgesteld van de registratieplicht of
vergunningplicht op basis van de informatie die bij de kennisgeving van
de handeling is verstrekt en overeenkomstig de algemene vrijstellingscriteria
van paragraaf 3 van dit onderdeel.
2. Vrijstellings- en vrijgavewaarden
a. De vrijstellingswaarden voor de totale activiteit (in becquerel (Bq)
gelden voor de totale activiteit waarmee een handeling gepaard gaat en
zijn vastgesteld in onderdeel B, kolom 3 van tabel B, voor kunstmatige
radionucliden en voor sommige van nature voorkomende radionucliden
die in consumentenproducten of vanwege hun radioactieve eigenschappen
worden gebruikt. Voor andere handelingen met van nature
voorkomende radionucliden zijn deze waarden over het algemeen niet
van toepassing.
b. De vrijstellingswaarden voor activiteitsconcentratie (in kBq per kg)
voor het materiaal dat bij de handelingen betrokken is, zijn vastgesteld in
onderdeel B: in tabel A, deel 1, voor kunstmatige radionucliden en in tabel
A, deel 2, voor van nature voorkomende radionucliden. De waarden in
tabel A, deel 1 van onderdeel B, betreffen individuele radionucliden, in
voorkomend geval met inbegrip van kortlevende radionucliden in
evenwicht met de moedernuclide, als bepaald in de tabel. De waarden in
onderdeel B, tabel A, deel 2, gelden voor alle radionucliden in de
vervalcyclus van U-238 of Th-232, maar voor bepaalde trajecten van de
vervalcyclus die niet in evenwicht zijn met de moeder-radionuclide
kunnen hogere waarden worden toegepast.
c. De concentratiewaarden in onderdeel B: in tabel A, deel 1, of in tabel
A, deel 2, gelden ook voor de vrijgave van vast materiaal voor hergebruik,
recycling, gewone verwijdering of verbranding. Er kunnen voor specifieke
materialen of specifieke routes, rekening houdend met richtsnoeren van
de Europese Unie, krachtens afdeling 3.3 van het besluit hogere waarden
worden vastgesteld, met inbegrip, zo nodig, van bijkomende regels voor
oppervlakteactiviteit of monitoring.
d. Voor mengsels van kunstmatige radionucliden dient de gewogen
som van nuclidespecifieke activiteiten of concentraties (voor verschillende
radionucliden in dezelfde matrix) gedeeld door de overeenkomstige
vrijstellingswaarde minder dan een eenheid te zijn. Zo nodig kan deze
voorwaarde worden gecontroleerd op basis van de beste ramingen van
de samenstelling van de radionuclidemix. De waarden in onderdeel B,
tabel A, deel 2, gelden afzonderlijk voor elk moedernuclide. Voor sommige
elementen in de vervalcyclus, bijv. Po-210 of Pb-210, kan het gebruik van
hogere waarden gerechtvaardigd zijn, rekening houdend met de richtsnoeren
van de Europese Unie.
e. De waarden in onderdeel B, tabel A, deel 2, mogen niet worden
gebruikt om het in bouwmaterialen verwerken van restmateriaal dat
afkomstig is van industrieën die van nature voorkomend radioactief
materiaal verwerken, vrij te stellen. Daartoe wordt nagegaan of is voldaan
aan de voorwaarden van artikel 6.21 van het besluit. De in onderdeel B,
tabel B, kolom 3, vastgestelde waarden gelden voor de gehele voorraad
radioactieve stoffen die een persoon of onderneming op enig tijdstip in
het kader van een specifieke handeling voorhanden heeft. De bevoegde
autoriteit kan deze waarden echter op kleinere entiteiten of verpakkingen
toepassen, bijvoorbeeld om het vervoer of de opslag van vrijgestelde
consumentengoederen vrij te stellen indien aan de in paragraaf 3 van dit
onderdeel vervatte algemene vrijstellingscriteria is voldaan.
3. Algemene vrijstellings- en vrijgavecriteria
a. De algemene criteria voor het vrijstellen van handelingen van de
kennisgevingsplicht, registratieplicht of vergunningplicht of voor de
vrijgave van materiaal afkomstig van handelingen waarvoor een
registratieplicht of vergunningplicht is vereist, zijn de volgende:
i. de door de handeling veroorzaakte radiologische risico’s voor
personen zijn zo laag dat zij niet onder regelgeving behoeven te vallen;
ii. het soort handeling werd als gerechtvaardigd beschouwd; en
iii. de handeling is intrinsiek veilig.
b. Handelingen met kleine hoeveelheden radioactieve stoffen of met
lage activiteitsconcentraties, vergelijkbaar met de in onderdeel B, tabel A
of tabel B, vastgestelde vrijstellingswaarden, worden geacht te voldoen
aan criterium iii.
c. Handelingen met hoeveelheden radioactieve stoffen of activiteitsconcentraties
lager dan de in onderdeel B, tabel A, deel 1, of tabel B,
vastgestelde vrijstellingswaarden worden zonder verdere beoordeling
geacht te voldoen aan criterium i. Dat geldt ook voor de waarden in
onderdeel B, tabel A, deel 2, met uitzondering van de recycling van
restmateriaal in bouwmaterialen of specifieke blootstellingsroutes,
bijvoorbeeld via drinkwater.
d. Voor matige hoeveelheden materiaal, als bepaald bij of krachtens
afdeling 3.3 voor specifieke soorten handelingen, kan de vrijstelling van
registratieplicht of vergunningplicht worden gebaseerd op de waarden
voor activiteitsconcentratie van onderdeel B, tabel B, kolom 2 in plaats
van op de waarden in onderdeel B, tabel A, deel 1 (zie artikel 3.17, vijfde
lid, aanhef en onder b).
e. Indien hoeveelheden radioactieve stoffen of activiteitsconcentraties
met het oog op vrijstelling of vrijgave niet voldoen aan de waarden in
onderdeel B, tabel A, deel 1, of tabel B, wordt de beoordeling gebaseerd
op de algemene criteria onder a, i tot en met iii, van paragraaf 3. Om aan
het algemene criterium onder a, i, te voldoen, dient te worden aangetoond
dat de werknemers niet als blootgestelde werknemers moeten
worden ingedeeld en dat aan de criteria voor blootstelling van leden van
de bevolking wordt voldaan indien dit enigszins mogelijk is:
– voor kunstmatige radionucliden:
de effectieve dosis waaraan een lid van de bevolking naar verwachting
zal worden blootgesteld ten gevolge van de vrijgestelde handeling
bedraagt 10 microsievert of minder per jaar.
– voor van nature voorkomende radionucliden:
de dosistoename, rekening houdend met de gangbare achtergrondstraling
uit natuurlijke stralingsbronnen waaraan een persoon kan worden
blootgesteld ten gevolge van de vrijgestelde handeling, bedraagt
1 millisievert of minder per jaar. Bij de bepaling van doses voor de leden
van de bevolking moet niet alleen rekening worden gehouden met
blootstellingsroutes via door de lucht verspreide of vloeibare afvalstoffen,
maar ook met routes die voortkomen uit de verwijdering, recycling of
hergebruik van vaste restmaterialen. De lidstaten kunnen voor specifieke
soorten handelingen of specifieke blootstellingsroutes specifieke
dosiscriteria van minder dan 1 millisievert per jaar vaststellen.
Om handelingen vrij te stellen van de registratieplicht of vergunningplicht
kunnen krachtens afdeling 3.3 van het besluit minder restrictieve
dosiscriteria worden toegepast.
ONDERDEEL B
TABEL A
Waarden voor de activiteitsconcentratie voor de vrijstelling of
vrijgave van materialen die standaard op elke hoeveelheid en op
elk type vast materiaal kunnen worden toegepast
TABEL A DEEL 1
Kunstmatige radionucliden
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
H-3 100
Be-7 10
C-14 1
F-18 10
Na-22 0,1
Na-24 1
Si-31 1.000
P-32 1.000
P-33 1.000
S-35 100
Cl-36 1
Cl-38 10
K-42 100
K-43 10
Ca-45 100
Sc-46 0,1
Ca-47 10
Sc-47 100
Sc-48 1
V-48 1
Cr-51 100
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Mn-51 10
Mn-52 1
Mn-52m 10
Mn-53 100
Mn-54 0,1
Mn-56 10
Fe-521 10
Fe-55 1.000
Fe-59 1
Co-55 10
Co-56 0,1
Co-57 1
Co-58 1
Co-58m 10.000
Co-60 0,1
Co-60m 1.000
Co-61 100
Co-62m 10
Ni-59 100
Ni-63 100
Ni-65 10
Cu-64 100
Zn-65 0,1
Zn-69 1.000
Zn-69m1 10
Ga-72 10
Ge-71 10.000
As-73 1.000
As-74 10
As-76 10
As-77 1.000
Se-75 1
Br-82 1
Rb-86 100
Sr-85 1
Sr-85m 100
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Sr-87m 100
Sr-89 1.000
Sr-901 1
Sr-911 10
Sr-92 10
Y-90 1.000
Y-91 100
Y-91m 100
Y-92 100
Y-93 100
Zr-93 10
Zr-951 1
Zr-971 10
Nb-93m 10
Nb-94 0,1
Nb-95 1
Nb-971 10
Nb-98 10
Mo-90 10
Mo-93 10
Mo-991 10
Mo-1011 10
Tc-96 1
Tc-96m 1.000
Tc-97 10
Tc-97m 100
Tc-99 1
Tc-99m 100
Ru-97 10
Ru-1031 1
Ru-1051 10
Ru-1061 0,1
Rh-103 m 10.000
Rh-105 100
Pd-1031 1.000
Pd-1091 100
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Ag-105 1
Ag-110m1 0,1
Ag-111 100
Cd-1091 1
Cd-1151 10
Cd-115m1 100
In-111 10
In-113m 100
In-114m1 10
In-115m 100
Sn-1131 1
Sn-125 10
Sb-122 10
Sb-124 1
Sb-1251 0,1
Te-123m 1
Te-125m 1.000
Te-127 1.000
Te-127m1 10
Te-129 100
Te-129m1 10
Te-131 100
Te-131m1 10
Te-1321 1
Te-133 10
Te-133m 10
Te-134 10
I-123 100
I-125 100
I-126 10
I-129 0,01
I-130 10
I-131 10
I-132 10
I-133 10
I-134 10
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
I-135 10
Cs-129 10
Cs-131 1.000
Cs-132 10
Cs-134 0,1
Cs-134m 1.000
Cs-135 100
Cs-136 1
Cs-1371 0,1
Cs-138 10
Ba-131 10
Ba-140 1
La-140 1
Ce-139 1
Ce-141 100
Ce-143 10
Ce-144 10
Pr-142 100
Pr-143 1.000
Nd-147 100
Nd-149 100
Pm-147 1.000
Pm-149 1.000
Sm-151 1.000
Sm-153 100
Eu-152 0,1
Eu-152m 100
Eu-154 0,1
Eu-155 1
Gd-153 10
Gd-159 100
Tb-160 1
Dy-165 1.000
Dy-166 100
Ho-166 100
Er-169 1.000
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Er-171 100
Tm-170 100
Tm-171 1.000
Yb-175 100
Lu-177 100
Hf-181 1
Ta-182 0,1
W-181 10
W-185 1.000
W-187 10
Re-186 1.000
Re-188 100
Os-185 1
Os-191 100
Os-191m 1.000
Os-193 100
Ir-190 1
Ir-192 1
Ir-194 100
Pt-191 10
Pt-193m 1.000
Pt-197 1.000
Pt-197m 100
Au-198 10
Au-199 100
Hg-197 100
Hg-197m 100
Hg-203 10
Tl-200 10
Tl-201 100
Tl-202 10
Tl-204 1
Pb-203 10
Bi-206 1
Bi-207 0,1
Po-203 10
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Po-205 10
Po-207 10
At-211 1.000
Ra-225 10
Ra-227 100
Th-226 1.000
Th-229 0,1
Pa-230 10
Pa-233 10
U-230 10
U-2311 100
U-2321 0,1
U-233 1
U-236 10
U-237 100
U-239 100
U-2401 100
Np-2371 1
Np-239 100
Np-240 10
Pu-234 100
Pu-235 100
Pu-236 1
Pu-237 100
Pu-238 0,1
Pu-239 0,1
Pu-240 0,1
Pu-241 10
Pu-242 0,1
Pu-243 1.000
Pu-2441 0,1
Am-241 0,1
Am-242 1.000
Am-242m1 0,1
Am-2431 0,1
Cm-242 10
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Cm-243 1
Cm-244 1
Cm-245 0,1
Cm-246 0,1
Cm-2471 0,1
Cm-248 0,1
Bk-249 100
Cf-246 1.000
Cf-248 1
Cf-249 0,1
Cf-250 1
Cf-251 0,1
Cf-252 1
Cf-253 100
Cf-254 1
Es-253 100
Es-2541 0,1
Es-254m1 10
Fm-254 10.000
Fm-255 100
1 Moeder-radionucliden en hun dochternucliden waarvan de dosisbijdragen in de dosisberekening
worden opgenomen (zodat enkel het vrijstellingsniveau van de moeder-radionuclide moet
worden beschouwd), worden in de volgende tabel vermeld:
Moeder-radionuclide Dochternucliden
Fe-52 Mn-52m
Zn-69m Zn-69
Sr-90 Y-90
Sr-91 Y-91 m
Zr-95 Nb-95
Zr-97 Nb-97m, Nb-97
Nb-97 Nb-97m
Mo-99 Tc-99m
Mo-101 Tc-101
Ru-103 Rh-103m
Ru-105 Rh-105m
Ru-106 Rh-106
Pd-103 Rh-103m
Pd-109 Ag-109m
Ag-110m Ag-110
Cd-109 Ag-109m
Cd-115 In-115m
Cd-115m In-115m
In-114m In-114
Sn-113 In-113m
Sb-125 Te-125m
Te-127m Te-127
Te-129m Te-129
Moeder-radionuclide Dochternucliden
Te-131m Te-131
Te132 I-132
Cs-137 Ba-137m
Ce-144 Pr-144, Pr-144m
U-232 Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212,
Tl-208
U-240 Np-240m, Np-240
Np237 Pa-233
Pu-244 U-240, Np-240m, Np-240
Am-242m Np-238
Am-243 Np-239
Cm-247 Pu-243
Es-254 Bk-250
Es-254m Fm-254
Voor de niet in tabel A, deel 1, van dit onderdeel vermelde radionucliden
stelt de bevoegde autoriteit, waar nodig, passende waarden voor
de hoeveelheden en activiteitsconcentraties vast. De aldus vastgestelde
waarden vormen een aanvulling op die in tabel A, deel 1, van dit
onderdeel.
TABEL A, DEEL 2
Van nature voorkomende radionucliden
Waarden voor de vrijstelling of vrijgave van van nature voorkomende
radionucliden in vaste materialen in seculair evenwicht met hun dochternucliden:
Natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks U-238 1 kBq kg-1
Natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks U-235 1 kBq kg-1
Natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks Th-232 1 kBq kg-1
K-40 10 kBq kg-1
TABEL B
Vrijstellingswaarden voor de totale activiteit (kolom 3);
vrijstellingswaarden voor de activiteitsconcentratie in matige
hoeveelheden van elk type materiaal (kolom 2).
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Activiteit
(Bq)
H-3 1 Å~ 106 1 Å~ 109
Be-7 1 Å~ 103 1 Å~ 107
C-14 1 Å~ 104 1 Å~ 107
O-15 1 Å~ 102 1 Å~ 109
F-18 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Na-22 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Na-24 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Si-31 1 Å~ 103 1 Å~ 106
P-32 1 Å~ 103 1 Å~ 105
P-33 1 Å~ 105 1 Å~ 108
S-35 1 Å~ 105 1 Å~ 108
Cl-36 1 Å~ 104 1 Å~ 106
Cl-38 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ar-37 1 Å~ 106 1 Å~ 108
Ar-41 1 Å~ 102 1 Å~ 109
K-401 1 Å~ 102 1 Å~ 106
K-42 1 Å~ 102 1 Å~ 106
K-43 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ca-45 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Ca-47 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Activiteit
(Bq)
Sc-46 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Sc-47 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Sc-48 1 Å~ 101 1 Å~ 105
V-48 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Cr-51 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Mn-51 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Mn-52 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Mn-52m 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Mn-53 1 Å~ 104 1 Å~ 109
Mn-54 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Mn-56 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Fe-52 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Fe-55 1 Å~ 104 1 Å~ 106
Fe-59 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Co-55 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Co-56 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Co-57 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Co-58 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Co-58m 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Co-60 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Co-60m 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Co-61 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Co-62m 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ni-59 1 Å~ 104 1 Å~ 108
Ni-63 1 Å~ 105 1 Å~ 108
Ni-65 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Cu-64 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Zn-65 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Zn-69 1 Å~ 104 1 Å~ 106
Zn-69m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ga-72 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ge-71 1 Å~ 104 1 Å~ 108
As-73 1 Å~ 103 1 Å~ 107
As-74 1 Å~ 101 1 Å~ 106
As-76 1 Å~ 102 1 Å~ 105
As-77 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Se-75 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Br-82 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Kr-74 1 Å~ 102 1 Å~ 109
Kr-76 1 Å~ 102 1 Å~ 109
Kr-77 1 Å~ 102 1 Å~ 109
Kr-79 1 Å~ 103 1 Å~ 105
Kr-81 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Kr-83m 1 Å~ 105 1 Å~ 1012
Kr-85 1 Å~ 105 1 Å~ 104
Kr-85m 1 Å~ 103 1 Å~ 1010
Kr-87 1 Å~ 102 1 Å~ 109
Kr-88 1 Å~ 102 1 Å~ 109
Rb-86 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Sr-85 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Sr-85m 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Sr-87m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Sr-89 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Sr-902 1 Å~ 102 1 Å~ 104
Sr-91 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Sr-92 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Y-90 1 Å~ 103 1 Å~ 105
Y-91 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Y-91m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Y-92 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Y-93 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Zr-932 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Zr-95 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Zr-972 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Nb-93m 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Nb-94 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Nb-95 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Nb-97 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Nb-98 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Mo-90 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Mo-93 1 Å~ 103 1 Å~ 108
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Activiteit
(Bq)
Mo-99 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Mo-101 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Tc-96 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Tc-96m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Tc-97 1 Å~ 103 1 Å~ 108
Tc-97m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Tc-99 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Tc-99m 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Ru-97 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Ru-103 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ru-105 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ru-1062 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Rh-103m 1 Å~ 104 1 Å~ 108
Rh-105 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Pd-103 1 Å~ 103 1 Å~ 108
Pd-109 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Ag-105 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ag-108m 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ag-110m 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ag-111 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Cd-109 1 Å~ 104 1 Å~ 106
Cd-115 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Cd-115m 1 Å~ 103 1 Å~ 106
In-111 1 Å~ 102 1 Å~ 106
In-113m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
In-114m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
In-115m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Sn-113 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Sn-125 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Sb-122 1 Å~ 102 1 Å~ 104
Sb-124 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Sb-125 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Te-123m 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Te-125m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Te-127 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Te-127m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Te-129 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Te-129m 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Te-131 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Te-131m 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Te-132 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Te-133 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Te-133m 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Te-134 1 Å~ 101 1 Å~ 106
I-123 1 Å~ 102 1 Å~ 107
I-125 1 Å~ 103 1 Å~ 106
I-126 1 Å~ 102 1 Å~ 106
I-129 1 Å~ 102 1 Å~ 105
I-130 1 Å~ 101 1 Å~ 106
I-131 1 Å~ 102 1 Å~ 106
I-132 1 Å~ 101 1 Å~ 105
I-133 1 Å~ 101 1 Å~ 106
I-134 1 Å~ 101 1 Å~ 105
I-135 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Xe-131m 1 Å~ 104 1 Å~ 104
Xe-133 1 Å~ 103 1 Å~ 104
Xe-135 1 Å~ 103 1 Å~ 1010
Cs-129 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Cs-131 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Cs-132 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Cs-134m 1 Å~ 103 1 Å~ 105
Cs-134 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cs-135 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Cs-136 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Cs-1372 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cs-138 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Ba-131 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ba-1402 1 Å~ 101 1 Å~ 105
La-140 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ce-139 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ce-141 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Activiteit
(Bq)
Ce-143 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ce-1442 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Pr-142 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Pr-143 1 Å~ 104 1 Å~ 106
Nd-147 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Nd-149 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Pm-147 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Pm-149 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Sm-151 1 Å~ 104 1 Å~ 108
Sm-153 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Eu-152 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Eu-152m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Eu-154 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Eu-155 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Gd-153 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Gd-159 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Tb-160 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Dy-165 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Dy-166 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Ho-166 1 Å~ 103 1 Å~ 105
Er-169 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Er-171 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Tm-170 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Tm-171 1 Å~ 104 1 Å~ 108
Yb-175 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Lu-177 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Hf-181 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ta-182 1 Å~ 101 1 Å~ 104
W-181 1 Å~ 103 1 Å~ 107
W-185 1 Å~ 104 1 Å~ 107
W-187 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Re-186 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Re-188 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Os-185 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Os-191 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Os-191m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Os-193 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ir-190 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Ir-192 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Ir-194 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Pt-191 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Pt-193m 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Pt-197 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Pt-197m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Au-198 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Au-199 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Hg-197 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Hg-197m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Hg-203 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Tl-200 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Tl-201 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Tl-202 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Tl-204 1 Å~ 104 1 Å~ 104
Pb-203 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Pb-2102 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Pb-2122 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Bi-206 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Bi-207 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Bi-210 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Bi-2122 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Po-203 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Po-205 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Po-207 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Po-210 1 Å~ 101 1 Å~ 104
At-211 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Rn-2202 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Rn-2222 1 Å~ 101 1 Å~ 108
Ra-2232 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Ra-2242 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ra-225 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Ra-2262 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Radionuclide Activiteitsconcentratie
(kBq kg-1)
Activiteit
(Bq)
Ra-227 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Ra-2282 1 Å~ 101 1 Å~ 105
Ac-228 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Th-2262 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Th-227 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Th-2282 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Th-2292 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Th-230 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Th-231 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Th-2342 1 Å~ 103 1 Å~ 105
Pa-230 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Pa-231 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Pa-233 1 Å~ 102 1 Å~ 107
U-230 1 Å~ 101 1 Å~ 105
U-231 1 Å~ 102 1 Å~ 107
U-2322 1 Å~ 100 1 Å~ 103
U-233 1 Å~ 101 1 Å~ 104
U-234 1 Å~ 101 1 Å~ 104
U-2352 1 Å~ 101 1 Å~ 104
U-236 1 Å~ 101 1 Å~ 104
U-237 1 Å~ 102 1 Å~ 106
U-2382 1 Å~ 101 1 Å~ 104
U-239 1 Å~ 102 1 Å~ 106
U-240 1 Å~ 103 1 Å~ 107
U-2402 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Np-2372 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Np-239 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Np-240 1 Å~ 101 1 Å~ 106
Pu-234 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Pu-235 1 Å~ 102 1 Å~ 107
Pu-236 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Pu-237 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Pu-238 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Pu-239 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Pu-240 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Pu-241 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Pu-242 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Pu-243 1 Å~ 103 1 Å~ 107
Pu-244 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Am-241 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Am-242 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Am-242m2 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Am-2432 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Cm-242 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Cm-243 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Cm-244 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cm-245 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Cm-246 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Cm-247 1 Å~ 100 1 Å~ 104
Cm-248 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Bk-249 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Cf-246 1 Å~ 103 1 Å~ 106
Cf-248 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cf-249 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Cf-250 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cf-251 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Cf-252 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Cf-253 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Cf-254 1 Å~ 100 1 Å~ 103
Es-253 1 Å~ 102 1 Å~ 105
Es-254 1 Å~ 101 1 Å~ 104
Es-254m 1 Å~ 102 1 Å~ 106
Fm-254 1 Å~ 104 1 Å~ 107
Fm-255 1 Å~ 103 1 Å~ 106
1 Kaliumzouten in hoeveelheden van minder dan 1.000 kg zijn vrijgesteld.
2 Moeder-radionucliden en hun dochternucliden waarvan de dosisbijdragen in de dosisberekening
worden opgenomen (zodat enkel het vrijstellingsniveau van de moeder-radionuclide moet
worden beschouwd), worden hierna vermeld:
Moeder-radionuclide Dochternucliden
Sr-90 Y-90
Zr-93 Nb-93m
Zr-97 Nb-97
Ru-106 Rh-106
Ag-108m Ag-108
Cs-137 Ba-137m
Ba-140 La-140
Ce-144 Pr-144
Pb-210 Bi-210, Po-210
Pb-212 Bi-212, Tl-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Bi-212 Tl-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Rn-220 Po-216
Rn-222 Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214
Ra-223 Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Tl-207
Ra-224 Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Tl-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Ra-226 Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210,
Po-210
Ra-228 Ac-228
Th-226 Ra-222, Rn-218, Po-214
Th-228 Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Tl-208
(0,36), Po-212 (0,64)
Th-229 Ra-225, Ac-225, Fr-221, At-217, Bi-213, Po-213, Pb-209
Th-234 Pa-234m
U-230 Th-226, Ra-222, Rn-218, Po-214
U-232 Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Tl-208 (0,36),
Po-212 (0,64)
U-235 Th-231
U-238 Th-234, Pa-234m
U-240 Np-240m
Np-237 Pa-233
Am-242m Am-242
Am-243 Np-239
TABEL C
Vrijgavewaarden voor lozingen in water en lucht van radionucliden ten gevolge van
handelingen met van nature voorkomende radionucliden
Radionuclide1 Activiteit waterlozingen
GBq per jaar
Activiteit luchtlozingen
GBq per jaar
Pb-210+ 10 10
Po-210 10 10
Rn-222+ – 10.000
Ra-223+ 1.000 –
Ra-224+ 1.000 –
Ra-226+ 10 10
Ra-228+ 100 1
Ac-227+ 100 10
Th-227 1.000 –
Th-228+ 1.000 1
Th-230 100 1
Th-232sec 100 1
Th-234+ 10.000 –
Pa-231 10.000 0,1
U-234 1.000 10
U-235+ 1.000 10
U-238sec 1.000 10
1 Radionucliden met het achtervoegsel «+» of «sec» betreffen moedernucliden, die in evenwicht
zijn met hun dochternucliden. In dit geval hebben de in de tabel vermelde waarden betrekking op
het moedernuclide, maar zijn de dochternucliden die ingroeien daarin reeds verdisconteerd. Dat
wil zeggen dat er bij evenwicht uitsluitend getoetst wordt aan de waarde voor het moedernuclide.
Bijlage 4, behorend bij paragraaf 4.3.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming en de definitie van «hoogactieve
bron» zoals opgenomen in bijlage 1 van dat besluit
Activiteitswaarden die bepalend zijn voor hoogactieve bronnen
Voor radionucliden die niet in onderstaande tabel zijn opgenomen, is de
relevante activiteit identiek aan de D-waarde als bepaald in de publicatie
«Dangerous quantities of radioactive material (D-values)» van de IAEA,
(EPR-D-VALUES 2006).
Radionuclide Activiteitsniveau (TBq)
Am-241 6 Å~ 10-2
Am-241/Be-91 6 Å~ 10-2
Cf-252 2 Å~ 10-2
Cm-244 5 Å~ 10-2
Co-60 3 Å~ 10-2
Cs-137 1 Å~ 10-1
Gd-153 1 Å~ 100
Ir-192 8 Å~ 10-2
Pm-147 4 Å~ 101
Pu-238 6 Å~ 10-2
Pu-239/Be-91 6 Å~ 10-2
Ra-226 4 Å~ 10-2
Se-75 2 Å~ 10-1
Sr-90 (Y-90) 1 Å~ 100
Tm-170 2 Å~ 101
Yb-169 3 Å~ 10-1
1 De vastgestelde activiteit is de activiteit van de alfa-emitterende radionuclide.
Bijlage 5, behorend bij artikel 4.18 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
In de dossiers voor hoogactieve bronnen op te nemen informatie
Bijlage 6, behorend bij de artikelen 6.5 en 6.7 van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
Onderdeel A. Elementen die in een rampenbestrijdingssysteem
moeten worden opgenomen:
1. beoordeling van mogelijke blootstelling in radiologische noodsituaties
en verwante blootstelling van de bevolking en beroepsmatige
blootstelling in radiologische noodsituaties;
2. duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden van personen en
organisaties die een taak hebben bij de voorbereiding en reactie op
radiologische noodsituaties;
3. opstelling van noodplannen op de passende niveaus en voor een
specifieke faciliteit of menselijke activiteit;
4. betrouwbare communicatie en efficiënte en doeltreffende regelingen
voor samenwerking en coördinatie in de installatie en op passend
nationaal en internationaal niveau;
5. gezondheidsbescherming van hulpverleners;
6. regelingen voor de voorafgaande verstrekking van informatie en
opleiding voor hulpverleners en alle andere personen met taken of
verantwoordelijkheden op het vlak van hulpverlening, met inbegrip van
regelmatige oefeningen;
7. regelingen voor de individuele controle of beoordeling van individuele
doses van hulpverleners en de registratie van doses;
8. regelingen voor de informatie van de bevolking;
9. betrokkenheid van de belanghebbenden;
10. transitie van een blootstelling in een radiologische noodsituatie naar
een bestaande blootstellingsituatie, waaronder herstel en remediëring.
Onderdeel B. Elementen die in een noodplan moeten worden
opgenomen:
Voor de voorbereiding op radiologische noodsituaties:
1. referentieniveaus als bedoeld in artikel 9.3 voor blootstelling van
leden van de bevolking, rekening houdend met de criteria voor de
bepaling van referentieniveaus, bedoeld in de artikelen 6.7, 6.14, 9.8 en
9.10;
2. referentieniveaus als bedoeld in artikel 9.3 voor beroepsmatige
blootstelling in radiologische noodsituaties, rekening houdend met artikel
7.37;
3. optimale beschermingsstrategieën voor de leden van de bevolking
die kunnen worden blootgesteld, voor verschillende hypothetische
gebeurtenissen en bijbehorende scenario’s;
4. vooraf bepaalde algemene criteria voor bijzondere beschermingsmaatregelen;
5. standaardtriggers of operationele criteria zoals waarneembare feiten
en indicatoren van plaatselijke omstandigheden;
6. regelingen voor onmiddellijke coördinatie tussen organisaties die een
taak hebben bij de voorbereiding en reactie op radiologische noodsituaties
en met alle andere lidstaten en met derde landen die mogelijkerwijs
bij de situatie betrokken zijn of zouden kunnen worden getroffen;
7. voorzieningen voor de herziening en verbetering van het noodplan,
zodat veranderingen of lessen uit oefeningen en gebeurtenissen in
aanmerking worden genomen.
Op voorhand worden voorzieningen getroffen om deze elementen zo
mogelijk tijdens een blootstelling in een radiologische noodsituatie te
herzien, zodat zij voortdurend aan de heersende omstandigheden worden
aangepast zoals die tijdens de reactie op de radiologische noodsituatie
evolueren.
Voor de reactie op noodsituaties:
De reactie op blootstelling in een radiologische noodsituatie dient de
vorm te krijgen van tijdige implementatie van voorzieningen die ter
voorbereiding op radiologische noodsituaties zijn opgenomen. Deze
omvatten ten minste het volgende:
1. een zo spoedig mogelijke invoering van beschermingsmaatregelen,
zo mogelijk voordat een blootstelling zich voordoet;
2. een beoordeling van de doeltreffendheid van strategieën en
uitgevoerde maatregelen, en zo nodig een aanpassing ervan aan de
heersende situatie;
3. een vergelijking van de doses met het van toepassing zijnde
referentieniveau, met bijzondere aandacht voor de groepen waarvan de
doses het referentieniveau overschrijden;
4. de invoering van verdere beschermingstrategieën, waar mogelijk op
basis van heersende omstandigheden en beschikbare informatie.
Bijlage 7, behorend bij artikel 6.15 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
Indicatieve lijst van soorten bestaande blootstellingsituaties
1. Blootstelling wegens verontreiniging van bepaalde zones door
materiaal met residuele radioactiviteit uit:
a. activiteiten in het verleden die nooit aan een controle overeenkomstig
afdeling 3.2 van het besluit onderworpen werden of niet overeenkomstig
de in het besluit opgenomen regels gereguleerd werden;
b. een radiologische noodsituatie, nadat de blootstelling in een
radiologische noodsituatie beëindigd werd verklaard, als bepaald in het
rampenbestrijdingssysteem;
c. restmaterialen uit activiteiten in het verleden waarvoor niet langer
een ondernemer verantwoordelijk is.
2. Blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen, waaronder:
a. blootstelling aan radon en thoron, in woningen, op werkplekken
binnenshuis en in andere gebouwen;
b. uitwendige blootstelling binnenshuis uit bouwmaterialen.
3. Blootstelling aan grondstoffen, met uitsluiting van voedsel,
diervoeder en drinkwater, die:
a. radionucliden uit verontreinigde zones als bedoeld in onderdeel 1
bevatten, of
b. van nature voorkomende radionucliden bevatten.
Bijlage 8, behorend bij artikel 6.20 van het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
Elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de
opstelling van het nationale actieplan voor de beheersing van
langetermijnrisico’s van blootstelling aan radon
1. Strategie voor het verrichten van surveys naar radonconcentraties
binnenshuis en bodemgasconcentraties, met het oog op de raming van de
verdeling van radonconcentraties binnenshuis, voor het beheer van
meetgegevens en voor de vaststelling van andere relevante parameters
(zoals bodem- en rotssoorten, doordringbaarheid en gehalte van
radium-226 in rotsen of bodems).
2. De aanpak, gegevens en criteria waarvan gebruik is gemaakt voor de
afbakening van zones en voor de vaststelling van andere parameters die
kunnen fungeren als specifieke indicatoren in situaties met een mogelijk
hoge blootstelling aan radon.
3. De vaststelling van soorten voor het publiek toegankelijke
werkplekken en gebouwen, zoals scholen, ondergrondse werkplekken, ook
in bepaalde gebieden, waar metingen moeten worden verricht op basis
van een risicobeoordeling, onder meer rekening houdend met de
verblijfsduur.
4. De grondslag voor de vaststelling van referentieniveaus voor
woningen en werkplekken. Indien van toepassing, de basiskennis voor de
vaststelling van diverse referentieniveaus voor uiteenlopende vormen van
gebruik van gebouwen (woningen, voor het publiek toegankelijke
gebouwen, werkplekken) en voor bestaande en nieuwe gebouwen.
5. Toewijzing van (gouvernementele en niet-gouvernementele)
verantwoordelijkheden, coördinatiemechanismen en beschikbare
middelen voor de uitvoering van het actieplan.
6. Strategie ter beperking van de blootstelling aan radon in woningen
en voor het prioriteren van de in onderdeel 2 bedoelde situaties.
7. Strategieën voor het vergemakkelijken van corrigerende maatregelen
na de bouw.
8. Strategie, met inbegrip van methoden en instrumenten, om zoveel als
redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat radon in nieuwe gebouwen
komt, waaronder het inventariseren van bouwmaterialen met een
significante radonemissie of thoronemissie.
9. Planningen van herzieningen van het actieplan.
10. Communicatiestrategie om het publieke bewustzijn te vergroten en
lokale besluitvormers, werkgevers en werknemers te informeren over de
risico’s van radon, onder meer van radon in combinatie met roken.
11. Richtsnoeren bij de meetmethoden en -instrumenten en de
herstelmaatregelen. Criteria voor de accreditatie van meet- en saneringsdiensten
dienen ook te worden overwogen.
12. Zo nodig, financiële steun voor radonsurveys en voor saneringsmaatregelen,
in het bijzonder voor particuliere woningen met zeer hoge
radonconcentraties.
13. Doelstellingen op lange termijn om het risico op longkanker ten
gevolge van blootstelling aan radon (voor rokers en niet-rokers) te
verkleinen.
14. Waar nodig, aandacht voor andere verwante problemen en
bijbehorende programma’s zoals programma’s betreffende energiebesparing
en luchtkwaliteit binnenshuis.
Bijlage 9, behorend bij artikel 6.21, eerste lid, van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
Indicatieve lijst van bouwmaterialen die gezien de uitgezonden
gammastraling in aanmerking moeten worden genomen, omdat ze
kunnen leiden tot een overschrijding van het betreffende referentieniveau
van 1 millisievert in een kalenderjaar en aandacht vragen vanuit het
oogpunt van de stralingsbescherming.
1. Natuurlijke materialen:
a. Aluinschalie.
b. Bouwmaterialen of grondstoffen voor bouwmaterialen zoals:
– granitoiden (zoals graniet, syeniet en orthogneis);
– porfier;
– tuf;
– puzzolaan;
– lava
– zirkoonzand.
2. Grondstoffen op basis van restmateriaal uit industrieën zoals:
– vliegas;
– fosfo(r)gips;
– fosforhoudende slakken;
– tinslakken;
– koperslakken;
– slib van de aluminiumproductie;
– restmateriaal van de staalproductie.
Bijlage 10
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.
Hoofdstuk 2. Rechtvaardiging, optimalisatie, dosislimitering
§ 2.1. Algemene bepalingen
§ 2.2. Rechtvaardiging
§ 2.3. Optimalisatie
§ 2.4. Dosislimitering
Hoofdstuk 3. Controlestelsel
Afd. 3.1. Algemene bepalingen
§ 3.1.1. Algemene verboden
§ 3.1.2. Handelingen met van nature voorkomend radioactieve
materialen
Afd. 3.2. Vergunning, registratie en kennisgeving
§ 3.2.1. Algemene bepalingen
§ 3.2.2. Vergunning
§ 3.2.3. Registratie
§ 3.2.4. Kennisgeving
§ 3.2.5. Specifieke regels vergunningen
Afd. 3.3. Vrijstelling en vrijgave controlestelsel
§ 3.3.1. Vrijstelling handelingen en bronnen
§ 3.3.2. Vrijgave bronnen
§ 3.3.3. Categorieën vrijgestelde of vrijgegeven bronnen en handelingen
Hoofdstuk 4. Algemene regels voor bronnen en handelingen in
geplande blootstellingsituaties
Afd. 4.1. Algemene regels voor bronnen en handelingen
Afd. 4.2. Toestellen en versnellers
Afd. 4.3. Radioactieve stoffen:
§. 4.3.1. Algemeen
§. 4.3.2. Ingekapselde bronnen
§. 4.3.3. Hoogactieve bronnen
§. 4.3.4. Open bronnen
§. 4.3.5. Handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
Afd. 4.4. Overige maatregelen:
§. 4.4.1. Consumentenproducten
§. 4.4.2. Aanwijsinstrumenten
§. 4.4.3. Niet-medische beeldvorming
§. 4.4.4. Algemene bepaling tot het stellen van nadere regels
Afd. 4.5. Meet en rekenmethoden
Hoofdstuk 5. Informatie en deskundigheid
§ 5.1. Informatie
§ 5.2. Diensten en deskundigen
§ 5.3. Opleiding, training en voorlichting
Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen inzake blootstelling.
Afd. 6.1. Stralingsincidenten, ongevallen en radiologische noodsituaties
§ 6.1.1. Meldingen en maatregelen
§ 6.1.2. Ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen
§ 6.1.3. Bedrijfsnoodplannen en interventies ondernemer
§ 6.1.4. Interventies overheid
Afd. 6.2. Bestaande blootstellingsituaties
§ 6.2.1. Bestaande blootstellingsituaties met blootstelling van leden van
de bevolking
§ 6.2.2 Nationaal actieprogramma radon; gammastraling bouwmaterialen
Afd. 6.3. Besmette gebieden
Afd. 6.4. Monitoring
Hoofdstuk 7. Beroepsmatige blootstelling.
Afd. 7.1. Algemene bepalingen voor beroepsmatige blootstelling
§ 7.1.1. Verplichtingen ondernemer
§ 7.1.2. Bepaling van blootstelling
§ 7.1.3. Registreren gegevens blootgestelde werknemer
§ 7.1.4. Gezondheidskundig toezicht op blootgestelde werknemers
§ 7.1.5. Onderricht
§ 7.1.6. Bijzondere situaties
Afd. 7.2. Beroepsmatige blootstelling in geplande blootstellingsituaties
Afd. 7.3. Beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties
Afd. 7.4. Beroepsmatige blootstelling in bestaande blootstellingsituaties
Hoofdstuk 8. Medische blootstelling
§ 8.1. Algemene bepalingen
§ 8.2. Algemene bepalingen over bescherming bij medische blootstellingen
§ 8.3. Bijzondere bepalingen over bescherming bij medische blootstellingen
§ 8.4. Eisen aan procedures en apparatuur
Hoofdstuk 9. Blootstelling van leden van de bevolking
Afd. 9.1. Blootstelling van leden van de bevolking in geplande blootstellingsituaties
§ 9.1.1. Dosislimieten
§ 9.1.2. Dosisbeperkingen
§ 9.1.3. Bescherming onder normale omstandigheden
Afd. 9.2. Blootstelling van leden van de bevolking in radiologische
noodsituaties
Afd. 9.3. Blootstelling van leden van de bevolking in bestaande
blootstellingsituaties
Hoofdstuk 10. Het beheer van en het zich ontdoen van radioactieve
afvalstoffen.
§ 10.1. Nationaal programma beheer radioactieve afvalstoffen
§ 10.2. Zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen
§ 10.3. Zich ontdoen van bronnen
§ 10.4. Kosten beheer radioactieve afvalstoffen
Hoofdstuk 11. Procedures, nadere eisen en ontheffingen
§ 11.1. Openbare voorbereidingsprocedure
§ 11.2. Reguliere voorbereidingsprocedure
§ 11.3. Geen positieve fictieve beschikking
§ 11.4. Nadere eisen en ontheffingen
Hoofdstuk 12. Intrekking en overgangsbepalingen Besluit stralingsbescherming
Afd. 12.1. Intrekking
Afd. 12.2. Overgangsbepalingen
Hoofdstuk 13. Wijziging en overgangsbepalingen overige besluiten
Afd. 13.1. Wijziging overige besluiten
Afd. 13.2. Overgangsbepalingen overige besluiten
Hoofdstuk 14. Slotbepalingen
Bijlagen 1–10.
NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL
Inhoudsopgave
I Algemeen 147
1. Inleiding. 147
2. Implementatiewetgeving. 148
2.1 Aanleiding tot de richtlijn. 148
2.2 Wijzigingen. 148
3. Wijze van implementatie van de richtlijn in Nederlandse wet- en regelgeving. 150
4. Nieuw besluit in plaats van wijziging van het Besluit stralingsbescherming. 153
5. Indeling en hoofdstukken Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming. 154
II Inhoud Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming 157
1. Systeem van bescherming in het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming.
157
1.1 Doel en werkingssfeer. 157
1.2 Situatiegebaseerde benadering. 158
1.3 Geen onderscheid handelingen en werkzaamheden. 158
1.4 Systeem van stralingsbescherming. 159
2. Algemene beginselen van stralingsbescherming: rechtvaardiging, optimalisatie
en dosislimitering. 160
2.1 Rechtvaardiging. 160
2.1.1 Rechtvaardiging in geplande blootstellingsituaties. 160
2.1.2 Rechtvaardiging in radiologische noodsituaties en bestaande
blootstellingsituaties. 162
2.2 Optimalisatie. 163
2.2.1 Dosisbeperkingen. 164
2.2.2 Referentieniveaus. 164
2.3 Dosislimitering. 165
3. Het controlestelsel in het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming. 166
3.1 Vaststelling handelingen met van nature voorkomende radioactieve materialen. 166
3.2 Graduele aanpak controlestelsel. 167
3.3 Autorisatiesysteem: registratie in plaats van melding. 167
3.4 Het nieuwe controlestelsel. 168
3.4.1 De volgens de richtlijn vereiste toestemmingsinstrumenten. 169
3.4.2 Criteria bij het toepassen van een graduele aanpak. 170
3.4.3 Indeling van handelingen en wijzigingen t.o.v. het Besluit
stralingsbescherming. 172
3.4.4 Overige kenmerken van het nieuwe controlestelsel. 175
3.5 Vrijstelling en vrijgave van het controlestelsel. 176
3.5.1 Inleiding. 176
3.5.2 Vrijstelling van handelingen met bronnen. 178
3.5.3 Vrijgave van radioactief materiaal. 178
3.5.4 Lozing in water en lucht. 179
3.5.5 Vergelijking oude situatie en nieuwe situatie 179
4. Algemene regels voor bronnen en handelingen in geplande
blootstellingsituaties. 181
4.1 Consumentenproducten. 181
4.2 Niet-medische beeldvorming. 182
5. Deskundigheid. 182
5.1 Stralingsbeschermingsdeskundige en toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming. 182
5.2 Opleiding en training. 184
6. Algemene bepalingen inzake blootstelling (radiologische noodsituaties en
bestaande blootstellingsituaties). 186
6.1 Radiologische noodsituaties. 186
6.1.1 Meldplicht stralingsincidenten, ongevallen en radiologische noodsituaties. 186
6.1.2 Ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen. 187
6.1.3 Bedrijfsnoodplannen. 189
6.1.4 Rechtvaardiging en optimalisatie in radiologische noodsituaties. 190
6.1.5 Internationale samenwerking. 191
6.1.6 Overgang van radiologische noodsituatie naar bestaande blootstellingsituatie. 192
6.2 Bestaande blootstellingsituaties. 192
6.2.1 Mogelijke bestaande blootstellingsituaties. 192
6.2.2 Bestaande blootstellingsituaties zonder wettelijk verantwoordelijke. 193
6.2.3 Bestaande blootstellingsituaties met wettelijk verantwoordelijke. 194
6.3 Radon. 194
6.3.1 Radon binnenshuis. 194
6.3.2 Radon op de werkplek. 196
6.3.3 Radonactieplan. 196
6.3.4 Bouwmaterialen. 196
6.4 Milieumonitoringprogramma. 196
7. Beroepsmatige blootstelling. 197
7.1 Algemene bepalingen voor beroepsmatige blootstelling. 197
7.2 Beroepsmatige blootstelling in geplande blootstellingsituaties. 199
7.3 Beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties. 199
7.4 Beroepsmatige blootstelling in bestaande blootstellingsituaties. 199
8. Medische blootstelling. 200
8.1 Algemene bepalingen. 200
8.2 Algemene bepalingen over bescherming bij medische blootstelling. 200
8.3 Bijzondere bepalingen over bescherming bij medische blootstelling. 200
8.4 Eisen aan procedures en apparatuur. 201
9. Blootstelling van leden van de bevolking. 201
9.1 Blootstelling van leden van de bevolking in geplande blootstellingsituaties. 202
9.2 Raming van de door de leden van de bevolking ontvangen doses. 202
9.3 Blootstelling van leden van de bevolking in radiologische noodsituaties en
bestaande blootstellingsituaties. 203
10. Het beheer van en het zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen. 203
10.1 Zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen. 203
10.2 Kosten opslag radioactieve afvalstoffen. 204
11. Systeem van inspecties. 204
III Gevolgen 206
1. Bedrijfseffectentoets. 206
1.1 Regeldrukeffecten. 206
1.2 Advies van Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). 206
1.3 Gevolgen regeldruk per onderwerp. 207
1.4 Weergave nationale regeldrukeffecten. 218
1.5 Weergave Europese regeldrukeffecten ten opzichte van de nationale
regeldrukeffecten. 219
1.6 Markteffecten. 220
2. Milieueffecten. 220
3. Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF). 221
4. Voorbereiding en consultatie, voorpublicatie, notificatie en voorlichting. 223
4.1 Voorbereiding en consultatie. 223
4.2 Voorpublicatie in de Staatscourant. 229
4.3 Notificatie. 233
4.4 Voorlichting. 233
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding. 233
IV Artikelsgewijze toelichting 235
Bijlagen bij de toelichting 386
I. Algemeen
1. Inleiding
Het voorliggende Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
(hierna: het besluit) strekt tot omzetting en uitvoering van Richtlijn
2013/59/Euratom6 (hierna: de richtlijn)7. De richtlijn verplicht de lidstaten
tot voortzetting en verdere ontwikkeling van het bestaande systeem van
stralingsbescherming voor alle handelingen met een risico op blootstelling
aan ioniserende straling. Dit omvat handelingen met radioactieve
(afval)stoffen, toestellen, versnellers, splijtstoffen en ertsen. Aan het
systeem van stralingsbescherming van de richtlijn liggen de algemene
beginselen van rechtvaardiging (van handelingen), optimalisatie (van
stralingsbescherming) en dosislimitering ten grondslag. In het systeem
van stralingsbescherming wordt enerzijds onderscheid gemaakt tussen
geplande blootstellingsituaties, noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties
en anderzijds ook tussen blootstelling van de bevolking,
werknemers en medische blootstelling. Uitgegaan wordt voorts van een
graduele benadering, met zwaardere eisen naarmate de risico’s
toenemen.
De richtlijn betekent vooral continuïteit van bestaande beschermingsniveaus
en regelgeving en in een aantal opzichten ook een – beperkte –
uitbreiding en verzwaring van het regime vergeleken met de voorheen
geldende richtlijnen, op basis van nieuwe inzichten in de risico’s van
blootstelling aan ioniserende straling. In het vervolg van deze toelichting
zal uiteen gezet worden wat deze verplichtingen inhouden en hoe deze
zijn geïmplementeerd. De richtlijn diende uiterlijk 6 februari 2018
geïmplementeerd te zijn.
Het besluit strekt tot implementatie van de richtlijn. Het vervangt het uit
2001 daterende Besluit stralingsbescherming (hierna: het Bs). Voor
kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen is de richtlijn geïmplementeerd in
het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna: het Bkse).
Daarnaast zijn ook enkele andere besluiten gewijzigd, onder andere in
verband met het vervoer van radioactief materiaal en voor de detectie van
radioactief besmet schroot. Hier wordt later in deze toelichting op
ingegaan. De transponeringstabellen en concordantietabel zijn
opgenomen in de bijlage bij deze nota van toelichting.
De richtlijn is overeenkomstig het vigerend kabinetsbeleid strikt en
lastenluw geïmplementeerd. In een aantal opzichten vereist de richtlijn
echter een zwaarder regime, bijvoorbeeld een «registratie» in plaats van
de eerdere melding van het Bs. Hierbij is enige toename van de administratieve
lasten onvermijdelijk gebleken. In beperkte mate is sprake van een
specifieke nationale invulling van algemene verplichtingen van de richtlijn
die mede uitvoering van nationaal beleid vormt, zoals een verplicht
beëindigingsplan voor risicobedrijven als deel van een aanvraag voor een
vergunning voor handelingen (naar aanleiding van toezeggingen van het
kabinet aan de Tweede Kamer). Ook hierbij is in de eerste plaats sprake
6 Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen
voor de bescherming van leden van de bevolking, werknemers en patiënten tegen de
gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van
de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/
Euratom.
7 Hoofdstuk 10 van het besluit omvat voorts een ongewijzigde voortzetting van de implementatie
in het voormalige Besluit stralingsbescherming van Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van
19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig
beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PbEU 2011, L199). Kortheidshalve wordt
verwezen naar de desbetreffende implementatieregelgeving.
van implementatie. In het vervolg van deze toelichting wordt ook daar
verder op ingegaan.
2. Implementatiewetgeving
2.1. Aanleiding tot de richtlijn
In verband met de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis over
stralingsbescherming en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals met
name vervat in Publicatie 1038 van de International Commission on
Radiological Protection (hierna: ICRP), werd een nieuwe Europese richtlijn
noodzakelijk geacht. De aanbevelingen van de ICRP wegen zwaar mee bij
de formulering van internationale (aanbevelingen voor) regelgeving door
de International Atomic Energy Agency (hierna: de IAEA) en de Raad van
de Europese Unie op het gebied van de bescherming tegen blootstelling
aan ioniserende straling. De ICRP doet haar aanbevelingen om de
blootstelling aan ioniserende straling te beheersen aan de hand van de
actuele wetenschappelijke kennis van (schadelijke) effecten van blootstelling
aan ioniserende straling. Met Publicatie 103 heeft de ICRP haar
eerdere aanbevelingen voor een stralingsbeschermingsconcept uit 1990
(Publicatie 609) vervangen.
De richtlijn strekt tevens tot meer coherente Euratom-wetgeving. Sinds
1984 werd de medische blootstelling aan ioniserende straling in een
aparte richtlijn geregeld (richtlijn 97/43/Euratom) en werden enkele
specifieke onderwerpen in andere richtlijnen behandeld, namelijk de
richtlijn inzake de controle op hoogactieve ingekapselde radioactieve
bronnen (richtlijn 2003/122/Euratom), de richtlijn inzake de praktische
bescherming van externe werkers (richtlijn 90/641/Euratom) en de richtlijn
betreffende het informeren van de bevolking (richtlijn 89/618/Euratom).
Uit een analyse van de onder artikel 31 van het Euratom-Verdrag
vastgestelde wetgeving is gebleken dat de medische richtlijn en de andere
drie bijzondere richtlijnen nauw verwant zijn met richtlijn 96/29/Euratom,
aangezien zij de voorschriften van die richtlijn verder uitwerken of naar
verschillende bepalingen van die richtlijn verwijzen. Daarom zijn in de
richtlijn de medische en de drie andere bijzondere richtlijnen opgenomen
en geharmoniseerd.
2.2. Wijzigingen
Ten opzichte van de vorige richtlijnen bevat de nieuwe richtlijn enkele
gewijzigde uitgangspunten. Die uitgangspunten hebben geleid tot enige
wijzigingen van het stralingsbeschermingsysteem in Nederland. De
belangrijkste wijzigingen zijn:
Situatiegebaseerde benadering
De richtlijn bevat uniforme basisveiligheidsnormen voor de
bescherming van de gezondheid van personen die als lid van de
bevolking of beroepsmatig of medisch worden blootgesteld aan ioniserende
straling (de drie blootstellingscategorieën: bevolking, werknemers
en patiënten). Deze blootstellingscategorieën werden onder de
voorgaande richtlijnen ook beschermd. Verder gaat de richtlijn, net als zijn
voorgangers, nog steeds uit van de drie algemene beginselen van
stralingsbescherming (rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering).
8 ICRP Publication 103, The 2007 Recommendations of the International Commission on
Radiological Protection, Elsevier.
9 ICRP Publication 60, 1990 Recommendations of the International Commission on Radiological
Protection, Pergamon Press.
Deze beginselen vormen het fundament van het systeem van stralingsbescherming,
dat reeds decennia geleden werd geïntroduceerd door de
ICRP. In Publicatie 103 van de ICRP is echter een belangrijke conceptuele
wijziging doorgevoerd die is overgenomen in de richtlijn en dus ook in het
besluit. In Publicatie 60 van de ICRP, die de basis vormde voor richtlijn
96/29/Euratom die was geïmplementeerd in het Bs, werd onderscheid
gemaakt tussen handelingen (menselijke activiteiten die leiden tot
verhoogde blootstelling door introductie van nieuwe bronnen van
ioniserende straling) en interventies (menselijke activiteiten die leiden tot
afname van blootstelling door beïnvloeding van de keten). In Publicatie
103 van de ICRP wordt ervan uitgegaan dat de algemene beginselen van
stralingsbescherming in elke natuurlijke of door de mens veroorzaakte
blootstellingsituatie moeten worden toegepast. Gevolg daarvan is dat er
geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen handelingen en interventies,
maar tussen geplande blootstellingsituaties, noodsituaties en
bestaande blootstellingsituaties. De richtlijn ziet derhalve niet uitsluitend
op de blootstelling veroorzaakt door handelingen met radioactieve
bronnen (geplande blootstellingsituaties), maar eveneens op de blootstelling
in radiologische noodsituaties, door bijvoorbeeld een kernongeval,
en blootstelling die al eerder bestond (bestaande blootstellingsituaties).
Bij dat laatste valt te denken aan blootstelling vanwege
gebeurtenissen uit het verleden (nasleep radiologische noodsituatie) en
blootstelling aan natuurlijke radionucliden in woningen en gebouwen.
Gevolg van de situatiegebaseerde benadering is dat het in het Bs
gemaakte onderscheid tussen handelingen (bedoelde blootstelling) en
werkzaamheden (onbedoelde blootstelling) ook vervalt. Door deze
gewijzigde benadering ontstaat een meer integrale bescherming tegen de
schadelijke gevolgen van blootstelling aan ioniserende straling. De
situatiegebaseerde benadering, zoals die in het besluit is geïmplementeerd,
wordt nader toegelicht in II.1.2.
Uitbreiding toepassingsgebied
Naast de hiervoor omschreven conceptuele wijziging is de werkingssfeer
van de richtlijn en (daarmee) het besluit uitgebreid met diverse
toepassingen. Dit betreft de externe blootstelling aan gammastraling van
bouwmaterialen, de blootstelling aan radon in de binnenlucht in
woningen, in openbare gebouwen en op de werkplek en de blootstelling
aan radon en dochternucliden die vrijkomen bij het verbranden of
afblazen van aardgas in de openlucht. De uitbreiding met de bescherming
tegen radon is ingegeven door het feit dat studies hebben uitgewezen dat
blootstelling aan verhoogde radonconcentraties van meer dan 100
Becquerel per kubieke meter (Bq/m3) een statistisch significante toename
van het risico op longkanker laat zien (overweging 22 van de richtlijn).
Deze uitbreiding past bij de ontwikkeling dat bestaande blootstellingsituaties
ook onder het regime van de richtlijn vallen. Een andere uitbreiding
betreft de blootstelling van ruimtevaarders aan kosmische straling.
Graduele aanpak in het controlestelsel
In de richtlijn is expliciet benadrukt dat lidstaten een graduele aanpak
van het controlestelsel moeten toepassen. Met controlestelsel wordt
bedoeld het stelsel van vergunningen, registraties en kennisgevingen als
deel van het systeem van stralingsbescherming dat de richtlijn vereist en
dat ook algemene regels en inspecties vereist. Een graduele aanpak
betekent dat de controle door bevoegde autoriteiten op handelingen met
bronnen van ioniserende straling in verhouding moet staan tot de aard,
omvang en kans op blootstelling aan ioniserende straling ten gevolge van
die handelingen, alsook tot het eventuele effect ervan op een reductie van
de blootstelling of tot een verbetering van de veiligheid. Om invulling te
kunnen geven aan de graduele aanpak is de registratie als nieuw
instrument in het controlestelsel geïntroduceerd. Het controlestelsel in de
richtlijn bestaat daarmee uit drie instrumenten: kennisgeving, registratie
en vergunning. Richtlijn 96/29/Euratom kende uitsluitend de rapportering
(de voorafgaande melding) en de vergunning. In het Nederlandse stelsel
van stralingsbescherming betekent dit dat de melding wordt vervangen
door de registratie en (in sommige gevallen) een kennisgeving. De
vergunning blijft daarnaast in stand. Door overgangsrecht wordt, daar
waar sprake is van een wijziging van het geldende regime, voorzien in een
zo soepel mogelijke overgang. De graduele aanpak in het Nederlandse
controlestelsel wordt verder toegelicht onder II.3.2.
Referentieniveaus
Naast de al bestaande dosisbeperkingen voor geplande blootstellingsituaties
introduceert de richtlijn referentieniveaus als nieuw instrument
voor optimalisatie in radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties.
Ook voor het Nederlandse stralingsbeschermingsysteem is
dit een nieuw instrument. De betekenis van referentieniveaus in het
Nederlandse stralingsbeschermingsysteem wordt nader toegelicht onder
II.2.2.2.
Dosislimiet
De dosislimieten zijn onveranderd, met uitzondering van de verlaging
van de dosislimiet voor de ooglens bij beroepsmatige blootstelling van
150 naar 20 millisievert per kalenderjaar.
Overig
Verder zijn in de richtlijn de methoden om de effectieve dosis te
beoordelen en de dosislimieten toe te passen aangepast aan de meest
recente wetenschappelijke gegevens op basis van de eerdergenoemde
ICRP-Publicatie 103. Er is een uniforme definitie van de jaarlijkse dosislimieten
voor beroepsmatige blootstelling opgenomen. Daarnaast is op
advies van de ICRP de bescherming tegen blootstelling aan natuurlijke
bronnen in het algemene systeem opgenomen in plaats van in een apart
deel. Hiermee wordt gewaarborgd dat de bescherming tegen natuurlijke
bronnen en kunstmatige bronnen gelijk is. In het bijzonder moeten de
industriële sectoren die materialen verwerken waarin zich van nature
voorkomende radionucliden bevinden binnen hetzelfde regelgevingskader
als andere handelingen worden beheerd (overweging 16 van de richtlijn).
3. Wijze van implementatie van de richtlijn in Nederlandse weten
regelgeving
De implementatie van de basisveiligheidsnormen zoals deze voortvloeien
uit de richtlijn vindt in hoofdzaak haar beslag in de op de
Kernenergiewet (hierna: de wet) gebaseerde besluiten en regelingen,
waaronder met name het voorliggende besluit. Implementatie van de
richtlijn in de vorm van wetswijziging is niet nodig gebleken. De wet biedt
passende kaders en delegatiegrondslagen. Mede gezien artikel 67 in
samenhang met artikel 76, derde en vierde lid, van de wet heeft de
implementatie bij algemene maatregel van bestuur en bij ministeriële
regeling(en) plaatsgevonden10. Voor de onderscheiden niveaus van
regelgeving is eenzelfde systematiek aangehouden als bij het Bs met
regeling bij algemene maatregel van bestuur (amvb) dan wel, krachtens
amvb, bij ministeriële regeling of (voor regelgeving van technische of
organisatorische aard) bij verordening van de Autoriteit (overeenkomstig
artikel 4, eerste lid, van de wet11). Hierbij zijn de bepalingen die voorheen
waren opgenomen in de Uitvoeringsregeling stralingsbescherming EZ
(hierna: MR-EZ) bij deze implementatie in beginsel wederom in een
ministeriële regeling (of verordening van de Autoriteit) opgenomen.
Gedeeltelijk zijn deze bepalingen echter ook in het besluit opgenomen,
bijvoorbeeld de vrijstellings- en vrijgavewaarden uit de richtlijn.
Bij de bepalingen, waarbij aan een minister regelgevingsbevoegdheid
wordt gedelegeerd, zijn de Aanwijzingen voor de Regelgeving gevolgd (in
het bijzonder nr. 26). Concreet betreft dit:
(1) regels van administratieve aard,
(2) uitwerking van de details van een regeling,
(3) voorschriften die dikwijls wijziging behoeven,
(4) voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed
moeten worden vastgesteld,
(5) regels ter verwerking van de richtlijn die, behoudens op ondergeschikte
punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van
beleidsinhoudelijke aard.
De bevoegdheid tot regeling bij ministeriële regeling (of verordening) is
zoveel mogelijk ingekaderd. Voorbeelden van toepassing van het
voorgaande: een effectieve omzetting van de richtlijn en het belang van
de stralingsbescherming brengen bijvoorbeeld met zich dat, indien nodig,
snel (criterium 4 van Aanwijzing 26) een nieuwe toepassing onder het
controlestelsel kan worden gebracht of een bestaande indeling van een
categorie die te licht is kan worden verzwaard, of vice versa. Dit kan bij
tijdelijke ministeriële regeling, totdat het besluit is gewijzigd. De
bevoegdheid daartoe is in hoge mate ingekaderd in het besluit. Een ander
voorbeeld: de categorieën vergunningplichtige, registratieplichtige of
kennisgevingsplichtige handelingen zijn op amvb-niveau gedetailleerd
omschreven. Daarnaast is er (ook vanuit de praktijk) een behoefte
gebleken om de concrete toepassingen die van een categorie
10 Op grond van artikel 67, eerste lid, van de wet kunnen algemene regelen ter uitvoering van
internationale overeenkomsten en door volkenrechtelijke organisaties genomen besluiten,
geheel of gedeeltelijk betrekking hebbende op het gebied van de kernenergie of van de
ioniserende straling, bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Op grond van
artikel 76, derde lid, van de wet kunnen ten aanzien van een bij algemene maatregel van
bestuur, vastgesteld krachtens artikel 67, geregelde onderwerpen nadere regels worden
gesteld door Onze betrokken Ministers. Op grond van het vierde lid van dat artikel kan hetgeen
ingevolge de wet bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, in afwijking
daarvan bij ministeriële regeling worden geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter
uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend
besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van
een algemene maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is.
11 Bij de wijziging van de Kernenergiewet ten behoeve van de instelling van de Autoriteit is de
mogelijkheid opgenomen om de Autoriteit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
de bevoegdheid te verlenen bij verordening (nadere) regels te stellen over organisatorische of
technische onderwerpen op het terrein van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en
beveiliging (artikel 4, eerste lid, van de Kernenergiewet). Deze terreinen liggen op het vlak
waarop bij uitstek de Autoriteit de noodzakelijke inhoudelijke expertise heeft. Het gaat daarbij
bijvoorbeeld om eisen die zich specifiek richten op de technische aspecten van nucleaire
veiligheid, bescherming tegen ioniserende straling, en beveiliging zoals meetmethoden, eisen
ten aanzien van in te dienen formulieren, registraties of keuringen. De betrokkenheid van de
overige departementen die een rol spelen in de stralingsbescherming bij de totstandkoming
van een verordening van de Autoriteit is geregeld in de Samenwerkingsovereenkomst
stralingsbescherming en de daarop gebaseerde werkafspraken. Verder wordt, net als bij de
totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, ook bij de
totstandkoming van verordeningen van de Autoriteit het werkveld betrokken.
(vergunning-, registratie- of kennisgevingsplicht) deel uitmaken in een
regeling aan te kunnen wijzen (criterium 2 van Aanwijzing 26). Dit
vergroot de transparantie, rechtszekerheid en uitvoerbaarheid. Het besluit
blijft daarbij bepalend voor de vergunningplicht. De regeling wijst
uitsluitend de concrete tot een categorie behorende toepassingen aan.
Een derde voorbeeld: het werd vanuit het oogpunt van inzichtelijkheid en
begrijpelijkheid onwenselijk geacht om het toch al omvangrijke besluit
verder uit te bouwen met bijvoorbeeld gedetailleerde opleidingseisen
voor deskundigen die regelmatig worden gewijzigd (criteria 2 en 3 van
Aanwijzing 26). Bij de genoemde voorbeelden speelt eveneens criterium 5
van Aanwijzing 26.
Naast de implementatie van de richtlijn in het besluit zijn de volgende
besluiten gewijzigd: het eerdergenoemde Besluit kerninstallaties,
splijtstoffen en ertsen (Bkse), het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en
radioactieve stoffen (hierna: Bvser), het Besluit detectie radioactief besmet
schroot, het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en
bestraalde splijtstoffen, het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet,
het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, het Geheimhoudingsbesluit
Kernenergiewet, het Besluit OM afdoening en het Besluit
vergoedingen Kernenergiewet.
Het implementeren van de bepalingen van de richtlijn in het Bkse via
het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen van het
besluit was opnieuw noodzakelijk in verband met de definitie van het
begrip radioactieve stof in de wet. Op grond van de wet vallen splijtstoffen
en ertsen niet onder het begrip radioactieve stoffen. In de richtlijn
is dit wel het geval. Ook in de lagere regelgeving onder de wet is het
onderscheid tussen radioactieve stoffen en splijtstoffen en ertsen
doorgevoerd. In het besluit en het Bkse zijn voor beide categorieën regels
gesteld ten aanzien van onder meer het voorhanden hebben, bewerken,
verwerken en opslaan van die stoffen. In het besluit worden deze regels
gesteld voor radioactieve stoffen en in het Bkse voor splijtstoffen en
ertsen. Het Bvser bevat daarnaast bepalingen voor het vervoer van
splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. Voor zover de omzetting van
de richtlijn specifieke regelgeving voor kerninstallaties of voor het vervoer
van radioactieve stoffen, splijtstoffen en ertsen vereist die afwijkt van of
niet voorhanden is in het besluit, zijn (aanvullende) regels over de
stralingsbescherming opgenomen in het Bkse en het Bvser. In de
genoemde andere besluiten wordt evenals voorheen onder het Bs naar de
toepasselijke bepalingen van het onderhavige besluit verwezen of worden
deze van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betreft de bepalingen
inzake de stralingsbescherming die ook voor de in die besluiten geregelde
onderwerpen gelden en die noodzakelijk zijn ter implementatie van de
richtlijn. Op deze wijze wordt de bestaande systematiek, die een grote
mate van consistentie biedt en in de praktijk geen knelpunten geeft,
voortgezet en wordt het dupliceren van de desbetreffende regels van het
besluit in de overige genoemde besluiten voorkomen.
Implementatie die samenvalt met nationaal beleid
Naar aanleiding van het faillissement van Thermphos in 2012 heeft de
minister van Economische Zaken (EZ) in 2013, na een met algemene
stemmen aangenomen motie-Verhoeven/Lucas, toegezegd dat het
bevoegd gezag gegevens over de wijze van toekomstige beëindiging van
vergunde bedrijfsactiviteiten en over de maatregelen die hiervoor zullen
worden getroffen zal ontvangen in geval van omvangrijke handelingen
met radioactieve stoffen (Kamerstukken II 2012/13, 29 826, nr. 54). Dit geldt
voor ondernemingen en instellingen waarbij de kosten van bedrijfsbeëin-
diging als relatief hoog worden ingeschat12. Deze toezegging valt door de
overgang van de verantwoordelijkheid voor de terreinen nucleaire
veiligheid en stralingsbescherming van EZ naar Infrastructuur en Milieu
(IenM) per 1 mei 2015 onder de verantwoordelijkheid van de minister van
IenM. Om aan de toezegging uitvoering te geven is in artikel 3.6, derde lid,
onder e, van het besluit bepaald dat bij een aanvraag voor een
vergunning (of registratie; artikel 3.9, tweede lid) een beëindigingsplan
dient te worden overgelegd in gevallen behorend tot een bij regeling van
de minister van IenM aangewezen categorie. In dat beëindigingsplan
moet worden beschreven welke voorzieningen de vergunninghouder met
betrekking tot de beëindiging van het gebruik en het zich ontdoen van de
bron heeft getroffen, waaronder financiële voorzieningen. Het expliciet
beschikbaar stellen van financiële zekerheid is echter niet verplicht gesteld
in het besluit. Daartoe is een wijziging van de wet benodigd. De in het
besluit opgenomen verplichting van het overleggen van een beëindigingsplan
vormt nationaal beleid dat tevens een specifieke invulling van
de richtlijn inhoudt. De richtlijn vereist niet met zoveel woorden een
beëindigingsplan maar vereist wel dat handelingen met ioniserende
straling adequaat gereguleerd worden binnen het systeem van stralingsbescherming.
Dit omvat mede de fase van bedrijfsbeëindiging. Aldus kan
het beëindigingsplan ook worden beschouwd als een specifieke nationale
invulling van de doelen en verplichtingen van de richtlijn. Het beëindigingsplan
kan alleen worden vereist voor zover niet op grond van andere
wetgeving, zoals de Mijnbouwwet, een soortgelijke voorziening kan
worden geëist.
4. Nieuw besluit in plaats van wijziging van het Besluit stralingsbescherming
De implementatie van de richtlijn had met name gevolgen voor het Bs,
omdat daarin de eerdergenoemde richtlijnen waren geïmplementeerd. Er
is om verschillende redenen voor gekozen om het Bs niet te wijzigen,
maar dit in te trekken en een nieuw besluit vast te stellen. Deze redenen
waren als volgt:
1. De richtlijn leidt tot structurele wijzigingen in het systeem van
stralingsbescherming die in geval van wijziging van het Bs zouden leiden
tot structurele wijzigingen van het Bs. In het Bs stond de procesmatige
benadering van stralingsbescherming van Publicatie 60 van de ICRP
centraal, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen handelingen (en
werkzaamheden) en interventies. Dit onderscheid zou doorwerken in alle
hoofdstukken van het Bs. In het nieuwe besluit is (overeenkomstig de
richtlijn) de eerdere procesmatige benadering vervangen door de
situatiegebaseerde benadering van stralingsbescherming van Publicatie
103 van de ICRP. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen geplande
blootstellingsituaties, radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties.
2. De algemene beginselen van stralingsbescherming (rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimieten) golden onder het Bs alleen voor handelingen
en werkzaamheden (bedoelde situaties). In de nieuwe opzet zijn
deze gaan gelden voor alle blootstellingsituaties (gepland, nood en
bestaand). Dit zou leiden tot een volledige herziening van hoofdstuk 2 van
het Bs.
3. De richtlijn kent geen onderscheid meer tussen handelingen en
werkzaamheden. Ook dit zou leiden tot wijziging van het Bs, met name
hoofdstuk 8. Ten gevolge van het vervallen van het onderscheid is het
begrip werkzaamheid uit het Bs niet overgenomen in het besluit. Een
werkzaamheid valt in het nieuwe besluit onder het begrip handeling dat in
de richtlijn is gedefinieerd als «een menselijke handeling die de bloot-
12 Dit betreft ongeveer dertig bedrijven.
stelling van personen aan van een stralingsbron afkomstige ioniserende
straling kan doen toenemen en die wordt beheerd als een geplande
blootstellingsituatie». De bescherming tegen de gevaren van blootstelling
aan natuurlijke bronnen dient op grond van de richtlijn volledig in de
algemene bepalingen te worden opgenomen in plaats van in een
afzonderlijke titel, zoals in hoofdstuk 8 van het Bs het geval was.
4. Het systeem van het Bs kende vergunningen en voor veel eenvoudige
handelingen een melding voorafgaand aan de handeling. De melding is in
verband met de graduele aanpak van het controlestelsel die de richtlijn
voorschrijft deels vervangen door een expliciete goedkeuring door het
bevoegd gezag, waarbij gekozen kan worden voor een vergunning of een
nieuwe toestemming: de registratie. Voor een aantal van de meldingen op
grond van het Bs geldt verder op grond van het besluit een kennisgevingsplicht.
Dit betekende dat de hoofdstukken 4 en 8 van het Bs
samengevoegd zouden moeten worden.
5. De taken en verplichtingen voor de stralingsdeskundigen zijn deels
veranderd. Dit zou leiden tot wijziging van hoofdstuk 3 van het Bs.
6. Naast de al bestaande dosisbeperkingen en aangescherpte dosislimieten
zijn referentieniveaus voor radiologische noodsituaties en
bestaande blootstellingsituaties geïntroduceerd als instrument voor
optimalisatie. Dit zou de nodige aanpassingen van de hoofdstukken 5, 6
en 7 van het Bs hebben gevergd.
Het bovenstaande zou bij implementatie van de richtlijn in het Bs
hebben betekend dat dat besluit ingrijpend aangepast had moeten
worden. Indien voor een wijzigingsbesluit zou zijn gekozen dan hadden
twee wezenlijk verschillende systemen geïntegreerd moeten worden
waarbij ook de toelichting geen integraal karakter zou hebben. Dit zou
afbreuk doen aan de leesbaarheid, begrijpelijkheid en bruikbaarheid van
dat besluit.
In het voorliggende besluit zijn omwille van de continuïteit (waar
mogelijk en gewenst vanuit het oogpunt van implementatie) de relevante
bepalingen van het Bs voortgezet. Hiermee is ook voldaan aan het
kabinetsbeleid dat richtlijnen beleidsarm dienen te worden geïmplementeerd.
5. Indeling en hoofdstukken Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
Het besluit kent de volgende indeling:
De hoofdstukken 1 tot en met 6 bevatten algemene bepalingen die voor
het besluit als geheel van toepassing zijn. Dit betreft:
– algemene bepalingen (hoofdstuk 1),
– rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering (hoofdstuk 2),
– controlestelsel (hoofdstuk 3),
– algemene regels voor bronnen en handelingen in geplande blootstellingsituaties
(hoofdstuk 4),
– informatie en deskundigheid (hoofdstuk 5), en
– algemene bepalingen inzake blootstelling (hoofdstuk 6).
De hoofdstukken 7, 8 en 9 bevatten specifieke sectorale bepalingen voor
de blootstelling van:
– werknemers (hoofdstuk 7),
– patiënten (hoofdstuk 8), en
– leden van de bevolking (hoofdstuk 9).
De algemene en specifieke bepalingen gelden naast elkaar, waarbij de
specifieke bepalingen, indien nodig, voorgaan. Dit wordt waar nodig
verduidelijkt door schakelbepalingen en het gebruik van de term:
onverminderd.
De hoofdstukken 10 en 11 betreffen:
– het beheer van en het zich ontdoen van radioactieve (afval)stoffen
(hoofdstuk 10),
– procedures: nadere eisen en ontheffingen (hoofdstuk 11).
De hoofdstukken 12 en 13 bevatten:
– de intrekkingsbepaling en overgangsbepalingen met betrekking tot het
Bs (hoofdstuk 12),
– wijziging en overgangsbepalingen van overige besluiten (hoofdstuk
13).
Hoofdstuk 14 omvat de slotbepalingen.
Voorts is een tiental bijlagen opgenomen bij het besluit.
De bijlage bij de toelichting bevat de transponerings- en concordantietabellen.
De hoofdstukken bevatten globaal de volgende inhoud:
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1 omvat de doelomschrijving en het toepassingsgebied van
het besluit. Overeenkomstig de richtlijn zijn bepaalde soorten blootstelling
uitgesloten van de werking van het besluit vanwege het verwaarloosbare
karakter ervan of omdat ze niet of nauwelijks effect hebben of te
beïnvloeden zijn. Verder is in dit hoofdstuk een verwijzing opgenomen
naar de begripsomschrijvingen in de bijlagen 1 en 2 bij het besluit. Bijlage
1 bevat de begrippen van de richtlijn en de begrippen uit het Bs die
opnieuw worden gebruikt. Bijlage 2 bevat de technische begrippen die
voorheen waren opgenomen in de bijlage van het Bs.
Hoofdstuk 2
Het systeem van stralingsbescherming is gebaseerd op de algemene
beginselen van stralingsbescherming: rechtvaardiging, optimalisatie en
dosislimitering. Hoofdstuk 2 bevat algemene bepalingen die voortkomen
uit deze beginselen. De inhoud en wijze van toepassing van de beginselen
wordt in hoofdstuk 2 van het besluit algemeen uitgewerkt en in de
hoofdstukken 7 tot en met 9 specifiek uitgewerkt voor de daar geregelde
sectoren (werknemers, patiënten en leden van de bevolking). Ter
verduidelijking en om een eventuele verkeerde toepassing of ongewenste
meervoudige beslisregels te voorkomen, wordt bij de algemene beginselbepalingen,
waar nodig, verwezen naar de specifieke regels, zoals in
artikel 2.1. De algemene en specifieke bepalingen dienen dus in
samenhang te worden gelezen.
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3 bevat het controlestelsel voor handelingen in geplande
blootstellingsituaties (en daarmee gelijk gestelde bestaande blootstellingsituaties).
Het controlestelsel kan zowel ruim als meer strikt worden
opgevat. In ruime zin, als wordt gekeken naar de definitie in artikel 4,
onderdeel 87, en de tekst van artikel 5, aanhef, van de richtlijn: «iedere
vorm van controle of regulering die wordt toegepast op menselijke
activiteiten met het oog op de handhaving van stralingsbeschermingsvoorschriften
». Hiermee doelt de richtlijn op het systeem van stralingsbe-
scherming, waarvan het controlestelsel deel uitmaakt. Daarmee valt
vrijwel het gehele besluit aan te merken als deel uitmakend van het
controlestelsel. In strikte zin omvat het vooral de juridische (toestemmings)
instrumenten van het stelsel: kennisgeving, registratie en
vergunning en de vrijstellings- en vrijgavegrenzen, zoals vormgegeven in
afdeling 3.2 en afdeling 3.3 van het besluit. Zie in dit verband artikel 24
van de richtlijn dat het controlestelsel ook wel strikt opvat als «het
systeem van regulering van handelingen, via kennisgeving en autorisatie
(toestemming via registratie of vergunning) alsmede het vrijstellen van of
vrijgeven uit dit systeem (artikelen 26 en 30 van de richtlijn)». Aan de
hand van de door de richtlijn voorgeschreven graduele aanpak geldt voor
handelingen met een zwaarder risico een vergunningplicht en voor
handelingen met een minder zwaar risico een registratieplicht. Voor
handelingen die vrijwel geen risico voor mens en milieu hebben is een
kennisgevingsplicht voldoende. Ook bevat dit hoofdstuk regels voor de
«in- en uitgang» van het controlestelsel: de vrijstelling en vrijgave.
In het besluit wordt uitgegaan van het controlestelsel in de genoemde
strikte zin, vanwege de juridische betekenis en vereisten daarvan, en
worden de overige bepalingen beschouwd als deel van het (bredere)
stralingsbeschermingsysteem.
Hoofdstuk 4
In hoofdstuk 4 zijn bepalingen opgenomen voor bronnen van ioniserende
straling (toestellen, versnellers, radioactieve stoffen) en handelingen
met die bronnen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk specifieke regels
voor handelingen met hoogactieve bronnen, handelingen met van nature
voorkomende radionucliden, handelingen met consumentenproducten en
handelingen met aanwijsinstrumenten en voor handelingen ten behoeve
van niet-medische beeldvorming bij personen.
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5 bevat regels over informatie en deskundigheid. In het kader
van transparantie dient het bevoegd gezag informatie beschikbaar te
stellen over onder meer de handelingen die gerechtvaardigd zijn en de
regelgeving voor bronnen van ioniserende straling en stralingsbescherming.
Daarnaast dienen leveranciers en fabrikanten passende
voorlichting te verstrekken over de mogelijke gevaren en het juiste
gebruik van apparatuur die zij vervaardigen of leveren. Verder bevat dit
hoofdstuk bepalingen met betrekking tot verschillende soorten deskundigen
die moeten bijdragen aan een veilige omgang met ioniserende
straling en bepalingen over de opleiding en training van en voorlichting
aan blootgestelde werknemers. Deze bepalingen kennen een sterke relatie
met de hoofdstukken 7 en 8 van het besluit.
Hoofdstuk 6
In hoofdstuk 6 zijn algemene bepalingen inzake blootstelling opgenomen
voor andere situaties dan geplande blootstellingsituaties. Dit zijn
bepalingen voor radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties.
Tevens regelt dit hoofdstuk de te kiezen beschermingsstrategie in
geval van besmette gebieden en de uitvoering van het milieumonitoringsprogramma.
Hoofdstukken 7 tot en met 9
De hoofdstukken 7 tot en met 9 gelden voor specifieke sectoren,
waarvoor onder andere dosislimieten en aanvullende regels zijn
opgenomen. Het betreft de drie blootstellingscategorieën: werknemers
(hoofdstuk 7), patiënten (hoofdstuk 8) en leden van de bevolking
(hoofdstuk 9). Deze drie hoofdstukken zijn voor de verschillende blootstellingsituaties
specifiek van toepassing naast de algemene hoofdstukken 1
tot en met 6.
Hoofdstuk 10
Hoofdstuk 10 bevat regels voor het zich ontdoen van radioactieve
(afval)stoffen en het beheer van radioactieve afvalstoffen. Ook bevat dit
hoofdstuk bepalingen voor de beëindiging van handelingen.
Hoofdstukken 11 tot en met 14 en de bijlagen
In hoofdstuk 11 zijn de regels betreffende procedures, bezwaar en
beroep opgenomen. Hoofdstuk 12 bevat bepalingen met betrekking tot de
intrekking van het Bs en het bijbehorend overgangsrecht. In hoofdstuk 13
zijn wijzigingen en overgangsbepalingen van overige besluiten
opgenomen. Hoofdstuk 14 bevat de inwerkingtredingsbepaling en enkele
andere algemene slotbepalingen. Voorts is een negental bijlagen bij het
besluit opgenomen. Deze volgen uit de richtlijn.
II. Inhoud Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
1. Systeem van stralingsbescherming in het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
1.1. Doel en werkingssfeer
Doel van het besluit is het beschermen van de gezondheid van
werknemers, patiënten en leden van de bevolking tegen de nadelige
gevolgen van blootstelling aan ioniserende straling. Voor bepaalde
soorten blootstelling aan ioniserende straling geldt echter dat het nemen
van beschermingsmaatregelen niet gerechtvaardigd of zinvol is, omdat de
te nemen maatregelen niet opwegen tegen de baten (beperking van de
nadelige gevolgen naar aanleiding van blootstelling), omdat de maatregelen
niet of nauwelijks effect hebben of omdat bepaalde blootstellingen
niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn. Om die reden is het besluit
(overeenkomstig de richtlijn) niet van toepassing op:
– blootstelling aan stralingsniveaus als gevolg van radionucliden die
van nature in het menselijk lichaam aanwezig zijn,
– blootstelling aan kosmische straling ter hoogte van het aardoppervlak,
– blootstelling van personen in lucht- of ruimtevaartuigen die niet tot de
bemanning behoren en
– bovengrondse blootstelling aan radionucliden in de onverstoorde
aardkorst.
Net als het Bs is het besluit evenmin van toepassing op het vervoeren
van een toestel of versneller dat tijdens het vervoer niet gebruikt wordt.
Het Bs was niet van toepassing op bestaande blootstellingsituaties,
waaronder het vrijkomen van radon in woningen en gebouwen en externe
straling afkomstig uit bouwmaterialen. Zoals vermeld onder I.2.2 laten
recente epidemiologische studies een positieve correlatie zien tussen
langdurige blootstelling aan verhoogde radonconcentraties en het risico
op longkanker. Voor de beheersing van de lange termijn risico’s bij
bestaande blootstellingsituaties bevat de richtlijn daarom bepaalde
verplichtingen. Dit wordt verder toegelicht in de onderdelen II.6.2 en II.6.3.
1.2. Situatiegebaseerde benadering
Zoals eerder toegelicht vindt als gevolg van de richtlijn een wijziging
plaats in het systeem van stralingsbescherming. In het Bs stond de
procesmatige benadering van stralingsbescherming centraal uit Publicatie
60 van de ICRP, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds
handelingen (en werkzaamheden) en anderzijds interventies. In het besluit
is (overeenkomstig de richtlijn) de procesmatige benadering vervangen
door de situatiegebaseerde benadering van stralingsbescherming uit
Publicatie 103 van de ICRP. Er wordt daarin onderscheid gemaakt tussen
geplande blootstellingsituaties, radiologische noodsituaties en bestaande
blootstellingsituaties. In deze situatiegebaseerde benadering is:
• een geplande blootstellingsituatie een blootstellingsituatie die
voortkomt uit het geplande gebruik van een stralingsbron of uit een
menselijke handeling die wijziging brengt in de blootstellingsroutes.
Geplande blootstellingsituaties omvatten zowel normale als potentiële
blootstellingen;
• een radiologische noodsituatie een ongewone situatie of gebeurtenis
waarbij een stralingsbron is betrokken en die onmiddellijke maatregelen
vereist om ernstige negatieve gevolgen voor de gezondheid en veiligheid
van de mens, de levenskwaliteit, het eigendom of het milieu te beperken;
• een bestaande blootstellingsituatie een blootstellingsituatie die al
bestaat op het ogenblik dat een beslissing over de controle ervan wordt
genomen en die niet of niet langer dringende maatregelen vereist.
1.3. Geen onderscheid handelingen en werkzaamheden
Als gevolg van de richtlijn vervalt ook het in het Bs gemaakte onderscheid
tussen handelingen en werkzaamheden. Met handelingen werden
in het Bs alle vormen van omgang met radioactieve stoffen en toestellen
bedoeld waarbij de ioniserende straling functioneel was, dat wil zeggen
de handelingen waren daarom te doen. Indien de ioniserende straling
niet-functioneel werd toegepast, maar onvermijdelijk aanwezig was, werd
de term werkzaamheden gebruikt. Werkzaamheden betroffen natuurlijke
bronnen die niet bestemd waren voor toepassing vanwege hun radioactieve
eigenschappen of splijt- of kweekeigenschappen, zoals bijvoorbeeld
materialen binnen de procesindustrie waarbij het bij die materialen niet te
doen was om de radioactieve eigenschappen ervan. Een ander voorbeeld
van een werkzaamheid is de blootstelling van vliegtuigbemanning aan
kosmische straling. Het Bs bevatte aparte voorschriften ten aanzien van
werkzaamheden. De richtlijn gaat er echter van uit dat de bescherming
tegen de gevaren van blootstelling aan natuurlijke bronnen volledig in de
algemene regeling van het controlestelsel wordt opgenomen, in plaats
van in een afzonderlijke regeling. Industriële sectoren die natuurlijke
bronnen toepassen en de luchtvaartsector moeten daarom binnen
hetzelfde regelgevingskader als andere handelingen worden beheerd. Dit
heeft geleid tot de volgende definitie van een handeling in het besluit:
«menselijke handeling die de blootstelling van personen aan van een bron
afkomstige straling kan doen toenemen en die krachtens artikel 6.17 wordt
aangemerkt als een geplande blootstellingsituatie, waaronder het
bereiden, voorhanden hebben, bewerken, toepassen of zich ontdoen van
een bron». Ten aanzien van handelingen met open bronnen die van nature
voorkomende radionucliden bevatten gelden specifieke regels, die niet
van toepassing zijn op handelingen met kunstmatige radionucliden.
Dergelijke handelingen met natuurlijke bronnen worden aangeduid als
«handelingen met van nature voorkomende radionucliden». Ook voor de
vliegtuigbemanning gelden specifieke regels die zijn opgenomen in
hoofdstuk 7 (beroepsmatige blootstelling). In de praktijk zal dit voor de
mate van bescherming van de bevolking, werknemers en patiënten geen
gevolgen hebben. De bescherming tegen de nadelige gevolgen van
werkzaamheden met natuurlijke bronnen werd al specifiek gereguleerd in
hoofdstuk 8 van het Bs en wordt in onderhavig besluit gereguleerd door
de regels die gelden voor geplande blootstellingsituaties.
1.4. Systeem van stralingsbescherming
Het besluit volgt de onder II.1.2 beschreven situatiegebaseerde aanpak
en maakt daarbij onderscheid tussen blootstellingen in geplande
blootstellingsituaties, radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties.
Rekening houdend met dit nieuwe kader bestrijkt het besluit
alle blootstellingsituaties en alle blootstellingscategorieën (werknemers,
patiënten en leden van de bevolking). Voor alle blootstellingsituaties en
blootstellingscategorieën gelden bovendien de algemene beginselen van
stralingsbescherming rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering.
Hierbij geldt een graduele benadering die ertoe leidt dat er voor minder
risicovolle situaties een lichter regime van controle (zowel wat betreft het
soort reguleringsinstrument als wat betreft de mate van inspecties) van
toepassing is dan voor de meer risicovolle blootstellingsituaties. Hierdoor
ontstaat een meer integrale bescherming tegen de schadelijke gevolgen
van blootstelling aan ioniserende straling dan in het Bs het geval was. Een
en ander is in onderstaande figuur schematisch weergegeven waarbij
wordt opgemerkt dat de graduele aanpak hierin niet is uitgewerkt.
Figuur 1. Relaties tussen blootstelling van bepaalde groepen personen, blootstellingsituaties, en de beginselen van stralingsbescherming.
Geplande situatie Bestaande situatie Noodsituatie
Bevolking Doel is rechtvaardiging
van een toepassing
(vooraf)
Doel is rechtvaardiging van
maatregelen om de
blootstelling van aanwezige
straling te beperken1
Doel is rechtvaardiging van
maatregelen om de
blootstelling tijdens een
noodsituatie te beperken
Rechtvaardiging
Algemene optimalisatie
vereist
Algemene optimalisatie
vereist
Algemene optimalisatie
vereist
Algemeen
Optimalisatie
Dosisbeperking Referentieniveau Referentieniveau Beperking
blootstelling
Dosislimiet n.v.t. n.v.t. Dosislimitering
Medisch Doel is rechtvaardiging
van een toepassing
(vooraf)
n.v.t. n.v.t. Rechtvaardiging
Algemene optimalisatie
vereist
n.v.t. n.v.t. Algemeen
Optimalisatie
Diagnostische referentie
niveaus2
(Dosisbeperking)3
n.v.t. n.v.t. Beperking
blootstelling
n.v.t. n.v.t. n.v.t. Dosislimitering
Geplande situatie Bestaande situatie Noodsituatie
Werknemers Doel is rechtvaardiging
van een toepassing
(vooraf)
Doel is rechtvaardiging van
maatregelen om de
blootstelling van aanwezige
straling te beperken1
Doel is rechtvaardiging van
maatregelen om de
blootstelling tijdens een
noodsituatie te beperken
Rechtvaardiging
Algemene optimalisatie
vereist
Algemene optimalisatie
vereist
Algemene optimalisatie
vereist
Algemeen
Optimalisatie
Dosisbeperking n.v.t.4 Referentieniveau5 Beperking
blootstelling
Dosislimiet n.v.t. n.v.t. Dosislimitering
1 Uitzondering voor situaties die overgaan van bestaande blootstellingsituatie naar geplande blootstellingsituatie, dan geldt rechtvaardiging van de
oorspronkelijke toepassing omdat er geen sprake meer is van een bestaande situatie.
2 Geldt uitsluitend voor patiënten.
3 Geldt uitsluitend voor verzorgers en vrijwillige deelname aan ((bio)medisch) onderzoek.
4 Blootstelling die het gevolg is van langdurige activiteiten gericht op herstel van besmette gebieden of van voortdurende tewerkstelling in
besmette gebieden moet als geplande blootstelling worden behandeld, ook al is er sprake van een bestaande blootstellingsituatie (waaronder
blootstelling aan radon op de werkplek).
5 Blootstelling van werknemers die langdurige activiteiten gericht op beperking van de negatieve gevolgen van de radiologische noodsituatie
verrichten, moet als geplande blootstelling worden behandeld.
2. Algemene beginselen van stralingsbescherming: rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimitering
2.1. Rechtvaardiging
2.1.1. Rechtvaardiging in geplande blootstellingsituaties
Een handeling die blootstelling aan ioniserende straling met zich brengt
wordt slechts toegestaan door het bevoegd gezag, indien deze gepaard
gaat met voldoende voordeel voor het blootgestelde individu of voor de
maatschappij om de door de handeling veroorzaakte gezondheidsschade
te kunnen rechtvaardigen13. Als voordeel wordt het netto voordeel van
alle relevante aspecten beschouwd. Dit betekent dat naast de (mogelijke)
nadelen van gezondheidsschade bij werknemers en leden van de
bevolking ook de nadelen van individuele of maatschappelijke aard van de
desbetreffende handeling verdisconteerd worden. Ook wordt meegenomen
dat er handelingen zijn die zonder al te veel nadelen vervangen
kunnen worden door andere handelingen, waarbij ioniserende straling
met minder risico wordt toegepast of door alternatieven zonder
toepassing van ioniserende straling.
De criteria die bij de afweging of een handeling gerechtvaardigd is,
betrokken moeten worden, zijn moeilijk te kwantificeren. Dit gold ook
onder het Bs al. Om aan dat probleem tegemoet te komen en om
willekeur te voorkomen is in 2002 op grondslag van het Bs de Regeling
bekendmaking rechtvaardiging gebruik van ioniserende straling vastgesteld.
Sinds die tijd wordt voor het rechtvaardigen van handelingen een
tweetraps-model gehanteerd bestaande uit de generieke en specifieke
rechtvaardiging. Dit systeem is in het besluit gehandhaafd. De inhoud van
de Regeling bekendmaking rechtvaardiging gebruik ioniserende straling
is, na een beperkte actualisatie, opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming (hierna: Rbs).
De eerste stap, de generieke rechtvaardiging, vindt in beginsel plaats
door opname van de betreffende categorie of van de soort handelingen in
bijlage 2.1, onderdeel A, van de genoemde regeling. In dat onderdeel van
die bijlage zijn categorieën van handelingen opgenomen die generiek als
gerechtvaardigd zijn aangemerkt (voorheen: de «positieve lijst»). In bijlage
13 Paragraaf 2.2 van het besluit.
2.1, onderdeel B, van de Rbs zijn voorts ook de categorieën of soorten
handelingen opgenomen die generiek als niet-gerechtvaardigd worden
beschouwd (voorheen: de «negatieve lijst»). Het opstellen van de lijsten
met gerechtvaardigde en niet-gerechtvaardigde categorieën van handelingen
komt de transparantie van het rechtvaardigingsproces ten goede.
Opname van een categorie handelingen in de lijst van generiek gerechtvaardigde
handelingen in bijlage 2.1, onderdeel A, van de Rbs betekent
dat de voordelen ervan generiek als groter dan de nadelen ervan worden
beschouwd.
Over de criteria voor generieke rechtvaardiging, het volgende. Onder
individuele of maatschappelijke voordelen worden onder meer positieve
economische, maatschappelijke of gezondheidseffecten verstaan.
Economische effecten hebben betrekking op alle aspecten die invloed
hebben op de financiële huishouding van de Staat, het bedrijfsleven,
instituten of particulieren. Bij maatschappelijke effecten gaat het om
onder meer werkgelegenheid, het welbevinden van de werknemers of
leden van de bevolking, grootschalige effecten op het gebied van
infrastructuur, niet alleen bouwkundig, maar ook bijvoorbeeld qua kennis.
Ook beveiligingsaspecten zijn van belang, evenals de effecten op het
milieu. Steeds terugkerende overkoepelende voordelen die genoemd zijn
in de voormalige Regeling rechtvaardiging sinds de vaststelling ervan in
2002 zijn werkgelegenheid, economische belangen, winstoogmerken of
gemak. De nadelen betreffen altijd een stralingsdosis voor één of meer
personen met mogelijk gezondheidsschade en nadelige effecten voor het
milieu of een kans daarop.
De tweede stap in het rechtvaardigingsproces is de specifieke rechtvaardiging.
Deze vindt plaats bij de beoordeling van de aanvraag om een
registratie of vergunning of bij de kennisgeving, waarbij de Autoriteit
toetst of de uit te voeren concrete handeling of toepassing past binnen de
kaders van de generieke rechtvaardiging van de categorie of soort14.
Doordat de handeling wordt toegestaan, wordt de specifieke rechtvaardiging
voor de desbetreffende handeling een feit. De tweede fase van de
rechtvaardiging is bedoeld om te voorkomen dat situaties of toepassingen
die duidelijk niet bij de generieke rechtvaardiging voor ogen hebben
gestaan, toch worden gerechtvaardigd. Het omgekeerde is ook mogelijk:
voor specifieke handelingen behorend tot een categorie of soort die
generiek als niet-gerechtvaardigd zijn beoordeeld geldt dat die, in
uitzonderlijke gevallen en mits beargumenteerd, alsnog gerechtvaardigd
kunnen worden door middel van de specifieke rechtvaardiging van die
specifieke handeling. Als de handeling op geen van beide lijsten, zoals
opgenomen in bijlage 2.1 van de Rbs, voorkomt dan moet bij de aanvraag
om vergunning of registratie of bij de kennisgeving een verzoek worden
gedaan om de handeling te rechtvaardigen voordat de verdere procedure
voor verlening van de vergunning of registratie (autorisatie) wordt
doorlopen c.q. de kennisgeving kan worden afgedaan15. Voor te rechtvaardigen
maatregelen in een bestaande blootstellingsituatie of radiologische
noodsituatie is het voorgaande niet van toepassing, maar dient een
specifiek verzoek te worden gericht aan de Autoriteit (zie verder bij II.2.1.2,
hierna).
Voor handelingen waarvoor geen kennisgevings-, registratie- of
vergunningplicht geldt, en waarbij de daarbij betrokken radioactieve
stoffen onder de vrijstellings- of vrijgavewaarden vallen (zie onder II.3.5),
geldt dat deze handelingen of bronnen zijn vrijgesteld van afdeling 3.2
(controlestelsel), maar dat de overige onderdelen van het besluit wel van
14 Artikel 2.3, tweede lid, van het besluit.
15 Artikel 2.5 van het besluit.
toepassing zijn. Ook deze handelingen dienen dus te worden gerechtvaardigd.
Dit houdt in dat een niet-gerechtvaardigde handeling met een
activiteit die (ver) onder de vrijstellings- en vrijgavegrenzen valt, maar die
niet is gerechtvaardigd, toch niet is toegestaan. Voorbeelden van dit soort
handelingen komen voor op de lijst van niet-gerechtvaardigde handelingen
zoals opgenomen in de Rbs (bijlage 2.1, onderdeel B).
Bij de rechtvaardiging van handelingen waarbij patiënten een medisch
onderzoek of therapie met behulp van ioniserende straling ondergaan
dient nog een derde, specifieke en individuele rechtvaardiging van de
medische blootstelling plaats te vinden. De specifieke en individuele
rechtvaardiging bij medische-radiologische verrichtingen en de daarvoor
geldende procedure is in hoofdstuk 8 geregeld16. De blootstelling daarbij
van anderen, zoals radiologisch laboranten en medisch specialisten en
werknemers of leden van de bevolking, dient als alle andere geplande
blootstellingsituaties te worden gerechtvaardigd.
2.1.2. Rechtvaardiging in radiologische noodsituaties en bestaande
blootstellingsituaties
Naast de rechtvaardiging van handelingen in geplande blootstellingsituaties
speelt het rechtvaardigingsbeginsel ook een rol in radiologische
noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties. In radiologische
noodsituaties dienen de te nemen maatregelen, bestaande uit beschermingsmaatregelen
en remediërende maatregelen (herstelmaatregelen),
gericht te zijn op de beperking van de gevolgen van die situatie. De
maatregelen zijn slechts gerechtvaardigd indien zij meer voor- dan
nadelen met zich brengen17. Of dit het geval is, is mede afhankelijk van de
omstandigheden die zich ten tijde van de radiologische noodsituatie
voordoen; dit valt niet goed vooraf te concretiseren voor een bepaalde
blootstellingsituatie. Met het oog op voldoende houvast en rechtszekerheid
voor de praktijk en een doeltreffende uitvoering en handhaving is
in het besluit de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen ter
uitwerking van de bedoelde voor- en nadelen18.
Bij bestaande blootstellingsituaties zijn twee situaties te onderscheiden;
de situatie dat een wettelijke verantwoordelijke kan worden aangewezen
en de situatie dat dit niet mogelijk is. In het eerste geval wordt de
bestaande blootstellingsituatie behandeld als een geplande blootstellingsituatie
en is het rechtvaardigingsvereiste van toepassing, zoals onder
II.2.1.1 beschreven. Een bestaande blootstellingsituatie waarbij een
wettelijk verantwoordelijke kan worden aangewezen (een ondernemer) is
daarom slechts dan gerechtvaardigd indien de individuele of maatschappelijke
voordelen als gevolg daarvan opwegen tegen de gezondheidsschade
die deze blootstelling kan veroorzaken. Indien geen wettelijk
verantwoordelijke (ondernemer) kan worden aangewezen en de blootstelling
aanleiding tot bezorgdheid geeft, moet het bevoegd gezag (de
betrokken minister(s)) strategieën vaststellen voor het passend beheer
van de bestaande blootstellingsituatie (artikelen 6.18 en volgende). Deze
strategieën dienen in verhouding te staan tot de risico’s en de doeltreffendheid
van de beschermingsmaatregelen. Ook voor de uitwerking van
de inhoud en praktische uitvoering van deze afweging kunnen nadere
regels worden gesteld.
16 Zie de toelichting bij artikel 2.4, tweede lid, en de artikelen 8.2 en 8.5 van het besluit.
17 Artikel 2.2, vijfde lid, van het besluit.
18 Artikel 2.2, zesde lid, van het besluit.
2.2. Optimalisatie
Het optimalisatiebeginsel houdt in dat alle blootstellingen als gevolg
van handelingen zo laag als redelijkerwijs mogelijk moeten worden
gehouden (in het Engels: As Low As Reasonably Achievable, het
ALARA-beginsel), waarbij sociale en economische factoren evenals de
huidige stand van de techniek in aanmerking moeten worden genomen.
Optimalisatie richt zich op de reductie van de grootte van de effectieve of
equivalente dosis van individuele personen, de kans op het optreden van
blootstelling en het aantal blootgestelde personen. Het is een proces
waarbij de extra kosten die gemaakt moeten worden of de moeite die
daarvoor nodig is worden afgewogen tegen de uiteindelijke reductie van
doses. Hiertoe kunnen kosten-batenanalyses gebruikt worden, maar in de
praktijk zal dit veelal gebeuren op basis van reeds opgebouwde ervaring
en deskundigheid. Anders dan in het Bs is in het besluit expliciet bepaald
dat bij de optimalisatie ook de stand van de techniek in de afweging moet
worden meegenomen19. Technologische ontwikkelingen kunnen er
namelijk toe bijdragen dat de blootstelling als gevolg van een handeling
verder gereduceerd kan worden.
Het optimalisatiebeginsel is van toepassing op alle blootstellingsituaties
en blootstellingscategorieën. Optimalisatie dient in alle stadia van de
handeling of maatregel te worden toegepast en is een voortdurend en
iteratief proces. Het vereiste van optimalisatie geldt in zowel de ontwerpof
voorbereidingsfase (voordat de handeling is begonnen) als in de fase
nadat de handeling is toegestaan en tot uitvoering is gebracht. Het
vereiste van optimalisatie geldt tot en met de fase waarin beëindiging van
een handeling of maatregel plaatsvindt. Bij het optimalisatieproces gaat
het om de dosisverlaging ten opzichte van de mogelijke dosis zonder de
optimalisatie. Het optimalisatiebeginsel dient niet alleen op effectieve
doses maar tevens, waar relevant, op equivalente doses te worden
toegepast als voorzorgsmaatregel om rekening te houden met onzekerheden
over de gezondheidsschade onder de drempelwaarde voor
weefselreacties. De bepaling om de grootte van de (effectieve of equivalente)
doses van individuele personen zo beperkt als redelijkerwijs
mogelijk te houden, kan mede worden ingevuld door spreiding van de
doses over meerdere personen. Het is daarbij echter niet de bedoeling dat
het verdelen van de doses over meer personen in totaal in een veel
hogere dosis resulteert. Tevens moet hierbij rekening worden gehouden
met de doelstelling van optimalisatie om het aantal blootgestelde
personen zo beperkt te houden als redelijkerwijs mogelijk is. Tijdens het
autorisatieproces, waarbij toestemming voor de handeling wordt verleend
via een registratie of vergunning, kan worden getoetst of de ondernemer
bij de voorbereiding van een handeling voldoende invulling geeft aan de
vereiste optimalisatie van de stralingsbescherming. Het niet voldoen aan
deze verplichting vormt een weigeringsgrond (artikel 3.7 van het besluit).
Om de doses voor leden van de bevolking als gevolg van geplande
handelingen zo laag als redelijkerwijs mogelijk te houden wordt voor
lozingen en externe straling buiten de terreingrens van een locatie het
Secundaire Niveau (SN) gehanteerd. Dit is een niveau waaronder de
invulling van ALARA vanuit de overheid minder prioriteit heeft. Het SN
voor externe straling vanuit en direct buiten een locatie is vastgesteld op
een effectieve dosis van 10 microsievert in een kalenderjaar. Het SN voor
water- en luchtlozingen is vastgesteld op een effectieve dosis van
1 microsievert in een kalenderjaar. Het SN voor lozingen is lager dan voor
externe straling omdat (veel) meer mensen aan lozingen kunnen worden
blootgesteld dan aan externe straling. Ook tijdens de uitvoering van de
19 Artikel 2.6, tweede lid, van het besluit.
geplande handelingen blijft de verplichting voor de ondernemer om
optimalisatie in de praktijk door te voeren van kracht. Dit zal in het
algemeen uit de administratie moeten blijken.
Hoofdstuk 2 van het besluit bevat een algemene verplichting tot
optimalisatie die gericht is tot de ondernemer en die dient ter
bescherming van personen die beroepsmatige of medische blootstelling
of blootstelling als lid van de bevolking ondergaan. Optimalisatie dient in
alle drie de typen blootstellingsituaties plaats te vinden, dus zowel in
geplande blootstellingsituaties, radiologische noodsituaties als bestaande
blootstellingsituaties. Daarom zijn in de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 ook
voorschriften ten aanzien van optimalisatie opgenomen. De richtlijn geeft
regels voor een aantal instrumenten die kunnen bijdragen aan een zo
goed mogelijke optimalisatie: dosisbeperkingen en (diagnostische)
referentieniveaus.
2.2.1. Dosisbeperkingen
Dosisbeperkingen waren al van toepassing onder het Bs. In de richtlijn
is een dosisbeperking gedefinieerd als «een beperking vastgesteld als
verwacht maximum van een individuele dosis en gebruikt voor de
bepaling van de mogelijkheden bij de optimalisatie van een bepaalde
bron in een geplande blootstellingsituatie» (artikel 4, onder 22). Een
dosisbeperking is dus een dosiswaarde die voor een bepaalde handeling
wordt geformuleerd als waarde die bij het nemen van maatregelen niet
overschreden hoeft te worden en is alleen toepasselijk in geplande
blootstellingsituaties. Een dosisbeperking (richtwaarde) is derhalve geen
dosislimiet (grenswaarde). Die laatste mag niet worden overschreden.
Dosisbeperkingen zijn een hulpmiddel voor gelijke behandeling bij de
optimalisatie van de stralingsbescherming. In het besluit zijn enkele
dosisbeperkingen van overheidswege vastgesteld, alsmede de
verplichting voor de ondernemer om met het oog op beroepsmatige
blootstelling dosisbeperkingen vast te stellen als operationeel instrument
voor optimalisatie van de bescherming van de werknemers.
2.2.2. Referentieniveaus
Een referentieniveau is in de richtlijn geïntroduceerd als instrument
voor optimalisatie in radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties.
Een referentieniveau is in de richtlijn gedefinieerd als «een
dosisniveau of activiteitsconcentratie in een noodsituatie of bestaande
blootstellingsituatie waarboven blootstelling als ongepast wordt
beschouwd, hoewel het geen limiet is die niet mag worden overschreden»
(artikel 4, onder 86). Net als voor de dosisbeperking geldt voor het
referentieniveau dat het geen grenswaarde, maar een richtwaarde is.
Bij de keuze van de referentieniveaus dient op grond van de richtlijn
zowel met stralingsbeschermingseisen als met maatschappelijke criteria
rekening te worden gehouden. In bijlage I van de richtlijn is bepaald dat
de in effectieve doses uitgedrukte referentieniveaus voor bestaande
blootstellingsituaties tussen de 1 en 20 millisievert per jaar dienen te
liggen en voor radiologische noodsituaties tussen de 20 en 100 millisievert
(acute of jaarlijkse dosis). In het besluit zijn deze bandbreedtes
opgenomen met een delegatiegrondslag om bij ministeriële regeling één
of meer referentieniveaus binnen die bandbreedtes vast te kunnen stellen.
Hiervoor is gekozen omdat het van de specifieke omstandigheden van een
bepaalde radiologische noodsituatie of bestaande blootstellingsituatie
afhangt wat een gepast referentieniveau is. Dit is moeilijk vooraf vast te
stellen. In het besluit is (voor bestaande blootstellingsituaties) een
referentieniveau opgenomen voor radonconcentraties van maximaal 100
becquerel per kubieke meter (Bq/m3) als jaargemiddelde van de activiteitsconcentratie
in de binnenlucht. Dit referentieniveau voor blootstelling aan
radon geldt voor woningen, openbare gebouwen en beroepsmatige
blootstellingsituaties. Daarbij is de mogelijkheid opgenomen om dit
referentieniveau in uitzonderlijke gevallen te verhogen tot 300 Bq/m3. Dit
wordt nader toegelicht onder II.6.3.1 wat betreft radon binnenshuis en in
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.38 met betrekking tot radon op
de werkplek.
2.3. Dosislimitering
Het derde algemene beginsel van stralingsbescherming is het beginsel
van dosislimitering. De blootstelling van personen als gevolg van een
combinatie van alle relevante handelingen mag niet hoger zijn dan de
gestelde dosislimieten. Doel is dat geen enkel individu wordt blootgesteld
aan onaanvaardbare stralingsrisico’s. Dit derde algemene beginsel van
stralingsbescherming wordt gezien als vangnet na de toepassing van
rechtvaardiging en optimalisatie. Dosislimieten zijn, anders dan dosisbeperkingen
en referentieniveaus, grenswaarden die niet overschreden
mogen worden. Dosislimieten zijn uitsluitend van toepassing in geplande
blootstellingsituaties,
maar niet bij de medische blootstelling van patiënten. Dosislimieten
gelden aldus uitsluitend voor de bescherming van de leden van de
bevolking en werknemers in geplande blootstellingsituaties. Geplande
blootstellingsituaties kunnen zowel normale als potentiële blootstellingen
omvatten. Dosislimieten gelden in normale en potentiële blootstellingsituaties
voor doses, die naar verwachting met zekerheid opgelopen worden
tijdens de periode dat de handeling is voorzien of tijdens de levensduur
van de installatie. Potentiële blootstelling kan ook situaties inhouden die
waarschijnlijk niet voorkomen tijdens de periode dat de handeling is
voorzien of tijdens de levensduur van de installatie. Voor deze laatstgenoemde
potentiële blootstellingsituaties geldt het principe van dosislimitering
niet, maar deze potentiële blootstellingsituaties blijven wel
onderworpen aan de principes van rechtvaardiging en optimalisatie.
Vanuit het oogpunt van bescherming van de bevolking wordt een
tijdsduur van 100 jaar aangehouden als periode dat de handeling is
voorzien of de installatie in bedrijf is. Daarvan kan gemotiveerd
afgeweken worden voor situaties waarin een kortere periode van
toepassing is, bijvoorbeeld voor een specifieke handeling die in een
beperkte tijdspanne zal plaatsvinden.
De dosislimieten voor werknemers en de leden van de bevolking zijn
opgenomen in de hoofdstukken 7 en 9. Deze dosislimieten zijn overgenomen
uit de richtlijn. De belangrijkste wijziging ten opzichte van het Bs is
de verlaging van de dosislimiet voor de ooglens bij beroepsmatige
blootstelling van 150 naar 20 millisievert per kalenderjaar. Deze verlaging
is ingegeven vanwege de aanbevelingen die door de ICRP zijn gedaan. De
in het Bs gehanteerde limiet voor de effectieve dosis van blootgestelde
werknemers van 20 millisievert per kalenderjaar blijft in het besluit
gehandhaafd.
De schatting van doses op basis van meetbare stralingsbeschermingsgrootheden
moet stoelen op wetenschappelijk vastgestelde waarden en
verbanden. De stralings- en weefselweegfactoren en dosiscoëfficiënten
worden aanbevolen door de ICRP. In Publicatie 103 heeft de ICRP een
nieuwe methode voor de berekening van doses ingevoerd die gebaseerd
is op de meest recente kennis inzake stralingsrisico’s, waarmee in het
besluit rekening moet worden gehouden. De rekenmethode is
opgenomen in bijlage 2 van het besluit.
3. Het controlestelsel in het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming
3.1. Vaststelling handelingen met van nature voorkomende materialen
Vanaf halverwege de jaren tachtig werd in Nederland reeds onderkend
dat sommige natuurlijke bronnen stralingsbeschermingsmaatregelen
behoeven, zoals monitoring, controle en eventuele beperking van die
bronnen. Het betreft bronnen die blootstellingen kunnen veroorzaken bij
werknemers en leden van de bevolking en waarvan de blootstelling niet
verwaarloosd mag worden. Natuurlijke bronnen van aardse oorsprong die
maatregelen behoeven zijn meestal van nature voorkomende radionucliden
die afkomstig zijn uit de uranium- of thoriumreeksen en die niet
gebruikt worden wegens hun splijt- of kweekeigenschappen. Deze
radionucliden zijn al aanwezig sinds het ontstaan van de aarde en worden
aangetroffen in delfstoffen. De concentratie van deze zogenoemde
primordiale radioactieve stoffen in de aardkorst is niet overal hetzelfde.
Dit betekent dat sommige delfstoffen een hogere activiteitsconcentratie
van nature voorkomende radionucliden kunnen bevatten dan andere,
afhankelijk van de vindplaats. Bij het opstellen van de richtlijn 96/29/
Euratom was dit probleem reeds onderkend. Omdat het destijds echter
binnen de EU-regelgeving een nieuw aspect met betrekking tot stralingsbescherming
was, werd veel vrijheid aan de lidstaten gegeven om de
omgang met natuurlijke bronnen te reguleren. De nieuwe richtlijn bepaalt
nu echter dat bescherming tegen natuurlijke bronnen volledig door
middel van algemene regels moet worden gereguleerd. Industriële
sectoren die materialen verwerken waarin zich van nature voorkomende
radionucliden bevinden, dienen zich aan dezelfde regels te houden als
sectoren die handelingen verrichten met kunstmatige radionucliden.
Daartoe is in artikel 3.2 een aanwijzingsbevoegdheid voor de ministers
van IenM en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) opgenomen.
Bij de aanwijzing van categorieën of soorten handelingen, waarbij van
nature voorkomend radioactief materiaal gebruikt wordt, en werknemers
of leden van de bevolking een blootstelling ondergaan of kunnen
ondergaan die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
niet-verwaarloosbaar is, kunnen in ieder geval de hierna genoemde
industriële sectoren en processen worden betrokken:
a. de winning van zeldzame aarden uit monaziet;
b. de productie van thoriumverbindingen en vervaardiging van
thoriumhoudende producten;
c. de bewerking van niobium-of tantaliumerts;
d. olie- en gasproductie;
e. geothermische energieproductie;
f. TiO2-pigmentproductie;
g. thermische fosforproductie;
h. de zirkoon- en zirkoniumindustrie;
i. de productie van fosfaathoudende meststoffen;
j. cementproductie, onderhoud van klinkerovens;
k. kolencentrales, onderhoud van stoomketels of andere ketels;
l. fosforzuurproductie;
m. primaire ijzerproductie;
n. het smelten van tin, lood of koper;
o. filtreerinrichtingen voor grondwater;
p. de ontginning van andere ertsen dan uraniumerts.
3.2. Graduele aanpak controlestelsel
Artikel 24 van de richtlijn bepaalt dat lidstaten zorgen dat handelingen
met het oog op stralingsbescherming worden onderworpen aan een
officiële controle bestaande uit kennisgeving, autorisatie (registratie of
vergunning) en passende inspecties, die in verhouding staat tot de
omvang en waarschijnlijkheid van blootstellingen ten gevolge van de
handeling, alsmede tot het eventuele effect ervan op een vermindering
van deze blootstellingen of een verbetering van de radiologische
veiligheid. Hieruit volgt de verplichting tot een graduele aanpak van het
controlestelsel. Dit blijkt ook uit overweging 36 van de richtlijn waarin
wordt overwogen dat de lidstaten een graduele aanpak van de officiële
controle20 moeten kunnen toepassen. De graduele aanpak is verder niet
beschreven in de richtlijn. Daarom is ter invulling van die aanpak in het
Nederlandse stralingsbeschermingsysteem aangesloten bij beschrijvingen
van de IAEA hierover. De graduele aanpak wordt door de IAEA in een
aantal publicaties nader beschreven. In publicatie GSR Part 321 is
beschreven dat voor het toepassen van een graduele aanpak het
voorschrijven van maatregelen en de controle daarop in verhouding
dienen te staan tot de kenmerken van de handeling of bron en tot de
waarschijnlijkheid en grootte van de blootstellingsituatie (aanbeveling 6).
Dit controlestelsel bestaat uit de regulering van handelingen (door middel
van autorisaties, vrijstelling en vrijgave en algemene regels), het toezicht
op de naleving van deze regulering en (indien nodig) handhaving. Met
deze reguleringsinstrumenten kan een graduele controle worden
uitgeoefend die in een passende verhouding staat tot de risico’s. Niet aan
alle handelingen is immers eenzelfde risiconiveau verbonden.
De implementatie van de richtlijn bood de gelegenheid om de graduele
aanpak in het controlestelsel duidelijker naar voren te laten komen.
Hiertoe zijn de volgende door de richtlijn vereiste wijzigingen ten opzichte
van het Bs opgenomen in het besluit:
1. De introductie van een derde toestemmingsinstrument van wettelijke
controle ingevolge de richtlijn; de registratie. Hierdoor bestaan de
toestemmingsinstrumenten binnen het controlestelsel uit kennisgeving,
registratie en vergunning. De registratie vervangt in dit nieuwe controlestelsel
deels de oude meldplicht (zie 3.3). Hiermee wordt een sterker
onderscheid (in zwaarte) tussen de verschillende reguleringsinstrumenten
beoogd.
2. Een transparante indeling van categorieën en handelingen over de
drie toestemmingsinstrumenten die recht doet aan de verscheidenheid in
risico’s en complexiteit van de verschillende categorieën en handelingen,
zoals vereist in de richtlijn (zie 3.4.1). Hiertoe zijn indelingscriteria
gehanteerd (zie 3.4.2 en 3.4.3).
3.3. Autorisatiesysteem: registratie in plaats van melding
De registratie is een nieuw door de richtlijn geïntroduceerd toestemmingsinstrument.
Daarin is de registratie gedefinieerd als «in een
document door de bevoegde autoriteit of bij nationale wetgeving via een
vereenvoudigde procedure verleende toestemming om een handeling uit
te voeren in overeenstemming met de voorwaarden in de nationale
wetgeving of met de door een bevoegde autoriteit voor deze soort of
categorie van handeling gespecificeerde voorwaarden». Uit deze definitie
blijkt dat het bevoegd gezag toestemming dient te verlenen om een
20 Het woord «officiële» wordt niet gebruikt in het besluit, omdat dat geen juridisch bepaalbare
betekenis heeft. Het gaat om een controlestelsel van overheidswege.
21 Radiation Protection and Safety of Radiation Sources: International Basic Safety Standards.
General Safety Requirements, Part 3 No. (GSR Part 3. IAEA, Wenen, 2014).
handeling uit te mogen voeren dan wel dat een toestemming van
rechtswege kan plaatsvinden. Er is voor gekozen om uitsluitend
toestemming door middel van een besluit in te voeren en niet een
toestemming van rechtswege. De administratieve lasten en nalevingskosten
zijn bij beide varianten hetzelfde en ook de uitvoeringslasten zijn
vergelijkbaar. Er dient in alle gevallen een beoordeling plaats te vinden op
basis van de gegevens die worden ingediend. Vanuit het oogpunt van
rechtszekerheid verdient een expliciete toestemming via een besluit de
voorkeur, dit heeft ook de voorkeur van de betrokken sectoren. Zie verder
ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.9.
Voordeel van de registratie ten opzichte van de oude melding onder het
Bs is dat het voor ondernemers duidelijker is dat zij toestemming hebben
om een handeling uit te mogen voeren. Uit een in 2012 verrichte evaluatie
van het Nederlandse stralingsbeschermingsbeleid (Stralingsbescherming
vanuit stelselperspectief, Berenschot, 7 december 2012) is ook gebleken
dat in het werkveld behoefte bestond aan een expliciete toestemming van
het bevoegd gezag om een handeling te mogen uitvoeren. Bij de melding
onder het Bs werd die toestemming niet expliciet gegeven en kon de
ondernemer volstaan met het drie weken voorafgaand aan de handeling
daarvan melding doen.
De schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag om een handeling
te mogen uitvoeren is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit betekent dat de Awb
van toepassing is op de aanvraag (procedure van titel 4.1 van de Awb) en
dat tegen de beslissing op de aanvraag om een registratie rechtsmiddelen
openstaan, zoals bezwaar en beroep. Dat was bij de melding onder het Bs
niet het geval. De registratie biedt dus een verbeterde rechtsbescherming.
Overeenkomst met de melding onder het Bs is dat aan de registratie geen
voorschriften of beperkingen kunnen worden verbonden, zoals dat bij de
vergunning wel mogelijk is. De aanvraag om registratie wordt uitsluitend
getoetst aan de voorwaarden die in de vigerende wet- en regelgeving zijn
opgenomen.
3.4. Het nieuwe controlestelsel
Om de graduele aanpak in het controlestelsel duidelijk naar voren te
laten komen is besloten tot een transparante indeling van gerechtvaardigde
categorieën van handelingen over de drie reguleringsinstrumenten
(kennisgeving, registratie en vergunning), die recht doet aan de verscheidenheid
in stralingsrisico’s en complexiteit van de verschillende handelingen
22. Het gaat hierbij om verschillende type handelingen die vanwege
hun specifieke kenmerken (o.a. stralingsrisico’s en beheersbaarheid),
ondanks onderlinge verschillen, op vergelijkbare wijze kunnen worden
gereguleerd omdat de handelingen vergelijkbare risicokenmerken
hebben.
De registratie als toestemmingsinstrument is bedoeld voor handelingen
met een laag tot gemiddeld risico en daaraan dienen minder regels te
worden verbonden dan aan de vergunningen. Autorisatie via vergunningen
wordt volgens IAEA-publicatie GSR Part 3 vereist voor alle
handelingen die niet voldoen aan de criteria voor autorisatie via registratie.
De autorisatie via vergunningen is bedoeld voor handelingen met
een gemiddeld tot (zeer) hoog risico of handelingen met een complex
karakter. Het betreft handelingen waarbij de stralingsveiligheid in
belangrijke mate afhankelijk is van menselijk gedrag en «performance»,
zoals bij sommige medische toepassingen (radiotherapie) en industriële
22 Zie afdeling 3.2 van het besluit.
radiografie. Handelingen, waarvan uitsluitend kennisgeving dient te
worden gedaan, betreffen handelingen met een (zeer) laag risico welke,
vanwege hun aard of specifieke voorschriften die daaraan moeten worden
verbonden, niet kunnen worden vrijgesteld.
3.4.1. De volgens de richtlijn vereiste toestemmingsinstrumenten
In afdeling 2 van de richtlijn staan de vereisten ten aanzien van het te
gebruiken toestemmingsinstrument voor handelingen of bronnen:
• Artikel 28, sub a tot en met f, van de richtlijn schrijft voor een aantal
handelingen een vergunningplicht voor. Het betreft hier:
– de opzettelijke toediening van radioactieve stoffen aan personen en,
voor zover het de stralingsbescherming van personen betreft, aan dieren
voor het stellen van geneeskundige of diergeneeskundige diagnoses, of
voor behandeling of onderzoek (artikel 28, sub a),
– de exploitatie, buitengebruikstelling en ontmanteling van nucleaire
installaties en de exploitatie en sluiting van uraniummijnen (artikel 28, sub
b),
– de opzettelijke toevoeging van radioactieve stoffen bij de productie en
fabricage van consumptiegoederen of andere producten, waaronder
geneesmiddelen, en de invoer van deze producten (artikel 28, sub c),
– elke handeling die betrekking heeft op een hoogactieve ingekapselde
bron (artikel 28, sub d),
– de exploitatie, ontmanteling en sluiting van installaties voor de
langdurige opslag of verwijdering van afvalstoffen, onder meer installaties
die met dat doel afval beheren (artikel 28, sub e) en
– handelingen waarbij aanzienlijke hoeveelheden door de lucht
verspreide of vloeibare radioactieve afvalstoffen in de omgeving
vrijkomen (artikel 28, sub f).
• Artikel 27, eerste lid, van de richtlijn bepaalt voor welke handelingen
een registratie- of vergunningplicht geldt. Het betreft een brede groep van
handelingen, bestaande uit het gebruik van stralingsgeneratoren,
versnellers, en radioactieve bronnen voor medische blootstellingen,
niet-medische beeldvorming of andere doeleinden. De beslissing om
bepaalde soorten handelingen onder de registratie- of vergunningplicht te
laten vallen, kan volgens artikel 27, derde lid, van de richtlijn gebaseerd
zijn «op de regelgevende ervaring, met inachtneming van de omvang van
de verwachte of de potentiële doses, en de complexiteit van de betrokken
handeling».
• Artikel 25 van de richtlijn bepaalt in welke gevallen een kennisgeving is
verplicht. Een kennisgeving is niet verplicht wanneer een handeling is
vrijgesteld van de kennisgevingsplicht of wanneer kennisgeving reeds
plaatsvindt via de aanvraag om een vergunning of registratie.
• Artikel 26 van de richtlijn bepaalt welke gerechtvaardigde handelingen
zijn vrijgesteld van de kennisgevingsplicht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld
om radioactieve materialen met een activiteit of activiteitsconcentratie
beneden de vrijstellingswaarden, bepaalde goedgekeurde apparaten die
een ingekapselde bron bevatten en bepaalde goedgekeurde elektrische
toestellen. Artikel 30 van de richtlijn bepaalt welke radioactieve
materialen, afkomstig van toegelaten handelingen, kunnen worden
vrijgegeven uit het controlestelsel. Het gaat hier om radioactieve
materialen met een activiteitsconcentratie beneden de vrijgavewaarden.
Handelingen die zijn vrijgesteld van kennisgeving en radioactieve
materialen die zijn vrijgegeven van het controlestelsel vallen niet (meer)
onder het controlestelsel.
3.4.2. Criteria bij het toepassen van een graduele aanpak
Bij de indeling van (gerechtvaardigde) categorieën van handelingen
over de drie toestemmingsinstrumenten (kennisgeving, registratie en
vergunning) is een aantal algemene criteria gehanteerd. Daardoor is een
transparante indeling tot stand gebracht binnen de kaders van de richtlijn
zoals beschreven in 3.4.1. Deze criteria zijn grotendeels afgeleid van de
aanwijzingen die hiervoor gegeven zijn in artikel 24, eerste lid, en artikel
27, derde lid, van de richtlijn:
• De mate van blootstelling in normale bedrijfssituaties.
Het gaat bij dit criterium in eerste instantie om de blootstelling van
personen aan ioniserende straling en het aantal (potentieel) blootgestelde
personen in normale bedrijfssituaties. Van gerechtvaardigde handelingen
die leiden tot een relatief hoge blootstelling kan overwogen worden dat
het, gezien de daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico’s, gerechtvaardigd
is om als bevoegd gezag een relatief hoog niveau van wettelijke
controle uit te oefenen. De mate van blootstelling (dosisverwachting) in
normale bedrijfssituaties wordt bepaald door de aard en de grootte van
de bron in combinatie met de maatregelen die reeds in het ontwerp van
de bron zijn genomen (zoals vaste afscherming), de maatregelen die bij de
handeling worden genomen (ontwerp, organisatie, deskundigheid,
alsmede technische, organisatorische of procedurele veiligheidsmaatregelen)
en de zekerheid waarmee die maatregelen worden toegepast. De
dosisverwachting voor werknemers valt op te maken uit de risicoinventarisatie
en -evaluatie en de resultaten van de zogenoemde
persoonsdosimetrie en eventuele andere metingen. De dosisverwachting
voor een lid van de bevolking wordt bepaald op basis van de risicoanalyse
in combinatie met de ervaringen die blijken uit jaarrapportages en
milieumonitoring.
• Ernst van de blootstelling en ongewenste effecten bij realistisch
voorstelbare gebeurtenissen (incidenten, calamiteiten of
noodsituaties).
Het gaat hier om de effecten van gebeurtenissen die te verwachten zijn
binnen de levensduur en het gebruik van een stralingsbron op grond van
de (wereldwijde) casuïstiek, maar die in principe moeten worden
voorkomen door redelijkerwijs te eisen veiligheidsmaatregelen. Potentiële
ongewenste effecten betreffen in eerste instantie de potentiële blootstelling
van personen aan ioniserende straling en het aantal (potentieel)
blootgestelde personen. De ernst of omvang van het potentieel
ongewenste effect hangt samen met de hoogte van de dosis en realistisch
voorstelbare scenario’s van ongewenste gebeurtenissen in combinatie
met factoren, zoals de aard van de bron, bronsterkte, verspreidbaarheid,
radiotoxiciteit en halfwaardetijd. Voorbeelden van dergelijke gebeurtenissen
zijn de verspreiding van radioactiviteit, het zoekraken van een bron
of het zich per abuis bevinden van een persoon in een stralingsbundel.
Het kan daarbij moeilijk zijn om te bepalen welke gebeurtenissen als
realistisch voorstelbaar moeten worden beschouwd, welke blootstelling
daarmee gepaard (hoe hoog de dosis is) en welke potentiële effecten dus
moeten worden meegenomen, en welke niet. Deze beslissing is nauw
gerelateerd aan de inschatting van de kans op deze gebeurtenissen (zie
het volgende criterium) en de mate van blootstelling.
• De kans op ongewenste effecten bij realistisch voorstelbare
gebeurtenissen (incidenten, calamiteiten of noodsituaties).
Het gaat hier om de kans op een gebeurtenis met een potentieel effect
dat in principe voorkomen had moeten worden door de getroffen
maatregelen. Deze kans kan worden berekend en/of geschat op basis van
technische specificaties, historische gegevens of «expert judgement».
Toepassing van dit criterium bij de ontwikkeling van een gradueel
systeem van controle is bijzonder lastig. Hooguit kan de kans op een
bepaald potentieel effect als criterium in kwalitatieve zin worden
betrokken. Als subcriteria kunnen factoren als naleefgedrag, veiligheidscultuur
en de complexiteit, veranderlijkheid, frequentie en verspreidbaarheid
van de handeling worden meegewogen. Informatie over deze
factoren geeft een indicatie van de kans op het optreden van potentiële
effecten.
• Maatregelafhankelijkheid.
Dit is de mate waarin een handeling afhankelijk is van maatregelen om
de (kans op) blootstelling ten gevolge van deze handeling beperkt te
houden tot een niveau dat in een normale bedrijfssituatie als optimaal
wordt beschouwd. Daarnaast gaat het om de mate waarin maatregelen
nodig zijn om realistisch voorstelbare gebeurtenissen te voorkomen of de
eventuele ongewenste effecten te mitigeren. Hier speelt ook de
complexiteit van de handeling een rol: hoe complexer de handeling, hoe
meer en verdergaande maatregelen nodig zijn om de situatie te
beheersen. Voorbeelden van maatregelen zijn stralingsbeschermingsmaatregelen
en andere beheers- en veiligheidsmaatregelen, beveiligingsmaatregelen,
noodplannen, organisatie van de stralingsbescherming,
deskundigheid, communicatie en voorzieningen om handelingen definitief
te kunnen beëindigen. De beschikbaarheid en (kosten)effectiviteit van
maatregelen voor een gegeven handeling zijn indicatoren voor de
maatregelafhankelijkheid. Een hoge maatregelafhankelijkheid rechtvaardigt
een relatief hoog niveau van wettelijke controle, aangezien de
mate van naleving van de voorgeschreven maatregelen sterk bepalend is
voor de effectiviteit daarvan.
In figuur 2 is een overzicht gegeven van de belangrijkste criteria,
subcriteria en factoren, en de graduele verschillen die daarin kunnen
bestaan. Per handeling of categorie van handelingen is bepaald welk
(sub)criterium van toepassing is en in welke mate. Daarna is bepaald of de
handeling daarmee valt onder vergunningplicht, registratieplicht of
kennisgevingsplicht.
Figuur 2. Criteria voor een graduele aanpak
Criteria voor een graduele aanpak Graduele indeling, naar reguleringsinstrument
Criterium Subcriteria Vergunning Registratie Kennisgeving
Mate van blootstelling in
normale bedrijfssituaties
Dosisverwachting werknemer,
patiënt, bevolking
Hoog – Gemiddeld Gemiddeld – Laag Laag
Aantal blootgestelde personen Groot – Gemiddeld Gemiddeld – Klein Klein
Ongewenste effecten bij
realistisch voorstelbare
gebeurtenissen
Hoogte van de potentiële
blootstelling (mogelijke
gezondheidsschade).
Factoren bijv.: aard van de bron,
bronsterkte, radiotoxiciteit,
halfwaardetijd
Groot – Beperkt Beperkt – Nihil Nihil
Omvang van de potentiële
blootstelling (aantallen personen
en/of grootte van het gebied).
Factoren bijv.: verspreidbaarheid,
aard van de bron, bronsterkte,
halfwaardetijd.
Groot – Beperkt Beperkt – Nihil Nihil
Economische, financiële schade.
Factoren bijv.: verspreidbaarheid,
aard van de bron, bronsterkte,
radiotoxiciteit, halfwaardetijd.
Groot Beperkt Nihil
Maatschappelijke onrust
Factoren bijv.: verspreidbaarheid,
aard van de bron, bronsterkte,
radiotoxiciteit, halfwaardetijd.
Groot Beperkt Nihil
Criteria voor een graduele aanpak Graduele indeling, naar reguleringsinstrument
Criterium Subcriteria Vergunning Registratie Kennisgeving
De kans op ongewenste
effecten bij realistisch
voorstelbare gebeurtenissen
Op basis van historische
gegevens, vóórkomen van
gebeurtenissen met ongewenste
effecten
Kan voorkomen Komt weinig voor Komt vrijwel nooit
voor
Complexiteit
Veranderlijkheid
Verspreidbaarheid
Complex
Veranderlijk
Verspreidbaar
Eenvoudig
(Vrijwel) statisch
Niet verspreidbaar
Zeer eenvoudig
Statisch
Niet verspreidbaar
Veiligheidscultuur
Naleefgedrag
(Zeer) belangrijk
Moet in orde zijn
Belangrijk
Kan weinig gebeuren
als niet in orde
Minder belangrijk
Kan niets gebeuren als
niet in orde
Maatregelafhankelijkheid Afhankelijkheid, belang en
beschikbaarheid van maatregelen
op het gebied van:
– Stralingsbescherming
– Organisatie en deskundigheid
– Beveiliging
– Financiële waarborgen
– Mitigerende maatregelen /
noodplannen
Afhankelijk
Belangrijk
Beschikbaar
Weinig afhankelijk
Weinig belangrijk
Weinig beschikbaar
Niet afhankelijk,
Onbelangrijk
Niet beschikbaar
Kosteneffectiviteit van bovenstaande
maatregelen
Kosteneffectief Gemiddeld
kosteneffectief
Niet kosteneffectief
3.4.3. Indeling van handelingen en wijzigingen t.o.v. het Besluit stralingsbescherming
Alle gerechtvaardigde categorieën van handelingen met ioniserende
straling waarop het controlestelsel van toepassing is, zijn ingedeeld naar
het best passende reguleringsinstrument. Niet-gerechtvaardigde
handelingen, handelingen die buiten de werkingssfeer van de richtlijn
vallen, handelingen die verboden zijn en handelingen en radioactieve
materialen die zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving vallen
wel binnen het systeem van stralingsbescherming, maar buiten het
controlestelsel in de hier bedoelde strikte zin (autorisatie en kennisgeving)
en zijn dus niet ingedeeld onder een van de drie reguleringsinstrumenten.
Bij de indeling is rekening gehouden met de vereisten uit de richtlijn (zie
3.4.1) en met de indelingscriteria zoals beschreven in 3.4.2, als ook met de
voorgeschreven graduele aanpak (zie 3.2). Daarnaast is, zoals bepaald
wordt in artikel 27, derde lid, van de richtlijn, gebruik gemaakt van de
«regelgevende ervaring». De regelgevende ervaring bestaat enerzijds uit
de ervaring die is opgebouwd in de gegroeide praktijk van het voormalige
stelsel van meldingen en vergunningen, en anderzijds uit de ervaringen
van de inspecties die kunnen worden verdeeld in de ervaringen met
actieve (projectmatige) inspecties en in ervaringen met de incidenten die
hebben plaatsgevonden.
Overigens wordt onderkend dat binnen de groep van vergunningplichtige
handelingen grote verschillen bestaan in reguliere blootstellingen,
risico’s en maatregelafhankelijkheid, waardoor een verdere
onderverdeling van deze groep wenselijk is om de graduele aanpak
duidelijk zichtbaar te maken. De mogelijkheid wordt daarom opengehouden
om de groep vergunningplichtige handelingen bij ministeriële
regeling nader te differentiëren met het oog op te nemen maatregelen.
Ter illustratie van de indeling is hierna beschreven hoe een aantal veel
voorkomende handelingen is ingedeeld, welke criteria daarbij een rol
spelen en wat de voornaamste wijzigingen zijn ten opzichte van het Bs.
Handelingen met versnellers zijn binnen het nieuwe controlestelsel
altijd vergunningplichtig. De richtlijn definieert een versneller als «een
bijzonder toestel (een toestel of installatie die deeltjes versnelt en
ioniserende straling met een energie van meer dan 1 MeV uitzendt)». In
het nieuwe besluit wordt, duidelijker dan in het Bs, onderscheid gemaakt
tussen toestellen en versnellers. Bij gebruik van versnellers kan, afhankelijk
van de energie van de uitgezonden straling, activering plaatsvinden
van zowel installatiedelen als van bouwdelen rondom de installatie,
hetgeen kan leiden tot stralingshygiënische risico’s voor werknemers,
patiënten en leden van de bevolking zowel tijdens normale bedrijfssituaties
als bij de beëindiging van de handelingen.
Handelingen met toestellen, niet zijnde versnellers, zijn binnen het
nieuwe controlestelsel vergunning- of registratieplichtig. Voor de indeling
van toestellen is grotendeels aangesloten bij de indeling van toestellen in
het oude controlestelsel van het Bs. De registratieplicht geldt in zijn
algemeenheid voor toepassingen met een beperkt blootstellingsrisico in
normale bedrijfssituaties met een beperkte maatregelafhankelijkheid en
waarbij ongewenste effecten klein of niet erg waarschijnlijk zijn.
Doorgaans zijn het toepassingen die volgens het Bs vielen onder de
meldplicht, en nu via de registratieplicht gereguleerd worden. De
vergunningplicht geldt voor alle overige handelingen met een toestel,
tenzij deze handelingen specifiek zijn vrijgesteld.
De belangrijkste wijziging in het nieuwe controlestelsel ten opzichte van
het Bs is het loslaten van het indelingscriterium van 100 kV voor het
onderscheid tussen een vergunning- en meldplicht. In plaats hiervan zijn
in het nieuwe controlestelsel handelingen gespecificeerd waarvoor een
registratie- dan wel vergunningplicht geldt. In zijn algemeenheid geldt:
• Toestellen onder de 100 kV die worden gebruikt voor registratieplichtige
handelingen gaan van een verplichte melding naar een
registratieplicht;
• Toestellen onder de 100 kV die in het Bs niet waren gespecificeerd of
die worden gebruikt ten behoeve van diagnostische doeleinden,
niet-medische beeldvorming of diergeneeskundige diagnostiek, voor
zover het geen toestel betreft met een verticaal neerwaarts gerichte
bundel met een vaste focus-film afstand, verschuiven van de meldplicht
naar een vergunningplicht;
• Toestellen boven de 100 kV die worden gebruikt voor vergunningplichtige
handelingen blijven vergunningplichtig;
• Toestellen boven de 100 kV die worden gebruikt ten behoeve van
tandheelkundige diagnostiek, bevolkingsonderzoek, voor zover de
toestellen die voor deze doeleinden worden gebruikt geen gebruik maken
van computertomografie techniek, of voor bagagecontrole, verschuiven
van vergunningplicht naar registratieplicht.
Handelingen met open bronnen van kunstmatige oorsprong zijn, net als
in het Bs, binnen het nieuwe controlestelsel altijd vergunningplichtig. De
reden hiervoor is dat bij open bronnen een grotere kans bestaat op
ongewenste effecten zoals ongeplande lozing, verspreiding, besmetting
van werknemers, en overige besmettingen. Hierdoor geldt tevens (in veel
gevallen) een hoge afhankelijkheid van de benodigde maatregelen, zoals
deskundigheid, controles en stralingsbeschermingsmaatregelen.
Handelingen met open bronnen van natuurlijke oorsprong zijn binnen
het nieuwe controlestelsel vergunning- of registratieplichtig. Voor
handelingen met open bronnen van natuurlijke oorsprong gelden in
beginsel vergelijkbare risicokenmerken als voor handelingen met open
bronnen van kunstmatige oorsprong. Op basis van regelgevende ervaring
is besloten het onderscheid tussen de registratie- en vergunningplicht
gelijk te houden aan het onderscheid tussen de meld- en vergunningplicht
in het Bs. De registratieplicht geldt voor handelingen met open bronnen
van natuurlijke oorsprong met een activiteitsconcentratie lager dan
tienmaal de vrijstellingsgrenswaarde. Bij dergelijke lage activiteitsconcentraties
is de dosisverwachting voor werknemers en bevolking relatief
beperkt en zijn potentieel ongewenste effecten klein of onwaarschijnlijk.
De vergunningplicht geldt voor handelingen met open bronnen van
natuurlijke oorsprong waarvan de activiteitsconcentratie gelijk is aan of
hoger is dan tienmaal de vrijstellingsgrenswaarde voor de activiteitsconcentratie.
In het nieuwe controlestelsel vervangt de registratie de melding
uit het Bs.
Handelingen met ingekapselde bronnen zijn binnen het controlestelsel
altijd registratie- of vergunningplichtig. Bij het indelen van ingekapselde
bronnen is zo veel mogelijk aangesloten bij de categorie-indeling zoals
geïntroduceerd door de IAEA, opgenomen in schema II van GSR Part 3.
Dit indelingssysteem is gebaseerd op de potentie van een radioactieve
bron om deterministische effecten te veroorzaken. Deterministische
effecten (ook wel «weefselreacties» genoemd) treden op boven een
bepaalde drempeldosis. De ernst van het effect neemt toe met de
blootstelling. Een voorbeeld van dergelijke niet-kansgebonden effecten is
de huidschade die kan optreden na langdurige interventieprocedures die
onder doorlichting worden uitgevoerd of na radiotherapie. Op korte
termijn leidt dit tot roodheid van de huid, op langere termijn kan dit tot
afsterven van huidcellen en bindweefselvorming leiden. Om de potentie
van een radioactieve bron om deterministische effecten te veroorzaken te
kunnen kwantificeren heeft de IAEA een zogenoemde D-waarde
ingevoerd. De D-waarde (D staat voor «dangerous») is de specifieke
activiteit van een radionuclide in een bron, die als de bron stralingshygiënisch
niet goed wordt beheerd, volgens bepaalde blootstellingscenario’s
kan leiden tot ernstige deterministische effecten. De D-waarden zijn terug
te vinden in tabel 1 van het document «Dangerous quantities of radioactive
material (D-values)» dat de IAEA in 2006 heeft gepubliceerd en
waarbij steeds de laagste waarde moet worden genomen. Radioactieve
bronnen kunnen worden genormeerd door de activiteit (A) van het
radionuclide te delen door de D-waarde uit tabel 1 behorende bij die
activiteit (A), waarmee de A/D-waarde wordt verkregen. Bij het opstellen
van het categorie-model heeft de IAEA gekozen voor vijf categorieën:
Categorie I: A/D Ñ 1.000
Categorie II: 1000 > A/D Ñ 10
Categorie III: 10 > A/D Ñ 1
Categorie IV: 1 > A/D Ñ 0,01
Categorie V: A/D < 0,01 én A > vrijstellingswaarde
Naast een indeling op basis van de A/D-waarde kunnen toepassingen
van ingekapselde bronnen in een zwaardere categorie worden ingedeeld,
op basis van hun specifieke risico’s.
De door de IAEA opgestelde categorie-indeling wordt in Nederland al
gebruikt voor het voorschrijven van beveiligingsmaatregelen ten aanzien
van het gebruik van radioactieve stoffen. Daarnaast zijn hoogactieve
bronnen volgens de richtlijn gedefinieerd als een ingekapselde bron
waarvan de activiteit van het radionuclide groter of gelijk is aan de
D-waarde (ofwel een A/D Ñ 1). In het besluit wordt de A/D-waarde van een
ingekapselde bron gebruikt als basis om onderscheid te maken tussen
registratie- en vergunningplicht.
Registratie is in het nieuwe controlestelsel verplicht voor handelingen
met een ingekapselde bron waarvoor geldt dat de A/D-waarde van die
bron lager is dan 0,01, tenzij de specifieke handelingen met de bron
vergunningplichtig of vrijgesteld zijn. In principe gaat het daarmee dus
om ingekapselde bronnen die door de IAEA zijn ingedeeld in categorie V
(de laagste risicocategorie). Overigens worden sommige ingekapselde
bronnen met een A/D-waarde lager dan 0,01 door de IAEA op basis van de
specifieke toepassing ingedeeld in IAEA-categorie IV, zoals blijkt uit de
IAEA document «Categorisation of Radioactive Sources, Safety Guide No.
RS-G-1.9», tabel 2. Ook dergelijke bronnen vallen in het nieuwe controlestelsel
onder de registratieplicht, tenzij voor specifieke handelingen met
die bron een vergunningplicht geldt.
Een vergunningplicht geldt voor gespecificeerde handelingen, zoals het
gebruik van ingekapselde bronnen bij personen en dieren voor medische
en veterinaire diagnostiek en therapie en voor de bewerking van
producten. Bovendien zijn handelingen met ingekapselde bronnen met
een A/D-waarde groter of gelijk aan 0,01 vergunningplichtig.
In het Bs waren handelingen met ingekapselde bronnen vrijwel altijd
vergunningplichtig, uitgezonderd handelingen die werden verricht met
een Nikkel-63 bron die onderdeel is van analyseapparatuur met een
maximale activiteit van 1 gigabecquerel (GBq). Ook uitgezonderd waren
handelingen die worden verricht met een meet-, regel- of ijkbron met een
activiteit van minder dan 100 maal de vrijstellingswaarde en in een vaste
opstelling. Deze uitgezonderde handelingen vielen onder de meldplicht.
Door het toepassen van een A/D-waarde van 0,01 is de verwachting dat
minder ingekapselde bronnen onder de vergunningplicht zullen vallen.
Met name handelingen met een meet-, regel- of ijkbron zullen verschuiven
van vergunning- naar registratieplicht.
Overige handelingen, niet hierboven beschreven. Een vergunningplicht
geldt voor het zich ontdoen van radioactieve (afval)stoffen, alsmede
lozingen van radioactieve materialen boven een bepaalde grenswaarde. In
deze gevallen gaat het om geplande of potentiële verspreiding van
radioactieve stoffen in het milieu met een hoge maatregelafhankelijkheid
of kans op potentieel ongewenste effecten. Ook de handelingen die
gespecialiseerde bedrijven verrichten bij het verlenen van bijstand in
niet-geautoriseerde omstandigheden of bij radiologische noodsituaties
(«EHBO») is, vanwege de complexiteit en/of onvoorspelbaarheid van de
activiteiten, ingedeeld als vergunningplichtig. De beschreven vergunningplichtige
handelingen waren ook in het Bs vergunningplichtig. Andere
handelingen die altijd vergunningplichtig zijn, zijn bijvoorbeeld de
productie en invoer van consumentenproducten met kunstmatige
radioactieve stoffen en het opzettelijk toedienen van radioactieve stoffen
aan personen. Het volledige overzicht is beschreven in paragraaf 3.4.1 (de
ingevolge de richtlijn vereiste reguleringsinstrumenten). Verder is in het
besluit bepaald dat een niet specifiek genoemde handeling standaard valt
onder de vergunningplicht23. Dit moet gezien worden als een vangnet
voor het geval een handeling abusievelijk niet is ingedeeld of wanneer
sprake is van een nieuwe handeling die ten tijde van het vaststellen van
het besluit nog niet ingedeeld kon worden.
Onder de kennisgevingsplicht vallen enkele blootstellingsituaties en
handelingen waarbij de maatregelafhankelijkheid en dosisverwachtingen
klein zijn, maar die toch als niet-verwaarloosbaar worden aangemerkt. Het
gaat hierbij bijvoorbeeld om radon op de werkplek boven het referentieniveau
van 100 becquerel/m3 en andere bestaande blootstellingsituaties
die als geplande blootstellingsituaties worden aangewezen. De kennisgevingsplicht
voor enkele specifiek aangewezen blootstellingsituaties of
handelingen is nieuw en beoogt de implementatie van artikel 25 van de
23 Art. 3.8, tweede lid, onder j, en derde lid, onder i, van het besluit.
richtlijn waarin kennisgeving wordt vereist voor een aantal specifieke
blootstellingsituaties.
3.4.4. Overige kenmerken van het nieuwe controlestelsel
Een belangrijk kenmerk van de indeling naar reguleringsinstrument is
dat één handeling of één categorie van handelingen, en niet de onderneming
of het totaal van handelingen, bepalend is voor de indeling. In de
praktijk zal het echter veel voorkomen dat binnen een locatie of onderneming
handelingen worden verricht met een groot aantal dezelfde
bronnen of meerdere handelingen worden verricht die onder verschillende
reguleringsinstrumenten vallen. Het totaal van alle handelingen
binnen een locatie kan daarbij invloed hebben op het risiconiveau voor de
gehele locatie. Het besluit onderscheidt hierin twee mogelijkheden:
1. Indien binnen een locatie meerdere handelingen plaatsvinden die
onder een registratie- of vergunningplicht vallen dan is voor deze locatie
de vergunningplicht voor het geheel van die handelingen van toepassing
met de procedure die hoort bij de aanvraag voor de zwaarste bron24;
2. Indien binnen een locatie meerdere bronnen aanwezig zijn dan vindt
sommatie plaats over de verschillende bronnen overeenkomstig bij
verordening van de Autoriteit vastgestelde of aan te wijzen methode. Zo
moet in het geval van handelingen met meerdere ingekapselde bronnen
de gesommeerde A/D-waarde voor deze bronnen worden bepaald25. De
uitkomst van de gesommeerde A/D-waarde is (mede) bepalend voor het
vaststellen van de registratie- of vergunningplicht.
Tot slot wordt opgemerkt dat met het oog op nieuwe handelingen en
blootstellingsituaties en onevenredig bezwarende of te lichte indelingen in
het controlestelsel een flexibiliteitsbepaling is opgenomen in het besluit.
Dit houdt in dat de mogelijkheid bestaat om bij tijdelijke regeling nieuwe
(categorieën van) handelingen onder het controlestelsel te brengen of een
categorie van handelingen onder een zwaarder of lichter regime te
brengen, indien de indeling niet of niet langer in een redelijke verhouding
staat tot de aard en de zwaarte van het risico. De bij de regeling gewijzigde
indeling of toegevoegde categorieën van handelingen dienen
vervolgens binnen een termijn van twee jaar in het besluit te worden
opgenomen26.
Verder is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling de
handelingen behorend tot een onder de vergunning-, registratie- of
kennisgevingsplicht aangewezen categorie nader aan te wijzen27. Dit
bevordert de kenbaarheid en rechtszekerheid. Bij de aanwijzing kunnen
technische of andere begrenzingen worden gehanteerd.
3.5. Vrijstelling en vrijgave van het controlestelsel
3.5.1. Inleiding
Er zijn twee belangrijke begrippen als het gaat om de toepassing van
het controlestelsel ten aanzien van handelingen en bronnen: vrijstelling en
vrijgave. Vrijstelling kan plaatsvinden voor alle handelingen of bronnen.
Vrijgave is uitsluitend mogelijk voor radioactieve materialen.
• Vrijstelling (Engels: «exemption») betekent dat een gerechtvaardigde
handeling niet onder het controlestelsel valt (geen kennisgevingsplicht)
vanwege het zeer beperkte risico. Door toetsing vooraf komt de handeling
24 Artikel 3.4, vierde lid, van het besluit.
25 Artikel 3.4, vijfde lid, van het besluit.
26 Artikel 3.4, tweede en derde lid, van het besluit.
27 Artikel 3.4, eerste lid, van het besluit.
niet in het controlestelsel terecht en is de handeling vrijgesteld van
kennisgeving en autorisatie (registratie en vergunning). Alle andere
bepalingen van het besluit blijven wel van toepassing, zoals de algemene
beginselen van stralingsbescherming rechtvaardiging en optimalisatie.
Door middel van inspecties en toezicht wordt de naleving van de overige
regels van het besluit geborgd.
• Vrijgave (Engels: «clearance») betekent dat controle, vanwege het zeer
beperkte risico, niet langer nodig is. In de praktijk zal dit betekenen dat
stoffen na toetsing beheerd, hergebruikt, verbrand of afgevoerd kunnen
worden als niet-radioactief materiaal en het controlestelsel niet langer van
toepassing is.
Een belangrijk begrip bij de begrenzing van het controlestelsel is de
«niet-verwaarloosbare blootstelling». Dit begrip wordt op diverse plaatsen
in de richtlijn toegepast en is daarin uitgewerkt in Bijlage VII, onderdeel 3.
De inhoud van deze bijlage is als bijlage 3 bij het besluit opgenomen.
Bij het vrijstellen van handelingen of vrijgeven van materialen wordt als
eerste getoetst aan de algemene vrijstellings- en vrijgavewaarden zonder
beperkingen qua hoeveelheid of type vaste stof. De waarden zijn te vinden
in Tabel A (activiteitsconcentraties, deel 1 voor kunstmatige radionucliden
en deel 2 voor radionucliden van natuurlijke oorsprong) en Tabel B, kolom
3 (activiteit) van bijlage 3, onderdeel B, van het besluit of zijn of worden
voor andere dan de in de richtlijn genoemde radionucliden aanvullend
vastgesteld bij ministeriële regeling, verordening of beschikking. Als hier
niet aan voldaan wordt, maar het om matige hoeveelheden van elk type
materiaal (vast, vloeibaar, gasvormig) gaat, kan voor vrijstelling getoetst
worden aan de waarden die te vinden zijn in de eerdergenoemde Tabel B,
kolom 2 (activiteitsconcentratie) of aan aanvullend bij ministeriële
regeling, verordening of beschikking vastgestelde waarden. Voor de
toepassing van deze tabel kunnen bij ministeriële regeling hoeveelheidsgrenzen
worden bepaald, in ieder geval geldt daarvoor een algemene
bovengrens van 1.000 kilogram, welke is gebaseerd op het begrip
«moderate amounts» uit de richtlijn (zie de artikelsgewijze toelichting bij
artikel 3.17). De vrijstellingswaarden voor de activiteit in bijlage 3,
onderdeel B, Tabel B, gelden voor materialen met kunstmatige radionucliden
en met sommige radionucliden van natuurlijke oorsprong in wat in
de nieuwe richtlijn wordt verstaan onder «consumentenproducten»28, met
uitzondering van bouwmaterialen. De vrijstellingswaarden in Tabel B
gelden eveneens voor van nature voorkomende radionucliden die
vanwege hun radioactieve eigenschappen worden toegepast.
Voor bouwmaterialen wordt, in plaats van de in de tabellen opgenomen
vrijstellings- en vrijgavewaarden, de zogenoemde bouwmateriaalindex als
referentieniveau gehanteerd. Deze index is gedefinieerd in bijlage VIII van
de richtlijn (bijlage 9 van het besluit). Hieraan wordt toepassing gegeven
via de bij verordening van de Autoriteit op grond van artikel 6.21, tweede
lid, aangewezen methode voor het bepalen van gammastraling van
bouwmaterialen. Onder II.6.3.4 wordt toegelicht dat met deze speciaal
28 Nederlandse vertaling van de term «consumerproduct» in de richtlijn.
Figuur 3. Schematische weergave van vrijstelling en vrijgave van het controlestelsel
ontwikkelde methodiek het merendeel van de bouwmaterialen kan
worden gevrijwaard van het hanteren van deze index.
Naast de vrijstellings- en vrijgavewaarden voor materialen zijn er tevens
vrijgavewaarden opgenomen in Tabel C van bijlage 3, onderdeel B, van
het besluit voor lozingen in water en lucht van radionucliden ten gevolge
van handelingen met van nature voorkomende radionucliden.
Als de handeling of het materiaal niet voldoet aan de grenswaarden in
de tabellen, volgt toetsing aan waarden voor specifieke vrijstelling of
vrijgave, vastgesteld bij ministeriële regeling. Als ook daar niet aan wordt
voldaan, kan de ondernemer een aanvraag bij de Autoriteit indienen voor
het nemen van een beschikking voor een specifieke situatie.
Het besluit biedt de minister van IenM de bevoegdheid om additioneel
vrijstellings- en vrijgavewaarden vast te stellen voor radionucliden die niet
in de tabellen A en B zijn opgenomen29. Deze kunnen bij ministeriële
regeling worden vastgesteld. Van belang is daarbij dat het bij de
vrijstellings- en vrijgavewaarden niet gaat om normen, maar om van de in
het besluit opgenomen normen (dosislimieten) afgeleide technische
begrenzingen van het controlestelsel. Ook geeft het besluit aan de
Autoriteit de bevoegdheid om bij beschikking of verordening voor
specifieke handelingen een hogere dan wel lagere waarde voor de totale
activiteit of activiteitsconcentratie vast te stellen, in afwijking van de
waarden vastgelegd in bijlage 3 van het besluit30. Hierbij moeten criteria
uit onderdeel A, sub 3 van die bijlage worden toegepast.
In de volgende paragrafen worden de regels inzake vrijstelling en
vrijgave, de wijze van uitvoering daarvan en toetsing aan de desbetreffende
waarden en criteria nader toegelicht.
3.5.2. Vrijstelling van handelingen met bronnen
Geplande handelingen met radioactief materiaal die gerechtvaardigd
zijn en waarvan het risico zeer laag is kunnen worden vrijgesteld van de
toepassing van het controlestelsel (autorisatie of kennisgeving). Het gaat
om het voorafgaand aan een handeling bepalen of deze binnen het
controlestelsel valt of niet. Voorbeelden waarvoor vrijstelling in de rede
ligt zijn bijvoorbeeld handelingen met gesloten radioactieve bronnen van
een goedgekeurd type met een beperkt dosistempo op korte afstand of
handelingen of bronnen met radioactieve stoffen in geringe hoeveelheden
dan wel met lage activiteitsconcentraties.
3.5.3. Vrijgave van radioactief materiaal
Vrijgave van radioactief materiaal is in principe het sluitstuk van het
controlestelsel. Vrijgave betreft het buiten de werking van het controlestelsel
brengen (zich ontdoen) van radioactief materiaal. Vrijgave is
mogelijk indien het materiaal door radioactief verval onder de vastgestelde
vrijgavewaarden is gekomen en handelingen met dit materiaal
daarom niet langer kennisgevings-, registratie- of vergunningplichtig zijn.
Het materiaal mag dan als het ware het controlestelsel verlaten. Het «zich
ontdoen van» kan zowel betekenen dat het materiaal wordt hergebruikt,
maar kan ook betekenen dat het wordt afgevoerd als niet-radioactief afval.
Daarnaast kunnen radioactieve stoffen of afvalstoffen worden geloosd in
het water of in de lucht (zie 3.5.4). Indien het materiaal wordt hergebruikt
29 Artikelen 3.17, vijfde lid, 3.20, vierde lid, en 3.22, derde lid, van het besluit.
30 Artikelen 3.19, eerste lid, en 3.21, eerste lid, van het besluit.
of afgevoerd als niet-radioactief afval komt het materiaal buiten de
toepassing van het controlestelsel.
Net als in het Bs bevat het besluit een verbod (artikel 3.23) op het
verdunnen of mengen van radioactieve stoffen of materialen met
niet-radioactieve materialen met als doel deze onder de betreffende
waarde voor vrijstelling of vrijgave te brengen. Dit verbod geldt niet als
verdunning of menging optreedt bij een normale bedrijfsvoering waarbij
de radioactieve eigenschappen van de gehanteerde stoffen geen rol
spelen. De Autoriteit kan door middel van een beschikking of bij verordening
in specifieke omstandigheden een beoogde verdunning of
menging toestaan als daar redenen voor zijn op het gebied van hergebruik
of recycling31.
3.5.4. Lozing in water en lucht
Het beleid ten aanzien van lozingen, zoals geïntroduceerd in het Bs, is
ongewijzigd voortgezet. Lozingen ten gevolge van handelingen zijn in
principe vergunningplichtig, tenzij wordt voldaan aan vastgestelde
vrijgaveniveaus. Opgemerkt wordt dat in Tabel C van bijlage 3, onderdeel
B, vrijgavewaarden zijn opgenomen voor het lozen van van nature
voorkomende radionucliden in water en lucht. In de toelichting op
hoofdstuk 10 is dit verder toegelicht.
3.5.5. Vergelijking oude situatie en nieuwe situatie
In het Bs was vrijstelling van handelingen met radioactieve stoffen
geregeld in artikel 25, tweede lid, onder a en b (radionucliden van
kunstmatige oorsprong) en artikel 103, tweede lid, onder a (radionucliden
van natuurlijke oorsprong). In die artikelen werd verwezen naar tabel 1
van bijlage 1.1 van de MR-EZ, waarin de vrijstellingswaarden waren
vastgelegd. Er gold geen beperking op de hoeveelheid materiaal bij
toepassing van tabel 1. De lijst met vrijstellingswaarden voor circa 300
nucliden in richtlijn 96/29/Euratom is bij de implementatie in de Nederlandse
regelgeving uitgebreid met vrijstellingswaarden voor ongeveer 500
aanvullende nucliden op basis van onderzoek. Voor (de belangrijkste)
radionucliden van natuurlijke oorsprong zijn rond het jaar 2000 vrijstellingswaarden
berekend32,33 op basis van afwijkende (deels strengere)
dosiscriteria en scenario’s, omdat enkele Europese scenario’s niet als
representatief voor Nederland werden beschouwd. In de toelichting was
beargumenteerd dat de vrijstellingswaarden voor Ra-226+ en Ra-228+ in
de MR-EZ op basis van genoemde studies een factor 10 strenger werden
dan in richtlijn 96/29/Euratom. Deze radionucliden die zich in tal van
natuurlijke (rest)materialen bevinden, vervallen tot andere radioactieve
stoffen (vervaldochters) die harde gammastraling uitzenden.
In de oude situatie was er slechts sprake van één tabel met vrijstellingswaarden
in het Bs (gebaseerd op richtlijn 96/29/Euratom) en één overeenkomstige
tabel in de MR-EZ (wel uitgebreid ten opzichte van richtlijn
96/29/Euratom en voor vijf radionucliden aangepast). In de nieuwe situatie
zijn de vrijstellingswaarden te vinden in twee tabellen (A en B) in bijlage 3
van het besluit, zoals eerder is beschreven.
31 Artikel 3.23, derde lid, van het besluit.
32 Scenarios and reference levels for the disposal and reuse of large quantities of residues from
the non-nuclear industry, 22727-NUC 97-9002, C.W. Timmermans, KEMA Nuclear, Arnhem,
30 October 1997.
33 Evaluatie van de onderbouwing van voorgenomen vrijstellingsgrenzen uit BS2000, 20293/
00.31670/C, A.W. van Weers, C.W.M. Timmermans, E.I.M. Meijne, NRG, Petten, 20 juli 2000.
De nieuwe richtlijn biedt in de tabellen A en B vrijstellingswaarden voor
minder dan 300 radionucliden aan. De richtlijn staat het lidstaten, net als
voorheen, toe om de tabellen aan te vullen voor meer radionucliden
onder de voorwaarde, dat wordt voldaan aan de algemene criteria uit die
richtlijn die vermeld zijn in bijlage VII van de richtlijn (bijlage 3 van het
besluit). Daarom kunnen bij ministeriële regeling, verordening of
beschikking nationale invullingen op deze tabellen A en B worden
vastgesteld voor meerdere radionucliden die niet in de richtlijn zijn
benoemd. Deze nationale waarden dienen op een flexibele manier te
kunnen worden vastgesteld omdat deze regelmatig worden geëvalueerd
en verder ontwikkeld en niet vastliggen, zoals de waarden van de richtlijn.
Vandaar dat deze nationale waarden per ministeriële regeling, verordening
of beschikking kunnen worden vastgesteld. Daarbij geldt opnieuw
dat het bij de vrijstellingswaarden niet om normen gaat, maar om
technische waarden die zijn afgeleid uit normen. Verder past deze aanpak
in de gewenste beleidsarme en strikte implementatie van de richtlijn.
Tabel A in bijlage 3, onderdeel B, van het besluit is overgenomen uit de
eerdergenoemde tabel A van de richtlijn. Deze waarden liggen voor veel
radionucliden lager dan de vrijstellingswaarden in richtlijn 96/29/Euratom,
die geïmplementeerd was in het Bs. Bij de Regeling basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming zijn aanvullend op Tabel A vrijgavewaarden
vastgesteld voor radionucliden die niet in tabel A van de richtlijn zijn
opgenomen. Die waarden zijn onder meer gebaseerd op berekeningen
met dezelfde uitgangspunten als die ten grondslag liggen aan tabel A van
de richtlijn. In de richtlijn zijn voorts de uitgangspunten voor vrijstelling en
vrijgave gewijzigd. De aanbevelingen en uitgangspunten van de Europese
Commissie met betrekking tot vrijstelling en vrijgave, beschreven in
Radiation Protection 122, zijn daarbij vervangen door die van de IAEA
(IAEA 2004, Safety Standards Series RS-G-1.7).
Tabel B uit bijlage 3, onderdeel B, bevat ook vrijstellingswaarden die zijn
ontleend aan tabel B uit bijlage VII van de richtlijn. Ook ten aanzien van
deze tabel zijn aanvullend bij ministeriële regeling vrijstellingswaarden
opgenomen voor radionucliden die niet in tabel B van de richtlijn zijn
opgenomen. Die waarden zijn onder meer gebaseerd op berekeningen
met dezelfde uitgangspunten als die ten grondslag liggen aan tabel B van
de richtlijn. Voor toetsing van de mogelijkheid van vrijstelling kan men
ook gebruik maken van tabel B (en de uitbreiding daarop), derde kolom
(activiteit in Bq) van bijlage 3, onderdeel B, van het besluit. Alleen bij
vrijstelling van materiaal in matige hoeveelheden kan men ook de tweede
kolom van tabel B gebruiken (activiteitsconcentratie in kilobecquerel per
kilogram). De vrijstellingswaarden in tabel B, tweede kolom, zijn identiek
aan die van richtlijn 96/29/Euratom. In die richtlijn was destijds echter
geen beperking in massa opgenomen. In het besluit geldt in ieder geval
een algemene bovengrens van 1.000 kg. De vrijstellingswaarden in Tabel
B, gelden uitsluitend voor materialen met kunstmatige radionucliden en
met sommige radionucliden van natuurlijke oorsprong in wat in de
nieuwe richtlijn wordt verstaan onder «consumentenproducten»34, met
uitzondering van bouwmaterialen. De vrijstellingswaarden in Tabel B
gelden eveneens voor van nature voorkomende radionucliden die
vanwege hun radioactieve eigenschappen worden toegepast.
Conform bijlage 3 van het besluit en IAEA Safety Reports Series 44
(paragraaf 3.3) gelden de regels voor gewogen sommatie voortaan alleen
voor mengsels met meerdere kunstmatige radionucliden. Deze sommatieregels
komen met het besluit te vervallen voor de vrijstelling of vrijgave
van mengsels met meerdere van nature voorkomende radionucliden. Dit
34 Nederlandse vertaling van de term «consumerproduct» in de richtlijn.
betekent dat ieder van nature voorkomende moedernuclide (en daarmee
elk radionuclide uit de vervalketen van het moedernuclide) apart wordt
getoetst aan zijn grenswaarde. Dit volgt uit hetgeen in bijlage 3 van het
besluit is geregeld. De gewogen sommatieregels blijven wel van
toepassing op radioactief materiaal dat meerdere soorten (kunstmatige of)
van nature voorkomende radionucliden bevat waarvoor bij verordening
een of meer specifieke vrijstellingswaarden zijn vastgesteld (gewogen
sommatie wordt toegepast omdat anders mogelijk de dosisgrenzen voor
werknemers of leden van de bevolking kunnen worden overschreden).
4. Algemene regels voor bronnen en handelingen in geplande
blootstellingsituaties
In hoofdstuk 4 van het besluit zijn bepalingen opgenomen met
betrekking tot bronnen en handelingen in geplande blootstellingsituaties.
Deze dienen ter bescherming van werknemers en leden van de bevolking.
Een deel van die bepalingen was ook reeds opgenomen in het Bs. Een
voorbeeld daarvan is de bepaling dat waarschuwingsborden of -tekens
geplaatst dienen te worden op bepaalde plaatsen in een inrichting waar
personen ongemerkt kunnen worden blootgesteld aan ioniserende
straling. Voor een toelichting op de algemene regels zij met name
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen van hoofdstuk
4. Twee onderwerpen worden hier nader toegelicht.
4.1. Consumentenproducten
Consumentenproducten werden in de voormalige MR-EZ gebruiksartikelen
genoemd. Met de controle op handelingen met consumentenproducten
moet op grond van de richtlijn reeds een begin worden gemaakt in
de ontwerp- en fabricagefase van de producten of op het moment dat de
producten worden ingevoerd. Gevolg hiervan is dat de fabricage of invoer
van consumentenproducten dient te worden gereglementeerd en dat
specifieke procedures dienen te worden ingesteld om ervoor te zorgen dat
het beoogde gebruik van de consumentenproducten tijdig kan worden
verantwoord en dat kan worden nagegaan of vrijstelling van het systeem
van controle mogelijk is. Dat is nieuw en daartoe is in artikel 4.22 van het
besluit bepaald dat een ondernemer, die consumentenproducten wil
vervaardigen of invoeren, waarvan het beoogde gebruik een nieuwe
categorie of soort handelingen kan doen ontstaan, informatie verstrekt.
Het betreft informatie over het beoogde gebruik van het consumentenproduct,
de technische kenmerken ervan, de middelen om de bron vast te
zetten in geval van consumentenproducten die radioactieve stoffen
bevatten en over dosistempo’s op relevante afstanden voor het gebruik
van het consumentenproduct, met inbegrip van dosistempo’s op 0,1 m
van elk toegankelijk oppervlak. Deze informatie dient ter beoordeling van
de rechtvaardiging van de nieuwe categorie of soort handelingen bij
regeling van de ministers, bedoeld in pararaaf 2.2 van het besluit. Verder
is ter implementatie van de richtlijn in artikel 4.22 bepaald dat bij de
beoordeling of het vervaardigen of invoeren van een consumentenproduct,
waarvan het beoogde gebruik een nieuwe categorie of soort
handelingen kan doen ontstaan, gerechtvaardigd is, in het bijzonder op
een aantal daar genoemde vereisten dient te worden gelet, zoals het
vereiste dat de prestaties het beoogde gebruik rechtvaardigen (tweede
lid). Dit is bepaald om te waarborgen dat de dosis voor een lid van de
bevolking verwaarloosbaar is als gevolg van het gebruik en de verwijdering
van het consumentenproduct, ook in geval van calamiteiten.
4.2. Niet-medische beeldvorming
In het besluit wordt ten opzichte van het Bs meer aandacht besteed aan
de uit de richtlijn volgende vereisten voor blootstelling bij niet-medische
beeldvorming (voorheen in het Bs medisch-juridische blootstelling
genoemd). Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de controle van
bagage en passagiers op vliegvelden met behulp van radiologische
apparatuur. Op grond van de richtlijn dient deze blootstelling op dezelfde
manier als medische blootstelling te worden gerechtvaardigd. Wel is een
verschillende aanpak nodig voor enerzijds procedures waarbij medischradiologische
apparatuur wordt gebruikt en anderzijds procedures waarbij
geen gebruik wordt gemaakt van medisch-radiologische apparatuur. De
belangrijkste reden hiervoor is dat de toepassing van optimalisatie bij
gebruik van niet-medisch-radiologische apparatuur tot andere maatregelen
kan leiden dan bij die toepassing van vergelijkbare apparatuur bij
medisch onderzoek.
5. Deskundigheid
5.1. Stralingsbeschermingsdeskundige en toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming
Het omgaan met ioniserende straling dient vanwege de daaraan
verbonden risico’s voor mens en milieu op een verantwoorde manier
plaats te vinden. Deskundigheid van personen die verantwoordelijk zijn
voor het uitvoeren van handelingen met ioniserende straling is dan ook
van groot belang, gezien hun rol in de bescherming van werknemers en
milieu tegen de nadelige gevolgen van blootstelling aan ioniserende
straling. In het besluit is daarom, evenals in het Bs, bepaald dat handelingen
uitsluitend worden uitgevoerd door of onder toezicht van personen
die over voldoende deskundigheid beschikken. Hierin is een onderscheid
te maken tussen verschillende soorten deskundigheid afhankelijk van de
taak, de aard van de toepassing en de grootte van het risico van de
toepassing. Dit komt overeen met de graduele aanpak van het controlestelsel
en artikel 24 van de richtlijn.
In de richtlijn worden de functies «stralingsbeschermingsdeskundige»
(radiation protection expert) en «functionaris voor de stralingsbescherming
» (radiation protection officer) onderscheiden met bijbehorende
taken en verplichtingen. Hiermee is voldaan aan de adviezen van de
European Training and Education in Radiation Protection Foundation
(EUTERP) en de Euratom artikel 31 Group of Experts om de deskundigheid
te splitsen in een persoon die de situaties beoordeelt, adviseert over de
maatregelen en een aantal andere taken uitvoert en een persoon die
toezicht uitoefent en zorgt dat maatregelen worden genomen.
De stralingsbeschermingsdeskundige is in artikel 4, onder 73, van de
richtlijn gedefinieerd als «een persoon of, indien de nationale wetgeving
daarin voorziet, een groep personen die over de nodige kennis en
ervaring beschikt en de nodige opleiding heeft genoten om stralingsbeschermingsadvies
te geven, met het oog op de daadwerkelijke
bescherming van personen, en van wie de bevoegdheid op dit gebied
door de bevoegde autoriteit wordt erkend». De stralingsbeschermingsdeskundige
uit de richtlijn komt in grote mate overeen met de coördinerend
deskundige uit het Bs. De coördinerend deskundige werd in het Bs
omschreven als «een stralingsbeschermingsdeskundige die namens de
ondernemer ervoor zorgt dat handelingen of werkzaamheden plaatsvinden
binnen het kader van de regels bij of krachtens de wet, die daarop
toezicht houdt en controle uitoefent en die andere zaken die betrekking
hebben op stralingsbescherming coördineert». Naast de coördinerend
deskundige kende het Bs ook de algemeen coördinerend deskundige die
werd omschreven als «een stralingsbeschermingsdeskundige die namens
de ondernemer ervoor zorgt dat handelingen of werkzaamheden
plaatsvinden binnen het kader van de regels bij of krachtens de wet, die
daarop toezicht houdt en controle uitoefent, die andere zaken die
betrekking hebben op stralingsbescherming coördineert en die namens de
ondernemer intern toestemming verleent voor handelingen en werkzaamheden
». De algemeen coördinerend deskundige had ten opzichte van de
coördinerend deskundige dus extra verantwoordelijkheden. In onderhavig
besluit komt uitsluitend de stralingsbeschermingsdeskundige nog voor.
Echter, mede ter invulling van de graduele aanpak in het controlestelsel, is
in artikel 5.4, derde lid, van het besluit een delegatiegrondslag
opgenomen om bij ministeriële regeling een nadere indeling te maken
naar passende niveaus van deskundigheid van stralingsbeschermingsdeskundigen
en de aan hen te stellen eisen, welke in verhouding staat tot de
aard en zwaarte van de betrokken risico’s. Zo kan een onderscheid worden
gemaakt tussen stralingsbeschermingsdeskundigen die advies geven over
dan wel toezicht uitoefenen op handelingen met een hoger risico en
stralingsbeschermingsdeskundigen die uitsluitend mogen adviseren over
en toezicht uitoefenen op handelingen met lagere risico’s. Van een
stralingsbeschermingsdeskundige bij een vergunning met veel
voorwaarden of een zwaardere (complex)vergunning die een uitgebreide
bescherming tegen ioniserende straling vereist, zal deskundigheid op het
niveau van een algemeen coördinerend deskundige, zoals die onder het
Bs bestond, worden verlangd.
De functionaris voor stralingsbescherming is in artikel 4, onder 74, van
de richtlijn gedefinieerd als «een persoon die technisch bekwaam is op
het gebied van stralingsbescherming voor een bepaalde soort handeling
om toezicht te houden op de toepassing van de maatregelen voor
stralingsbescherming of om deze maatregelen ten uitvoer te leggen». De
functionaris voor stralingsbescherming komt overeen met de toezichthoudend
deskundige uit het Bs wat betreft eisen, taken en verantwoordelijkheden.
In het Bs werd de toezichthoudend deskundige omschreven als
«een deskundige die een handeling of werkzaamheid uitvoert, of onder
wiens toezicht een handeling of werkzaamheid wordt uitgevoerd». Omdat
de functionaris voor stralingsbescherming qua eisen, taken en verantwoordelijkheden
overeenkomt met de toezichthoudend deskundige uit het
Bs kon ook deze functie blijven bestaan. Daarbij is ervoor gekozen om niet
de in de Nederlandse vertaling van de richtlijn opgenomen naam
«functionaris voor de stralingsbescherming» voor de functie te gebruiken.
Dit is een ongelukkige vertaling uit het Engels. Gekozen is voor het begrip
«toezichthoudend medewerker stralingsbescherming». Met dit begrip
wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om iemand die ter plaatse (op de
werkvloer) toezicht houdt en stralingsbeschermingstaken verricht. Wat
onder het Bs nog ontbrak voor de toezichthoudend deskundige ten
opzichte van de nieuwe richtlijn was het vereiste van technische
bekwaamheid voor de toepassing; de taken en verantwoordelijkheden van
de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming zijn op grond van
de richtlijn afhankelijk van het toepassingsgebied en de risico’s van de
toepassing. Het niveau en de inhoud van de opleiding voor de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming moet dus ook afhankelijk zijn
van het toepassingsgebied en de daarbij behorende risico’s. Om hieraan
te kunnen voldoen zijn toepassingsspecifieke opleidingsvarianten opgezet
voor de toezichthoudend medewerkers stralingsbescherming in plaats
van de oude brede opleiding voor de toezichthoudend deskundigen onder
het Bs. Onder II.5.2 wordt dit nader toegelicht.
5.2. Opleiding en training
In verband met de gevaren die gepaard kunnen gaan met het werken
met ioniserende straling is het van groot belang dat de mensen die
verantwoordelijk zijn voor een veilig gebruik ervan (stralingsbeschermingsdeskundigen
en toezichthoudend medewerkers stralingsbescherming)
voldoende gekwalificeerd zijn. In richtlijn 96/29/Euratom
waren reeds regels gegeven voor de wijze waarop de kwaliteit van die
personen blijvend moest worden gewaarborgd. In een advies van de
Europese Commissie aan de lidstaten ter implementatie van richtlijn
96/29/Euratom35 is gekozen voor het opstellen van basiscurricula die
deskundigen moeten hebben doorlopen om als zodanig op een bepaald
niveau in de praktijk te kunnen (blijven) functioneren. Nederland heeft
destijds ter invulling van dit stelsel gekozen voor de ontwikkeling van een
stelsel van registratie van deskundigheid waarbij registratie in het register
als bedoeld in artikel 7b van het Bs van een (algemeen) coördinerend
deskundige een voorwaarde was om bepaalde taken te mogen uitvoeren.
In de MR-EZ was nadere invulling gegeven aan dit register en was de
wijze opgenomen waarop en de voorwaarden waaronder iemand als
(algemeen) coördinerend deskundige in het register werd ingeschreven.
De registratieplicht geldt sinds 2013 voor een kleine categorie deskundigen
en betrof algemeen coördinerend deskundigen en coördinerend
deskundigen in de hiervoor bedoelde zin. Zij adviseren de ondernemer
over de stralingsbescherming, verrichten zelf handelingen of houden
toezicht op handelingen waarbij sprake is van een meer dan gering risico.
Zij zijn tevens bekwaam om een risicoinventarisatie en -evaluatie op te
stellen en te beoordelen, ook bij andere ondernemingen. Met de registratie
werd naast opleidingsniveau ook na- en bijscholing en werkervaring
gegarandeerd. De verplichte registratie gold niet voor de toezichthoudend
deskundige onder het Bs. Dit systeem kon bij de implementatie van de
richtlijn in het besluit ongewijzigd in stand blijven. Voor de stralingsbeschermingsdeskundige
is daarom dan ook in artikel 5.5, eerste lid, van het
besluit bepaald dat deze slechts de aan hem toegekende taken mag
uitvoeren, indien hij is ingeschreven in een door de Autoriteit aan te
wijzen en door hem te houden register als bedoeld in artikel 69, tweede
lid, van de wet. Bepaald is dat de inschrijving in dit register geldt als een
erkenning als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de richtlijn. Daarin is
voorgeschreven dat lidstaten ervoor zorgen dat regelingen worden
ingesteld met betrekking tot de erkenning van stralingsbeschermingsdeskundigen.
In de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
zijn eisen gesteld met betrekking tot de kennis, vaardigheden en
bekwaamheden waar iemand aan dient te voldoen om als stralingsbeschermingsdeskundige
in het register te kunnen worden ingeschreven.
Daarbij is bepaald dat de eisen kunnen verschillen voor de verschillende
niveaus van deskundigheid van de stralingsbeschermingsdeskundige,
afhankelijk van hun taken of de specifieke toepassing. Dit komt overeen
met het vereiste in de richtlijn dat er een passend wetgevend kader dient
te zijn voor een toepassingsspecifieke opleiding en training met
betrekking tot stralingsbescherming.
Evenals de toezichthoudend deskundige in het Bs hoeft de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming op grond van het besluit niet
erkend te worden door inschrijving in een register alvorens hij zijn taken
kan uitvoeren. Wel dient de toezichthoudend medewerker stralingsbe-
35 Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van Richtlijn 96/29/Euratom van de
Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de
gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verboden gevaren,
Brussel, 23 februari 1998, COM (1998) 87 def.
scherming te beschikken over een diploma, certificaat of een ander
getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming,
behaald bij een door de Autoriteit erkende instelling. Het
kan ook gaan om een diploma, certificaat of ander getuigschrift behaald
bij een door een andere lidstaat van de Europese Unie of andere staat die
partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte of Zwitserland erkende of aangewezen instelling of opleiding. Bij
de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming zijn nadere
vereisten opgenomen voor instellingen om erkend te worden.
In verband met de implementatie van de richtlijn diende het opleidingsstelsel
voor de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming te
worden gewijzigd. In plaats van de brede opleiding die onder het Bs
bestond voor toezichthoudend deskundigen dienen de toezichthoudend
medewerkers stralingsbescherming op grond van de richtlijn toepassingsspecifiek
te worden opgeleid. Door de toepassingsspecifieke opleiding
sluit het daadwerkelijke stralingsrisico van de toepassing en de daarbij
behorende kennis en vaardigheden beter aan bij het werk- en denkniveau
van de aspirant toezichthoudend medewerker stralingsbescherming.
Negen opleidingsvarianten voor de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming (medische toepassingen, tandheelkunde, diergeneeskunde,
splijtstofcyclus, verspreidbare radioactieve stoffen, handelingen
met van nature voorkomend radioactief materiaal (NORM),
versnellers, industriële radiografie en een meet- en regeltoepassingen)
vervangen daarbij de oude brede opleiding tot toezichthoudend
deskundige (opleidingen niveaus 4a, 4b, 5a en 5b stralingsbescherming).
De opgestelde eindtermen waaraan de toepassingsspecifieke opleidingen
moeten voldoen zijn vastgelegd in de Regeling basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming. Op basis van die eindtermen vragen de instellingen
die opleidingen aanbieden voor de toezichthoudend medewerkers
stralingsbescherming erkenning aan als bedoeld in artikel 5.11 van het
besluit. Krachtens het overgangsrecht neergelegd in artikel 12.3 van het
besluit blijven erkenningen onder het Bs vooralsnog van kracht.
De taken van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
kunnen worden uitgevoerd door een stralingsbeschermingsdeskundige.
Deze stralingsbeschermingsdeskundige moet dan wel beschikken over
adequate kennis van de toepassing en van het toezichthouden. Met deze
mogelijkheid wordt tevens invulling gegeven aan de graduele aanpak. Bij
handelingen die vanwege hun risico een hoger niveau van deskundigheid
vereisen vervult de stralingsbeschermings- deskundige met kennis van de
toepassing de taak van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming.
Voorbeelden hiervan zijn de toezichthoudend medewerker bij
diagnostische nucleair geneeskundige handelingen bij mens en dier en op
een radionucliden laboratorium op B-niveau die moeten zijn opgeleid op
het niveau van de coördinerend deskundige.
Nieuw is ook dat de na- en bijscholing gedocumenteerd dient te
worden. Voor de stralingsbeschermingsdeskundige is dat geregeld via de
vereisten voor de registratie, voor de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming zijn de verplichtingen daartoe in het besluit
opgenomen. De inhoud (en de frequentie) van de gedocumenteerde naen
bijscholing dient te worden vastgesteld door de branche- of beroepsvereniging
waarin de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
werkzaam is. Daarbij dient die scholing minimaal vijfjaarlijks herhaald te
worden. Dit betekent dat de branche- of beroepsverenigingen kunnen
bepalen dat herhaling bijvoorbeeld jaarlijks of tweejaarlijks verplicht is.
6. Algemene bepalingen inzake blootstelling (radiologische
noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties)
6.1. Radiologische noodsituaties
6.1.1. Meldplicht stralingsincidenten, ongevallen en radiologische
noodsituaties
In de richtlijn zijn bepalingen opgenomen die verplichtingen voor
ondernemers inhouden. Ook op het gebied van stralingsincidenten,
ongevallen en radiologische noodsituaties is dit het geval, zoals de
verplichting om daar melding van te doen. Deze verplichting was reeds in
de laatste wijziging van het Bs per 1 januari 2014 (Stb. 2013, 33)
opgenomen ter vervanging van de regeling van dit onderwerp in de
vergunningvoorschriften. In artikel 13 van het Bs was bepaald dat de
ondernemer een stralingsincident, een ongeval of een radiologische
noodsituatie onmiddellijk meldt bij het meldpunt stralingsincidenten en
de betrokken stralingsarts, indien overmatige bestraling of besmetting
van een A-werknemer heeft plaatsgevonden. De meldplicht voor
stralingsincidenten, ongevallen en radiologische noodsituaties is in artikel
6.1 van het besluit opgenomen. De meldplicht aan de stralingsarts voor
werknemers betrokken bij stralingsincidenten wordt geregeld krachtens
hoofdstuk 7.
Vóór 1 januari 2014 moesten stralingsincidenten aan verschillende
instanties worden gemeld. Met de wijziging van het Bs per 1 januari 2014
is geregeld dat dit nog maar bij één instantie hoeft: het meldpunt
stralingsincidenten. Dit centrale meldpunt was destijds door de minister
van Economische Zaken aangewezen: het Meld- en informatiecentrum
van de Inspectie Leefomgeving en Transport. Op grond van onderhavig
besluit dient de melding plaats te vinden bij de Autoriteit. Het meldpunt is
een organisatorische voorziening van de Autoriteit. Ook het meldpunt
waar nucleaire installaties hun alarmmeldingen moeten doen, het
Crisisloket, wordt door de Autoriteit beheerd. Naast bovenstaande
meldplicht blijft de verplichting tot het melden van een ongeval of
radiologische noodsituatie aan de burgemeester bestaan als onderdeel
van de algemene keten (artikel 39 van de wet; artikel 6.8, derde lid van het
besluit). In artikel 6.3 van het besluit is verder ook bepaald dat de
ondernemer een verlies, diefstal, lekkage of ongeoorloofd gebruik of de
ongewilde verspreiding van een bron en de getroffen maatregelen nadat
dit is gebeurd onmiddellijk meldt aan de Autoriteit.
De meldplicht voor ongevallen als bedoeld in artikel 39 van de wet is
onverkort van toepassing. In dat artikel is bepaald dat eenieder die weet of
redelijkerwijs kan vermoeden dat zich een ongeval voordoet met een
categorie A- of B-object verplicht is dit terstond te melden aan de
burgemeester van de gemeente waar hij zich bevindt en aan de Autoriteit.
Bij ongevallen is er derhalve een samengestelde meldplicht. Dit was al zo
onder het Bs. Reden tot handhaving van de samengestelde meldplicht bij
een ongeval is dat het van groot belang is dat er direct, zonder tijdsverlies,
wordt gemeld zowel in het algemene spoor van de rampenbestrijding van
de Wet veiligheidsregio’s als in het sectorale spoor van de Kernenergiewet.
6.1.2. Ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen
Inleiding
Op grond van de richtlijn dienen de lidstaten rekening te houden met
noodsituaties die zich op hun grondgebied kunnen voordoen en noodsituaties
die zich buiten hun grondgebied voordoen. Daartoe dienen zij een
rampenbestrijdingssysteem uit te werken en passende administratieve
bepalingen vast te stellen om dit systeem te handhaven. Ook verplicht de
richtlijn de lidstaten om noodplannen op nationaal niveau te hebben. Het
door de richtlijn vereiste rampenbestrijdingssysteem is in Nederland
reeds van kracht in de vorm van het vigerende nationale en regionale
rampenbestrijdingssysteem. Dat is in bestuurlijk-juridische en organisatorische
zin vormgegeven door middel van het Instellingsbesluit Ministeriële
Commissie Crisisbeheersing (hierna: besluit MCCb), het Nationaal
Handboek Crisisbesluitvorming (hierna: NHC), hoofdstuk VI van de wet, de
Wet veiligheidsregio’s (hierna: Wvr), het voormalige hoofdstuk 9 van het
Bs (interventie) en het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten (NCS). De
desbetreffende bepalingen van het Bs zijn, voor zover nodig, gewijzigd
overgenomen in het besluit. Geconcludeerd is dat met het bestaande
generieke systeem zowel qua reikwijdte als inhoud al bijna volledig wordt
voldaan aan de verplichtingen van de richtlijn met betrekking tot het
rampenbestrijdingssysteem, met een enkele aanpassing.
Reikwijdte systeem
Met betrekking tot de reikwijdte van het vigerende stelsel is geconstateerd
dat de regelgeving, inclusief het besluit, een in beginsel voldoende
bereik heeft, zij het dat er nog geen verplichting gold dat de huidige
regionale rampbestrijdingsplannen van artikel 17 van de Wvr ook
betrekking hebben op stralingsincidenten met categorie A-objecten. De
huidige praktijk laat echter zien dat voor alle A-objecten door de betreffende
veiligheidsregio’s op basis van de Wvr wel regionale rampbestrijdingsplannen
zijn vastgesteld (dit als lokale bestuurlijke keuze). Daarmee
is aan de richtlijnverplichting voldaan. Om deze praktijk met het oog op
artikel 98 van de richtlijn juridisch sterker te verankeren wordt alsnog
voorzien in een expliciete verplichting voor het opstellen van regionale
rampbestrijdingsplannen voor categorie A-objecten door de betreffende
veiligheidsregio’s. Dit zal zijn beslag krijgen in het kader van een wijziging
van het Besluit veiligheidsregio’s (hierna: Bvr). De bestaande rampbestrijdingsplannen
krijgen dan een expliciete juridische grondslag om hierin te
voorzien in aanvulling op de algemene regionale crisisplannen. Ten
aanzien van de categorie B-objecten geldt dat stralingsincidenten in het
regionale risicoprofiel kunnen worden ondergebracht (artikel 15 Wvr) en
de algemene voorbereiding per regio wordt vormgegeven door een
regionaal crisisplan (artikel 16 Wvr). In aanvulling hierop kunnen
veiligheidsregio’s in specifieke gevallen zelfstandig de keuze maken om,
indien gewenst, alsnog een rampbestrijdingsplan op te stellen conform
artikel 17 van de Wvr.
Inhoud systeem
Met betrekking tot de inhoud van het rampenbestrijdingssysteem is
geconstateerd dat vrijwel alle elementen van bijlage XI, deel A, van de
richtlijn, reeds onderdeel zijn van het vigerende systeem. De juridische
basis was daarbij niet steeds expliciet. Een nieuw element wordt gevormd
door het vereiste van artikel 98, derde lid, van de richtlijn. Noodplannen
(die als onderdeel van het rampenbestrijdingssysteem moeten worden
opgesteld) moeten naast de elementen, genoemd in bijlage XI, deel B,
tevens betrekking hebben op de overgang van een radiologische
noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie. Dit is aanvullend
geregeld in het besluit. De eerder in het Bs opgenomen elementen zijn
eveneens overgezet naar het besluit met, waar nodig, een verduidelijking.
Vereisten richtlijn rampenbestrijdingssysteem en generiek kader
Nederland voor rampenbestrijding en crisisbeheersing
Het begrip rampenbestrijdingsysteem wordt in de richtlijn gedefinieerd
als «een wettelijk of administratief kader ter bepaling van de verantwoordelijkheden
voor de voorbereiding en reactie op noodsituaties, en van de
afspraken voor besluitvorming in geval van blootstelling in een noodsituatie
». Dit komt overeen met de Engelse definitie van «emergency
management system». Het begrip is niet gedefinieerd in het besluit,
omdat dit reeds is vormgegeven binnen de kaders van het generieke
ramp- c.q. crisisbeheersingssysteem van Nederland, waar het eerdergenoemde
besluit MCCb en het NHC de basis voor bieden.
Uit artikel 97, eerste lid, van de richtlijn volgt dat het rampenbestrijdingssysteem
primair een aangelegenheid van de overheid is. Uit deel A
van bijlage IX van de richtlijn volgt dat het rampenbestrijdingssysteem
tenminste de hierna genoemde elementen moet omvatten (met tussen
haakjes vermeld de vigerende regelingen en de voorheen geldende
bepalingen van het Bs en de corresponderende bepalingen van het besluit
waarin deze elementen waren respectievelijk zijn opgenomen):
1. beoordeling van mogelijke blootstelling bij radiologische noodsituaties
(artikelen 10 en 15 Wvr);
2. beschrijving van de verantwoordelijkheden van betrokkenen bij
voorbereiding en respons bij noodsituaties (MCCb, NHC, de wet, Wvr en
NCS (inclusief responsplan);
3. opstellen van noodplannen op de verschillende niveaus voor
specifieke faciliteiten en menselijke handelingen:
– landelijk: artikel 38a, eerste lid, en artikel 40, eerste lid van de wet, Wvr
en NCS;
– regionaal: crisisplan, artikel 16 Wvr; rampbestrijdingsplan voor
categorie A-objecten, artikel 17 Bvr (na aanpassing);
– inrichting: artikel 115 Bs oud (interventieplan); artikel 6.8 van het
besluit;
4. communicatie, coördinatie en samenwerking tussen instelling en
overheid wet/Wvr/NCS, Besluit informatie inzake rampen en crisis (BIIRC);
5. gezondheidsbescherming van hulpverleners (artikel 118 Bs (oud);
artikelen 7.37, 9.9 van het besluit);
6. informatie (vooraf) en training aan een ieder met hulpverleningstaken
(artikel 7 Wvr, artikel 5.13 van het besluit);
7. regeling voor individuele dosisbepaling en registratie van hulpverleningsdosis
(artikel 119 Bs; artikel 6.14 van het besluit);
8. informatievoorziening van bevolking, betrokkenheid van belanghebbenden
(artikelen 43, 43a van de wet; artikelen 7, 46 Wvr);
9. transitie naar bestaande blootstellingsituatie. Dit is een nieuw
element, nog niet geregeld in vigerende regelgeving of het Bs.
Kernenergiewet
Hoofdstuk VI van de wet omvat bepalingen met betrekking tot interventie
bij straling gerelateerde ongevallen of langdurige blootstellingen,
alsmede de voorbereiding daarop. Op grond van artikel 40, eerste lid, van
de wet zijn de minister van IenM en de minister, die het aangaat,
verantwoordelijk voor de voorbereiding van de organisatie ten behoeve
van een doelmatige bestrijding van straling gerelateerde ongevallen
binnen of buiten Nederland met categorie A-objecten en voor de
coördinatie van de bestrijding. Zij bevorderen in het bijzonder het houden
van oefeningen en de totstandkoming van afspraken, die nodig zijn voor
een doelmatige bestrijding van deze ongevallen. Op grond van artikel 41
van de wet geschiedt de voorbereiding van de bestrijding van ongevallen
met categorie A-objecten en categorie B-objecten door het bestuur van de
veiligheidsregio overeenkomstig paragraaf 3 van de Wvr en wordt daarbij
rekening gehouden met de overeenkomstig artikel 40, eerste lid, van de
wet tot stand gekomen nationale crisisafspraken. De bedoelde afspraken
zijn opgenomen in het NCS en de daarbij behorende deelplannen. Het
bestuur van de veiligheidsregio’s heeft op grond van artikel 40, tweede lid,
van de wet de verantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de
organisatie ten behoeve van een doelmatige bestrijding van ongevallen
met categorie B-objecten. De burgemeester is verantwoordelijk voor de
coördinatie van de bestrijding (artikel 40, tweede lid, van de wet).
Wet veiligheidsregio’s
In artikel 1 van de Wvr wordt rampenbestrijding gedefinieerd als «het
geheel van maatregelen en voorzieningen, met inbegrip van de voorbereiding
daarop, dat het gemeentebestuur of het bestuur van een veiligheidsregio
treft met het oog op een ramp, het voorkomen van een ramp
en het beperken van de gevolgen van een ramp». Dit geldt dus ook voor
stralingsincidenten. Een taak van de veiligheidsregio is het voorbereiden
op de bestrijding van branden en het organiseren van de rampenbestrijding
en de crisisbeheersing (artikel 10d Wvr). Op basis hiervan dient
de veiligheidsregio een beleids- en een crisisplan op te stellen. Hierbij
dient ook rekening te worden gehouden met stralingsincidenten. Ten
behoeve van het beleidsplan moet gebruik worden gemaakt van het
risicoprofiel. Het risicoprofiel bevat onder andere «een overzicht van de
risicovolle situaties binnen de veiligheidsregio die tot een brand, ramp of
crisis kunnen leiden» en bevat dus ook mogelijke stralingsincidenten
(artikel 15 Wvr). Een crisisplan is volgens de Wvr (artikel 16) «een
beschrijving van de organisatie, de verantwoordelijkheden, de taken en de
bevoegdheden met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen die
de gemeenten treffen inzake de rampenbestrijding en de crisisbeheersing,
alsmede van de afspraken die zijn gemaakt met andere bij mogelijke
rampen en crises betrokken partijen». Het opstellen van een crisisplan kan
worden beschouwd als invulling van het organiseren van de rampenbestrijding
en biedt een algemeen operationeel kader voor de beheersing
van crises. Op grond van artikel 17 Wvr kan door middel van een
algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de veiligheidsregio
een regionaal rampbestrijdingsplan opstelt voor bepaalde categorieën
rampen en inrichtingen. De inzet van dit planfiguur is afhankelijk van de
omvang van het risico en mogelijke internationale verplichtingen. Tot nog
toe bestond er geen verplichting tot het opstellen van een rampbestrijdingsplan
voor nucleaire installaties. In de praktijk geldt dat voor alle
bestaande categorie A-objecten in Nederland en net over de grens door
de betreffende veiligheidsregio’s rampbestrijdingsplannen zijn opgesteld.
Bij wijziging van het Bvr is het voornemen om een verplichting tot het
opstellen van een rampbestrijdingsplan voor categorie A-objecten in te
voeren.
6.1.3. Bedrijfsnoodplannen
In de richtlijn is niet expliciet bepaald dat de ondernemer een noodplan
dient te hebben. Wel is in artikel 29, tweede lid, van de richtlijn bepaald
dat lidstaten bij het verlenen van een vergunning rekening dienen te
houden met de in bijlage IX vervatte indicatieve lijst. In die lijst worden
onder meer noodprocedures genoemd. Onder het Bs gold de eis voor
ondernemers om een interventieplan te hebben. Artikel 115 van het Bs
luidde: «De ondernemer zorgt ervoor dat voorzieningen worden getroffen
ter voorbereiding op het verrichten van een interventie voor het geval dat
zich binnen de locatie een radiologische noodsituatie voordoet. Hij stelt
voor iedere locatie een interventieplan op, dat hij regelmatig test.» Op
grond van het besluit (artikel 6.7) moet een daartoe aangewezen ondernemer
ook een dergelijk plan hebben, maar wordt het in plaats van een
interventieplan een bedrijfsnoodplan genoemd. In dat bedrijfsnoodplan
moet ook een onderdeel «interventies» worden opgenomen waarin
voorzieningen worden getroffen ter voorbereiding op het verrichten van
een interventie voor het geval dat zich binnen de locatie een ongeval of
radiologische noodsituatie voordoet. Bestaande interventieplannen
maken dus onderdeel uit van het nieuwe bedrijfsnoodplan. Krachtens het
in artikel 12.9 van het besluit opgenomen overgangsrecht worden
bestaande interventieplannen aangemerkt als het onderdeel «interventies
» van bedrijfsnoodplannen. Zie verder de artikelsgewijze
toelichting bij de artikelen 6.7 en 6.8 van het besluit. Bij de Regeling
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is nader bepaald welke
ondernemers over een bedrijfsnoodplan dienen te beschikken (artikel 6.7,
eerste lid, van het besluit) en voor welke ondernemers de plicht geldt om
een bedrijfsnoodplan te overleggen bij de aanvraag om vergunning of
registratie (artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, van het besluit). In het
Bkse was de verplichting tot het hebben van een interventieplan van
artikel 115 Bs via artikel 19 van het Bkse van overeenkomstige toepassing
verklaard. Via het overgangsrecht van artikel 13.10 van het besluit gelden
ook de Bkse-interventieplannen als het onderdeel «interventies» van een
bedrijfsnoodplan in de zin van artikel 6.7 van het besluit. Daarnaast
verplicht het Bkse tot het indienen van een veiligheidsrapport bij de
aanvraag om een vergunning (artikel 6, eerste lid, onder h Bkse) dat veelal
deel is van de vergunning (via artikel 15, c, van de wet).
6.1.4. Rechtvaardiging en optimalisatie in radiologische noodsituaties
De van toepassing zijnde algemene beginselen van stralingsbescherming
bij radiologische noodsituaties zijn rechtvaardiging en
optimalisatie. Dosislimieten gelden uitsluitend bij geplande blootstellingsituaties
en zijn niet van toepassing in radiologische noodsituaties. Het
uiteindelijke doel van rechtvaardiging en optimalisatie tijdens een
noodsituatie is het voorkomen van gezondheidsschade. Anders dan bij
geplande blootstellingsituaties is het niet de blootstelling zelf, maar zijn
het de beschermingsmaatregelen of remediërende maatregelen die
gerechtvaardigd en geoptimaliseerd dienen te worden. Wat betreft
rechtvaardiging van de maatregelen geldt dat zij op grond van artikel 2.2,
vijfde lid, van het besluit meer individuele of maatschappelijke voordelen
dan nadelen met zich moeten brengen. Artikel 2.2, zesde lid, bevat een
verdere inkadering van de criteria en afweging en bevat een delegatiegrondslag
om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter
bepaling van de criteria en objectivering van deze afweging. Dit komt ten
goede aan de rechtszekerheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Bij de optimalisatie in radiologische noodsituaties maakt het oude
concept van interventieniveaus plaats voor het referentieniveau als
instrument voor optimalisatie. Het referentieniveau is, zoals eerder
vermeld, een dosisniveau waarboven blootstelling als ongepast wordt
beschouwd. Het is geen limiet of grenswaarde, maar een richtwaarde.
Referentieniveaus hebben zowel een rol in de preparatie- als de
responsfase bij radiologische noodsituaties. De waarde van een referentieniveau
is afhankelijk van het beschouwde scenario (preparatiefase) of
de feitelijke situatie (responsfase) en staat dus niet vast. Er moeten per
specifieke noodsituatie referentieniveaus worden vastgesteld waarbij
volgens artikel 7, tweede lid, van de richtlijn rekening moet worden
gehouden met de eisen inzake stralingsbescherming en met maatschap-
pelijke criteria (sociale en economische effecten). Voor de preparatiefase
is het referentieniveau de dosis waarboven blootstelling ongepast is en
waarvoor maatregelen worden voorbereid. De keuze van het referentieniveau
zal afhangen van het scenario. Voor de responsfase fungeert het
referentieniveau als een norm voor de beoordeling van de optimalisatie
van de beschermingsstrategie:
– initiële beschermingsstrategie volgens vooraf opgestelde
noodplannen (preparatie),
– vervolg van de respons is een voortdurend proces van optimalisatie,
– overgang naar bestaande blootstellingsituatie.
In bijlage I van de richtlijn is voor een aantal situaties een bandbreedte
opgenomen waarmee bij de vaststelling van de referentieniveaus voor de
blootstelling van de bevolking rekening moet worden gehouden.
Voorgeschreven is dat de in effectieve doses uitgedrukte referentieniveaus
voor radiologische noodsituaties worden bepaald tussen de 20 en 100
millisievert als acute effectieve dosis of effectieve dosis in een jaar. In het
besluit is deze bandbreedte opgenomen in artikel 9.8, tweede lid. Er is
voor gekozen om in het besluit geen concrete referentieniveaus op te
nemen, maar de in de richtlijn opgenomen bandbreedte over te nemen,
omdat op het niveau van een algemene maatregel van bestuur de
verschillende mogelijke situaties met bijpassende referentieniveaus
moeilijker te bepalen en te wijzigen zijn dan in een ministeriële regeling.
Daarom is in artikel 9.8, eerste lid, een delegatiegrondslag opgenomen op
grond waarvan de minister van IenM één of meer referentieniveaus kan
vaststellen voor blootstelling in een radiologische noodsituatie en één of
meer referentieniveaus voor de blootstelling in de overgang van een
radiologische noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie, in het
bijzonder bij de beëindiging van lange termijn maatregelen, zoals
vestiging elders. Naast het vaststellen van referentieniveaus binnen de
bandbreedte van 20-100 millisievert als acute effectieve dosis of effectieve
dosis in een jaar biedt artikel 9.8, derde lid, van het besluit ook de
mogelijkheid om voor specifieke radiologische noodsituaties bij verordening
of beschikking van de Autoriteit referentieniveaus lager dan
20 millisievert vast te stellen waarbij een passende bescherming kan
worden geboden. Voorwaarde is echter wel dat als gevolg van de
maatregelen geen onevenredig hoge schade of excessief hoge kosten
kunnen ontstaan.
6.1.5. Internationale samenwerking
Het is niet ondenkbaar dat radiologische noodsituaties grensoverschrijdende
gevolgen kunnen hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor kerninstallaties
die in een grensstreek zijn gelegen, zoals de kerncentrale Borssele.
Om een noodsituatie met grensoverschrijdende gevolgen efficiënt te
kunnen aanpakken, moeten de lidstaten op grond van artikel 99 van de
richtlijn samenwerken op dit vlak. Nederland was reeds op grond van
Beschikking 87/600/Euratom verplicht andere EU-lidstaten te informeren
over stralingsincidenten met grensoverschrijdende gevolgen. Ook op
grond van internationale afspraken in het kader van het lidmaatschap van
de IAEA was Nederland al verplicht om de EU en de IAEA daarvan op de
hoogte te stellen (IAEA Convention on Early Notification of a Nuclear
Accident). De IAEA informeert vervolgens de andere landen die aangesloten
zijn bij de conventies, via de aangewezen National Competent
Authorities. Naast de informatiedeling via de IAEA en de EU heeft
Nederland al jaren bilaterale samenwerkingsovereenkomsten met België
en Duitsland. Ook schrijft artikel 14 van het Besluit Informatie Inzake
Rampen en Crisis (BIIRC) Nederland voor dat in geval van grensoverschrijdende
effecten de desbetreffende landen geïnformeerd dienen te worden.
Bij een incident in één van deze landen zal Nederland tevens rechtstreeks
vanuit de betreffende landen geïnformeerd worden over het incident. Ook
zijn er bilaterale afspraken gemaakt met betrekking tot alarmering en
informatie-uitwisseling, zoals meetgegevens die nodig zijn voor de
technische analyse van de situatie. De richtlijn schrijft verder voor dat
lidstaten onverwijld informatie delen en samenwerken met andere
betrokken lidstaten of derde landen en met betrokken internationale
organisaties in verband met verlies, diefstal en ontdekking van hoogactieve
ingekapselde bronnen, andere radioactieve bronnen en tot
bezorgdheid aanleiding gevend radioactief materiaal, en follow-up of
onderzoekingen in dat verband, onverminderd de desbetreffende
voorschriften inzake vertrouwelijkheid en de desbetreffende nationale
regelgeving. Een en ander is voor zover nodig aanvullend geregeld in
artikel 6.6 van het besluit.
De internationale crisiscoördinatie (vanuit Nederland) voor zaken
binnen de EU ligt bij de minister van Veiligheid en Justitie in afstemming
met de minister van Buitenlandse Zaken. Voor zaken buiten de EU is dat
de minister van Buitenlandse Zaken. Voor straling gerelateerde aspecten
ligt de verplichting met betrekking tot internationale samenwerking bij de
minister van IenM.
6.1.6. Overgang van radiologische noodsituatie naar bestaande blootstellingsituatie
De nationale crisisplannen dienen mede betrekking te hebben op de
overgang van een radiologische noodsituatie naar een bestaande
blootstellingsituatie (artikel 6.5, vierde lid). Bij ministeriële regeling op
grond van het zevende lid van dat artikel kunnen nadere regels met
betrekking tot onder meer die overgang worden vastgesteld.
6.2. Bestaande blootstellingsituaties
6.2.1. Mogelijke bestaande blootstellingsituaties
De introductie van de situatiegebaseerde benadering in de richtlijn heeft
tot gevolg dat bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van leden van
de bevolking en werknemers in bestaande blootstellingsituaties. Een
bestaande blootstellingsituatie is een situatie die al bestaat op het
ogenblik dat een beslissing over de controle ervan wordt genomen en die
niet of niet langer dringende maatregelen vereist (artikel 4, onder 35, van
de richtlijn). Er zijn bestaande blootstellingsituaties die een blootstelling
aan ioniserende straling tot gevolg kunnen hebben die zodanig is dat (het
overwegen van) nemen van radiologische beschermende maatregelen
gerechtvaardigd is. In bijlage XVII van de richtlijn (omgezet in bijlage 7
van het besluit) is een indicatieve lijst opgenomen van soorten bestaande
blootstellingsituaties, zoals:
A. Blootstelling wegens verontreiniging van bepaalde zones door
materiaal met residuele radioactiviteit uit:
1. activiteiten in het verleden die nooit of niet goed aan een wettelijke
controle onderworpen werden;
2. een noodsituatie, indien beëindigd verklaard;
3. restmaterialen uit activiteiten in het verleden waarvoor de onderneming
niet langer wettelijk aansprakelijk is.
B. Blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen, waaronder:
1. blootstelling aan radon en thoron binnenshuis, op werkplekken, in
woningen en andere gebouwen;
2. uitwendige blootstelling binnenshuis door bouwmaterialen.
C. Blootstelling door grondstoffen met uitsluiting van voedsel,
diervoeder en drinkwater, bevattende:
1. radionucliden uit verontreinigde zones;
2. van nature voorkomende radionucliden.
Doorgaans is in Nederland de blootstelling aan ioniserende straling in
bestaande situaties verwaarloosbaar. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (hierna: het RIVM) heeft begin 2015 een inventarisatie
verricht naar bestaande blootstellingsituaties in Nederland en de daarbij
behorende risico’s. Dit heeft plaatsgevonden op basis van historische
gegevens die getoetst zijn door middel van interviews met verschillende
partijen binnen en buiten de overheid. Het RIVM heeft berekend dat het
risico voor de bevolking in bijna alle gevallen onbeduidend («triviaal») is
(blootstelling lager dan 10 microsievert/jaar). Enkele bestaande blootstellingsituaties
worden als geplande blootstellingsituaties behandeld (het
voormalige Thermphosterrein) of zijn vrijgegeven. Een voorbeeld van dat
laatste zijn slakken van het voormalige Thermphos die in Zeeland zijn
gebruikt bij de aanleg van wegen. Deze slakken bevatten een geringe
hoeveelheid natuurlijke radioactieve stoffen. De slakken zijn daartoe eerst
bewerkt, waardoor irreversibele binding van natuurlijke radioactieve
stoffen in slakken is bewerkstelligd. Daarna is het ontstane materiaal
vrijgegeven om zonder melding, ketenmelding of vergunning in de
eindbestemming onder een weg te worden gebruikt. Behalve in wegen en
onder de Polderbaan (Schiphol) worden van nature voorkomende
radionucliden vaker gebruikt in een eindbestemming gevolgd door
afdekking met ander niet-radioactief materiaal, zoals in dijklichamen. De
enige bekende bestaande blootstellingsituatie van betekenis met een
niet-verwaarloosbaar risico is de blootstelling aan radon in woningen.
Daar wordt in de richtlijn ook specifiek aandacht aan besteed.
Voor bestaande blootstellingsituaties geldt dat deze zijn te onderscheiden
in situaties zonder en situaties met een wettelijke verantwoordelijke.
6.2.2. Bestaande blootstellingsituaties zonder wettelijk verantwoordelijke
Indien sprake is van een bestaande blootstellingsituatie die vanuit het
oogpunt van stralingsbescherming niet-verwaarloosbaar is en waar geen
ondernemer voor verantwoordelijk is, dient door het bevoegd gezag een
programma van maatregelen te worden vastgesteld om de blootstellingsituatie
te inventariseren en te beoordelen (paragraaf 6.2.1 van het
besluit). Vervolgens dient een strategie te worden vastgesteld die voorziet
in een toereikend beheer van die blootstellingsituatie. Daarbij is voorgeschreven
dat het beheer in redelijke verhouding staat tot de risico’s en
doeltreffendheid van de te nemen maatregelen overeenkomstig artikel 2.2
van het besluit (rechtvaardiging; meer voor- dan nadelen). Overigens kan
op grond van het rechtvaardigingsbeginsel ook besloten worden dat geen
maatregelen hoeven te worden genomen. De beslissing of wel of geen
maatregelen nodig zijn, hangt onder andere af van de controleerbaarheid
van de bron en de te verwachten gezondheidsschade. De strategie die op
grond van artikel 6.18 van het besluit wordt vastgesteld dient in elk geval
de doelstellingen ervan te bevatten en de krachtens de artikelen 7.38 en
9.10, eerste lid, bij ministeriële regeling vastgestelde referentieniveaus
(rekening houdend met een waarde vanaf 1 tot 20 millisievert in een
kalenderjaar of met een waarde lager dan 1 millisievert in geval van
specifieke bronnen van ioniserende straling of blootstellingsroutes). Het
referentieniveau moet worden gezien als een richtwaarde en blootstelling
daarboven wordt ongepast geacht. In artikel 9.10 van het besluit is, net als
bij radiologische noodsituaties, geen vast referentieniveau maar een
bandbreedte opgenomen, omdat de concrete vaststelling ervan afhankelijk
is van de omstandigheden van de situatie. Na het bij ministeriële
regeling bepalen van de referentieniveaus krachtens de artikelen 7.38 en
9.10, eerste lid, dienen maatregelen te worden geïmplementeerd die
leiden tot een reductie van de individuele dosis. Daarbij dient voorrang te
worden gegeven aan blootstellingen boven het referentieniveau, maar
blootstellingen die daaronder vallen mogen niet worden genegeerd. Ook
voor die blootstellingen moet de mogelijkheid tot verdere optimalisatie in
overweging worden genomen. Nadat de maatregelen zijn doorgevoerd
zijn de referentieniveaus te gebruiken als norm voor de analyse van de
effectiviteit van de maatregelen. De referentieniveaus kunnen desgewenst
worden aangescherpt.
Wat betreft de krachtens de genoemde artikelen vast te stellen
referentieniveaus geldt de wens om dichtbij normale blootstellingsituaties
te komen. Het niveau is afhankelijk van de haalbaarheid om de blootstellingsituatie
te kunnen controleren en ervaringen met soortgelijke situaties.
Voorbeelden van te nemen maatregelen ter reductie van (extra) blootstelling
zijn remediëren en beschermen. Remediëringsmaatregelen zijn
volgens artikel 4, onder 88, van de richtlijn maatregelen als «de verwijdering
van een stralingsbron of de beperking van de grootte ervan (in
termen van activiteit of hoeveelheid) of de onderbreking van blootstellingsroutes
of de beperking van het effect ervan met het oog op het
vermijden of beperken van de doses die anders zouden worden
ontvangen in een bestaande blootstellingsituatie». Beschermingsmaatregelen
zijn volgens artikel 4, onder 68, van de richtlijn «maatregelen,
behalve remediëringsmaatregelen, om doses te vermijden of te verminderen
die anders in een noodsituatie of bestaande situatie van blootstelling
zouden worden ontvangen».
Ter uitvoering van de vastgestelde strategie dient ook een uitvoeringsprogramma
te worden vastgesteld (artikel 6.19 van het besluit). Zie
daarvoor de toelichting op dat artikel.
6.2.3. Bestaande blootstellingsituaties met wettelijk verantwoordelijke
In het geval een wettelijke verantwoordelijke kan worden aangewezen
voor een bestaande blootstellingsituatie, die vanuit het oogpunt van
stralingsbescherming aanleiding geeft tot bezorgdheid, dient die situatie
te worden behandeld als een geplande blootstellingsituatie en dient
daarvan te worden kennisgegeven. Deze situaties, indien aan de orde,
worden kunnen krachtens artikel 6.17, tweede lid, worden aangewezen
(zie ook de artikelsgewijze toelichting). Dit betekent dat de regels die
gelden voor de geplande blootstellingsituatie in dat geval van toepassing
zijn, zoals de regels met betrekking tot rechtvaardiging, optimalisatie,
dosislimieten en het controlestelsel.
6.3. Radon
6.3.1. Radon binnenshuis
De bescherming tegen radon valt in verband met het bepaalde in de
richtlijn ook onder de werking van het besluit, terwijl het Bs niet toepasselijk
was voor radon en haar dochternucliden. Radon is een radioactief
edelgas dat van nature ontstaat in de bodem. Via de bodem en de
daarvan gemaakte bouwmaterialen, maar ook via water komt radon onder
meer in woningen en andere gebouwen terecht. Door radioactief verval
verandert radon in een niet-gasvormige radioactieve stof die zich kan
hechten aan zwevende stofdeeltjes. Deze stofdeeltjes blijven na
inademing achter in de longen en geven daar ioniserende straling af. Die
straling kan bijdragen aan het ontstaan van longkanker. Erkend is verder
dat roken in combinatie met blootstelling aan hoge niveaus van radon een
wezenlijk groter individueel risico op longkanker oplevert dan deze
factoren afzonderlijk (overweging 23 van de richtlijn). In vergelijking met
andere Europese landen zijn de risico’s door blootstelling aan radon in
Nederland echter beperkt, omdat uit de Nederlandse bodem door de
samenstelling daarvan weinig radon vrijkomt.
In artikel 74 van de richtlijn is bepaald dat lidstaten nationale referentieniveaus
moeten vaststellen voor radonconcentraties en dat het referentieniveau
voor het jaargemiddelde van activiteitsconcentratie in de binnenlucht
niet meer mag bedragen dan 300 becquerel per kubieke meter
(Bq/m3). In het besluit is in artikel 9.10, zesde lid, bepaald dat het nationale
referentieniveau voor radonconcentraties binnenshuis in woningen en
voor de bevolking toegankelijke gebouwen maximaal 100 Bq/m3 bedraagt
als jaargemiddelde van de activiteit per massa-eenheid in de lucht. Aan dit
referentieniveau ligt de volgende onderbouwing ten grondslag. Het RIVM
heeft in de afgelopen decennia onderzoek gedaan naar de gevaren van
radon en heeft daartoe vier surveys uitgevoerd. De laatste survey heeft in
2013–2014 plaatsgevonden en had betrekking op 2.500 woningen
verspreid over heel Nederland die na 1930 zijn gebouwd. Er was dus veel
informatie beschikbaar op grond waarvan het referentieniveau voor
woningen kon worden vastgesteld. Uit de surveys van het RIVM is
gebleken dat in Nederland de gemiddelde concentratie van radon in
woningen op ongeveer een derde van het gemiddelde ter wereld zit:
16 Bq/m3. In nieuwbouwwoningen is de gemiddelde concentratie zelfs
nog lager: 10 Bq/m3. Dit gemiddelde toont daarnaast een dalende trend.
Zowel de ICRP als de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stellen verder
een referentieniveau van 100 Bq/m3 voor als jaargemiddelde van de
activiteitsconcentratie in de lucht. De woningen die zijn onderzocht in de
laatste survey van het RIVM zijn representatief voor het woningenbestand
in Nederland. Daarom kan worden aangenomen dat ook de gegevens uit
die survey representatief zijn voor het woningenbestand in Nederland.
Naar verwachting zijn er dan 25.000 woningen (bouwjaar vanaf 1930)
waarbinnen de gemiddelde activiteitsconcentratie van radon in de lucht
meer dan 100 Bq/m3 bedraagt. Deze 25.000 woningen staan met name in
het rivierengebied en Zuid-Limburg ten gevolge van de bodemgesteldheid
in die regio’s. In artikel 9.10, zevende lid, is bepaald dat bij ministeriële
regeling voor aangewezen specifieke categorieën van voor het publiek
toegankelijke gebouwen kan worden afgeweken van het vastgestelde
referentieniveau van 100 Bq/m3 tot maximaal 300 Bq/m3als jaargemiddelde
van de activiteitsconcentratie in de lucht. Dit maximum voldoet nog
aan het door de richtlijn toegestane maximale referentieniveau van
300 Bq/m3. Vooralsnog is geen hogere waarde dan 100 Bq/m3 voorzien.
Voor woningen waarin het vastgestelde referentieniveau van 100 Bq/m3
wordt overschreden geldt overigens dat, vanwege het feit dat globaal
bekend is waar de meeste van die woningen staan, kan worden voldaan
aan de in de richtlijn opgenomen plicht om zones aan te wijzen waar het
vastgestelde referentieniveau voor radonconcentraties binnenshuis
mogelijk wordt overschreden. Verder bepaalt artikel 74, derde lid, van de
richtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat informatie beschikbaar is over
de blootstelling aan radon in gebouwen en de bijbehorende gezondheidsrisico’s,
over het belang van radonmetingen en over de beschikbare
technische en overige middelen om radonconcentraties terug te dringen.
Om aan deze verplichting te voldoen is in Nederland informatie over
radon en de mogelijke gevaren van blootstelling aan radon beschikbaar
gesteld aan het publiek op diverse websites, zoals die van de Autoriteit,
het RIVM en de rijksoverheid. In het radonactieplan (zie ook onder 6.3.3)
zal aangegeven worden welke maatregelen bewoners en eigenaren
kunnen overwegen voor woningen waarin de radonconcentratie relatief
hoog is. Er is in Nederland overigens geen sprake van een saneringsituatie,
zoals in sommige regio’s in Europa waar radonconcentraties boven
de 1.000 Bq/m3 worden aangetroffen.
6.3.2. Radon op de werkplek
Zie de toelichting op hoofdstuk 7 van het besluit waar dit onderwerp
wordt geregeld in artikel 7.38.
6.3.3. Radonactieplan
Op grond van artikel 103 van de richtlijn dienen de lidstaten een
nationaal actieplan radon (hierna: radonactieplan) op te stellen om de
langdurige risico’s aan te pakken uit blootstelling door binnendringing van
radon uit de bodem, bouwmaterialen of water in woningen, in voor het
publiek toegankelijke gebouwen en op werkplekken. De Autoriteit is belast
met de gecoördineerde voorbereiding, het opstellen en mede uitvoeren
van het radonactieplan. Zie voor een verdere uitleg over de inhoud van dit
plan de toelichting op artikel 6.20 van het besluit.
6.3.4. Bouwmaterialen
Voor producenten en importeurs van bouwmaterialen geldt dat in de
Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (op basis van
bijlage 9 van het besluit) aangewezen bouwmaterialen die bij toepassing
kunnen leiden tot een overschrijding van het referentieniveau van
1 millisievert in een kalenderjaar (binnenshuis), bedoeld in artikel 9.10,
achtste lid, alleen zonder kennisgeving op de markt gebracht mogen
worden als zij met toepassing van een door de Autoriteit aangewezen
methode hebben kunnen bepalen dat het genoemde referentieniveau niet
wordt overschreden. Dit betreft met name bouwmaterialen waarin
vliegas, slakken en bijvoorbeeld granitoiden zijn verwerkt.
Omdat in Nederland de externe blootstelling als gevolg van de
toepassing van bouwmaterialen met gemiddeld 0,35 millisievert (bruto)
per jaar ver onder de referentiewaarde van 1 millisievert (netto) per jaar
blijft, wordt het mogelijk geacht om met behulp van een methode met
vuistregels eenvoudig te kunnen bepalen of bepaalde bouwstoffen ruim
onder de referentiewaarde van 1 millisievert per jaar blijven, waardoor
geen nader onderzoek zoals metingen vereist is. In de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 6.21 van het besluit wordt een en ander nader
toegelicht.
6.4. Milieumonitoringprogramma
De richtlijn schrijft een gepast milieumonitoringprogramma voor (artikel
72 van de richtlijn). In overweging 49 van de richtlijn wordt voorts
verwezen naar artikel 35 van het Euratom-verdrag, dat de lidstaten
verplicht ervoor te zorgen dat er een gepast programma bestaat om
controle uit te oefenen op het niveau van radioactiviteit in het milieu.
Verder is bepaald dat de lidstaten de resultaten van die controle aan de
Europese Commissie dienen te rapporteren (artikel 36 van het Euratomverdrag).
De voorwaarden voor het rapporteren zijn volgens overweging
49 van de richtlijn toegelicht in aanbeveling Nr. 2000/473/Euratom van de
Commissie. De plicht om een milieumonitoringsprogramma te hebben is
in artikel 6.24 van het besluit opgenomen.
Nederland kent al langer een milieumonitoringprogramma waarin ook
radioactiviteit wordt meegenomen. Aan het RIVM is reeds in 2002
opdracht gegeven om metingen te verrichten, de resultaten daarvan in
kaart te brengen en hierover te rapporteren aan de Europese Commissie.
Ook andere instituten zoals RIKILT en Rijkswaterstaat voeren metingen uit.
Zij stellen hun resultaten aan het RIVM beschikbaar ten behoeve van de
rapportage aan de Europese Commissie. Aan het RIVM is tevens opdracht
gegeven metingen te verrichten van monsters van lozingen van lucht en
water van de diverse nucleaire installaties met als doel de door de
vergunninghouders gerapporteerde meetgegevens te verifiëren. Het RIVM
controleert ook het zogenoemde omgevingsdosisequivalenttempo rond
deze installaties (zie bijlage 2, onderdeel D, voor de begripsomschrijving
van dit begrip en van het begrip omgevingsdosisequivalent).
Het bestaande monitoringprogramma wordt mede ingericht met het
oog op bestaande blootstellingsituaties.
7. Beroepsmatige blootstelling
7.1. Algemene bepalingen voor beroepsmatige blootstelling
De ondernemer is verantwoordelijk voor het treffen van de juiste
stralingsbeschermingsmaatregelen, ook voor werknemers. Om dit te
waarborgen is de ondernemer verplicht een stralingsbeschermingsdeskundige
in te schakelen voor een groot aantal taken die in artikel 7.1 van
het besluit zijn opgesomd (zie de artikelsgewijze toelichting). Het betreft
toezichthoudende en raadplegende taken die in het tweede respectievelijk
derde lid worden opgesomd. Het gaat bijvoorbeeld om toezicht op
onderzoeken en testen van beschermingsmiddelen die werknemers
gebruiken, en om het raadplegen over het optimaliseren en vaststellen
van in die situatie passende dosisbeperkingen. De stralingsbeschermingsdeskundige
kan in dienst van de onderneming zijn of door de ondernemer
worden ingehuurd. Van belang is dat de ondernemer kan aantonen hoe hij
heeft gezorgd dat aan de wettelijke verplichtingen wordt voldaan,
bijvoorbeeld door een arbeidsovereenkomst of een opdrachtverstrekking
aan de deskundige.
Voorts is de ondernemer verplicht om bepaalde handelingen door of
onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
te laten uitvoeren (zie artikel 7.2 van het besluit en de
bijbehorende artikelsgewijze toelichting). Het gaat hier vooral om hoe op
de werkplek daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven aan de vereisten van
het besluit. De toezichthoudend medewerker werkt hiervoor samen en
onderhoudt contact met de stralingsbeschermingsdeskundige.
Voor werknemers dient de ondernemer ervoor te zorgen dat de in artikel
7.3 van het besluit vastgestelde dosislimieten niet worden overschreden.
Leerlingen en studerenden tussen 16 en 18 jaar die worden opgeleid voor
een radiologisch beroep mogen onder specifieke voorwaarden deze
limieten overschrijden tot de grens die geldt voor B-werknemers (zie
artikel 7.35).
Tot de overige verplichtingen van de ondernemer behoren onder meer
de verplichting dat hij de werkplek classificeert in zones en bijbehorende
beschermingsmaatregelen vaststelt (zie artikel 7.7). Dit gebeurt op basis
van een beoordeling van de risico’s die aan de handeling verbonden zijn,
die conform artikel 7.1 worden geïnventariseerd. Deze bevindingen
worden meegenomen en vastgelegd in de Risico-inventarisatie en
-evalutie (RIE), bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. De
ondernemer is op grond van die wet al verplicht een RIE op te stellen.
Omdat het nodig kan zijn dat de risicobeoordeling, gezien de gevaren van
ioniserende straling, in sommige opzichten dieper gaat dan de RIE, bevat
het besluit de bevoegdheid voor de minister van SZW om nadere regels te
stellen met betrekking tot de vorm en inhoud daarvan. Dit is een voortzetting
van de huidige praktijk, maar om de aanvullende verplichtingen
van de ondernemer op het gebied van stralingsbescherming in relatie tot
de risico-inventarisatie en- evaluatie van artikel 5 van de Arbeidsomstan-
dighedenwet beter zichtbaar te maken, is besloten deze verplichtingen in
een apart artikel op te nemen (zie artikel 7.6).
Ook dient de ondernemer aan blootgestelde medewerkers een
dosiscontrolemiddel ter beschikking te stellen in geplande situaties en bij
onbedoelde blootstellingen en noodsituaties te zorgen voor individuele
monitoring dan wel de ontvangen equivalente dosis op andere passende
wijze te laten bepalen en registreren (zie artikel 7.12). Verder dient
passende instructie en voorlichting te worden gegeven aan (blootgestelde)
werknemers, zwangere werknemers, maar ook aan andere
werknemers (niet direct betrokken bij de handeling) die mogelijk kunnen
worden blootgesteld (zie par. 7.1.5).
Voor de wijze waarop de blootstelling van vliegtuigbemanning wordt
vastgesteld blijft de regeling bestaan die bepaalt dat hiervoor een
vastgestelde rekenmethode gebruikt mag worden. De dosisbepaling
vliegtuigbemanningen wordt individueel vastgesteld op basis van de
risicobeoordeling, zoals die ook voor elke andere blootgestelde
werknemer bepaald en geregistreerd wordt (zie artikel 7.5).
Toezicht op blootgestelde A-werknemers en zzp-ers vindt plaats door
een stralingsarts die, een nieuw element in het besluit, dit doet als
onderdeel van, althans in samenspraak met een arbodienst. De
verhouding tussen de stralingsarts en arbodienst wordt primair beheerst
door de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet (met name de
artikelen 14 en 14a van die wet). Zo nodig kan de minister van SZW hier
aanvullende eisen stellen (artikel 7.21, achtste lid, van het besluit). De
taken van de stralingsarts zijn geregeld in artikel 7.21 van het besluit. De
kwaliteitsborging van de stralingsarts wordt geregeld via het stellen van
voorwaarden (o.a. opleidingseisen) aan inschrijving in het register voor
stralingsartsen (artikel 7.22).
In het besluit is vastgelegd dat onder werknemers niet alleen eigen
werknemers (op arbeidsovereenkomst in dienst), vrijwilligers en zzp-ers
wordt verstaan, maar ook externe werknemers (die niet in dienst zijn bij
de ondernemer waar de handeling wordt uitgevoerd, d.i. inleenkrachten
en stagelopende leerlingen of studerenden). Hiermee wordt bereikt dat
alle bij een ondernemer werkzame personen dezelfde mate van
bescherming tegen ioniserende straling ontvangen, ongeacht de aard van
de arbeidsbetrekking. Alle verplichtingen die de ondernemer ten aanzien
van de eigen werknemers heeft, gelden daarmee ook voor externe
werknemers. De richtlijn eist wel een grotere betrokkenheid en verantwoordelijkheid
voor de eigen werkgever van de externe werknemers. Het
zwaartepunt ligt, conform het Bs, bij de ondernemer onder wiens
verantwoordelijkheid de handeling wordt uitgevoerd. Deze is primair
verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en de daarmee
samenhangende verplichtingen. Wel dient hij in voorkomend geval de
externe werkgever daarbij te betrekken.
De externe werkgever moet zich ervan vergewissen dat de ondernemer
deze zorgplichten ook nakomt. Daarnaast heeft de externe werkgever een
aantal eigen verplichtingen wat betreft registratie van blootstelling en het
zorgen voor gezondheidskundig onderzoek. Ook hij moet in voorkomend
geval de ondernemer daarbij betrekken (artikel 7.27 van het besluit en
bijbehorende artikelsgewijze toelichting). Voor de goede orde zij erop
gewezen dat dit onverlet laat de voor de ondernemer en externe
werkgever uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit
voortvloeiende verplichtingen (zoals arbobeleid, risicoinventarisatie
en -evaluatie (RIE)/ plan van aanpak, veilige arbeidsplaats,
adequate arbeids- en persoonlijke beschermingsmiddelen).
Ten slotte is een bepaling ten aanzien van ruimtevaartpersoneel
toegevoegd die bewerkstelligt dat deze groep, indien in de toekomst
aanwezig, ook onder de reikwijdte van het besluit valt (artikel 7.31).
7.2. Beroepsmatige blootstelling in geplande blootstellingsituaties
Voor blootstelling van werknemers in geplande blootstellingsituaties
dient de ondernemer dosisbeperkingen vast te stellen. Deze dienen als
hulpmiddel voor optimalisatie van de bescherming van werknemers.
Omdat dit per blootstellingsituatie anders kan zijn wordt van de ondernemer
verwacht dat hij een op de situatie afgestemde dosisbeperking
vaststelt. Aan de wijze waarop dit gebeurt kunnen door de minister van
SZW aanvullende regels worden gesteld (artikel 7.33).
Verder worden in het besluit dosislimieten vastgesteld voor blootgestelde
werknemers. In het besluit is een blootgestelde werknemer een
werknemer die een dosis kan ontvangen die hoger is dan één van de
dosislimieten voor een werknemer in het algemeen (artikel 7.34). De
dosislimietwaarden voor een werknemer in het algemeen zijn gelijk aan
de dosislimiet voor een lid van de bevolking (artikel 7.3). Voor jeugdigen
en leerlingen zijn lagere dosislimieten vastgesteld (artikelen 7.4 en 7.35).
Het is hen bovendien slechts toegestaan uit hoofde van een opleiding
voor een radiologisch beroep als blootgestelde werknemer ingezet te
worden (artikel 7.4). Ten aanzien van zwangere en borstvoedinggevende
werkneemsters is een strengere dosislimiet gesteld opdat het (ongeboren)
kind dezelfde bescherming geniet als een lid van de bevolking (artikel
7.36). De dosislimieten zijn ten opzichte van het Bs niet veranderd, op één
uitzondering na. De limiet voor een equivalente dosis voor de ooglens is
conform de richtlijn verlaagd van 150 milliSievert per jaar naar 20.
7.3. Beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties
Indien het ter bestrijding van radiologische noodsituaties niet anders
kan, biedt het besluit de mogelijkheid om in de in artikel 7.37 genoemde
uitzonderlijke situaties van de dosislimieten voor blootgestelde
werknemers af te wijken en in plaats daarvan een hoger referentieniveau
te hanteren. De voorwaarden waaronder dat kan geschieden, worden in
de bij artikel 7.37 behorende toelichting nader toegelicht.
7.4. Beroepsmatige blootstelling in bestaande blootstellingsituaties
Als gevolg van het toepassingsgebied van de richtlijn dat in beginsel
alle blootstellingsituaties omvat, is in het besluit ook een bepaling
opgenomen die als doel heeft werknemers te beschermen tegen
bestaande blootstellingsituaties, meer concreet: situaties die worden
veroorzaakt door blootstelling aan radon afkomstig van de werkplek zelf.
Bij overschrijding van een vastgesteld referentieniveau moet deze
blootstelling worden opgeteld bij de geplande beroepsmatige blootstellingen.
In het besluit is het maximum voor radon op de werkplek, net als
voor woningen, op 100 Bq/m3 gesteld met de mogelijkheid hiervoor een
hogere waarde vast te stellen (met als maximum 300 Bq/m3), indien dit
vanwege de nationale omstandigheden gerechtvaardigd is. Zie behalve de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.38 ook die bij artikel 9.10, zevende
lid, dat betrekking heeft op het referentieniveau voor de bevolking en
paragraaf II.6.3.3 van deze toelichting in verband met het radonactieplan.
8. Medische blootstelling
Hoofdstuk 8 van het besluit richt zich op het geheel van medische
toepassingen van ioniserende straling. De toepassing ervan geschiedt
hoofdzakelijk op een drietal deelgebieden te weten in de röntgendiagnostiek,
radiotherapie en de nucleaire geneeskunde. De toepassingen op
het gebied van de nucleaire geneeskunde kennen deels een diagnostisch
doeleinde en deels een therapeutisch doeleinde. De stralingsbescherming
bij medische toepassingen is erop gericht personen die medische
blootstellingen ondergaan te beschermen tegen de nadelige gevolgen van
blootstelling aan ioniserende straling. Centraal daarbij staan een
zorgvuldige toepassing van rechtvaardiging en optimalisatie. Het
onderhavige hoofdstuk is ook van toepassing op personen die willens en
wetens (doch niet beroepshalve) behulpzaam zijn bij het ondersteunen
van personen die medische blootstellingen ondergaan.
8.1. Algemene bepalingen
De algemene bepalingen in hoofdstuk 8 van het besluit bevatten een
aantal facultatieve delegatiegrondslagen om bij ministeriële regeling
nadere regels te kunnen stellen aan het bepaalde in een aantal artikelen
die in hoofdstuk 8 zijn opgenomen. De grondslagen zijn opgenomen
omdat in de toekomst mogelijk de wens bestaat om bepaalde open
normen uit het besluit nader te specificeren om het gebruiksgemak van de
tekst door de beroepsgroep te vergroten. Het zal dan uitsluitend gaan om
een technische invulling van de in het besluit gehanteerde termen.
8.2. Algemene bepalingen over bescherming bij medische blootstellingen
Belangrijke technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen in de
afgelopen decennia hebben geleid tot een toename in de blootstelling van
patiënten. Als gevolg van deze ontwikkelingen en het streven van de
richtlijn ook patiënten te beschermen tegen de nadelige gevolgen van
blootstelling aan ioniserende straling blijven de beginselen van rechtvaardiging
en optimalisatie uiterst belangrijk en dienen deze een voorname rol
in de praktijk te kennen. Rechtvaardiging van de medische blootstelling op
individueel niveau (artikel 8.2) is hierbij in het bijzonder noodzakelijk. Het
beginsel van optimalisatie, zoals beschreven in artikel 8.3, dient immer te
worden toegepast. Er bestaan vele wijzen van optimalisatie, welke zoveel
mogelijk dienen te worden toegepast, mits er geen cruciale afbreuk wordt
gedaan aan het doeleinde van de medische blootstelling. Verder dienen
methoden tot optimalisatie mee te gaan met de ontwikkelingen in de zorg,
zoals dit bijvoorbeeld geldt voor de regelmatige herziening van diagnostische
referentieniveaus. Verder geldt dat medische blootstellingen
uitsluitend plaats mogen vinden onder de medische verantwoordelijkheid
van een deskundige zorgverlener, zoals vermeld in artikel 8.4. Voor wat
betreft de verantwoordelijkheid bevindt er zich op dit punt een belangrijke
verbintenis met de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG).
8.3. Bijzondere bepalingen over bescherming bij medische
blootstellingen
In paragraaf 8.3 van het besluit wordt eveneens de verplichting gesteld
tot het toepassen van het beginsel van optimalisatie. Hierbij wordt in het
bijzonder ingegaan op specifieke situaties waarbij mogelijk een andere
overweging wordt gemaakt als de beginselen worden toegepast, zoals bij
de medische blootstelling bij asymptomatische personen (artikel 8.6),
verzorgers en proefpersonen bij wetenschappelijk onderzoek (artikel 8.7
en 8.10), bij medische blootstelling met een radiotherapeutisch doeleinde
(artikel 8.9) en bij vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven (artikel
8.11). Als gevolg van het bepaalde in de richtlijn worden verder, uitvoeriger
dan in het Bs, de taken en verantwoordelijkheden van de klinisch
fysicus beschreven in artikel 8.8. Verder beschrijft artikel 8.12 enkele
verplichtingen voor de ondernemer die betrekking hebben op onopzettelijke
blootstellingen en op significante gebeurtenissen. Het gaat onder
meer om maatregelen om de waarschijnlijkheid en de omvang van
toevallige of onopzettelijke blootstellingen, van personen die een
medische blootstelling hebben ondergaan, tot een minimum te beperken.
Tenslotte verplicht artikel 8.13 de minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (VWS) om zorg te dragen voor het bepalen van de verdeling van
individuele dosisschattingen bij medische blootstellingen voor radiodiagnostiek
en interventieradiologie.
8.4. Eisen aan procedures en apparatuur
Mede ten gevolge van de recente technische ontwikkelingen van de
medisch-radiologische apparatuur en de toename in de medische
blootstelling van patiënten worden er explicietere eisen gesteld aan
procedure en apparatuur (artikelen 8.14 tot en met 8.16). Verder kan de
minister van VWS nadere eisen stellen om onnodige verspreiding van
medisch-radiologische apparatuur te voorkomen indien dit nodig wordt
geacht.
9. Blootstelling van leden van de bevolking
Zoals vermeld onder II.2 bevat hoofdstuk 2 van het besluit algemene
bepalingen die betrekking hebben op de algemene beginselen van
stralingsbescherming, waaronder optimalisatie en dosislimitering.
Hoofdstuk 9 bevat een uitwerking van die beginselen met betrekking tot
de bescherming van de leden van de bevolking in de verschillende in het
besluit onderscheiden blootstellingsituaties.
De verspreiding van radioactieve stoffen in het milieu kan een
bedreiging vormen voor zowel het milieu als de volksgezondheid. Onder
andere door voedselconsumptie kunnen radioactieve stoffen via het
milieu in het menselijk lichaam terecht komen. Dit heeft tot gevolg dat in
de richtlijn opgenomen limieten, beperkingen, grens- of referentiewaarden
tot doel hebben om zowel het milieu als de volksgezondheid te
beschermen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen milieu en
volksgezondheid, maar dragen de beperkende maatregelen en limieten
die zijn voorgeschreven ter bescherming van leden van de bevolking ook
bij aan de bescherming van het milieu. Bij de keuze van de vestigingsplaats
van nucleaire installaties dienen, gedurende het proces van
vergunningverlening, ook ecologische omstandigheden te worden
beschouwd. Dit is nader uitgewerkt in het Bkse. Daarnaast schrijft de
richtlijn een gepast milieumonitoringsprogramma voor (zie II.6.4).
Vanuit diverse internationale organisaties is groeiende aandacht voor
de bescherming van het milieu, waaronder planten en dieren, tegen met
name de gevolgen van besmettingen op lange termijn en het effect
daarvan op de volksgezondheid (zie overweging 27 van de richtlijn).
Daartoe worden criteria, modellen en methoden ontwikkeld voor het in
kaart kunnen brengen van mogelijke (effecten) van besmettingen op het
milieu. Dit zal op termijn kunnen leiden tot verdere ontwikkeling van het
monitoren en beschermen van het milieu. Omdat de criteria, modellen en
methoden thans onvoldoende ontwikkeld zijn is er vooralsnog onvoldoende
aanleiding om het begrip «milieu» als aanvullende blootstellingscategorie
te introduceren in het nieuwe besluit. Daarbij speelt dat met het
beschermen van de mens op het niveau van het individu er tevens een
heel hoog beschermingsniveau wordt geboden aan het milieu. Het milieu
wordt immers beschermd op het niveau van soorten en ecosystemen, niet
op het niveau van individuele organismen.
9.1. Blootstelling van leden van de bevolking in geplande
blootstellingsituaties
De effectieve dosislimiet voor leden van de bevolking ten gevolge van
toegestane handelingen blijft onveranderd 1 millisievert per kalenderjaar
(artikel 9.1, tweede lid, van het besluit). Deze waarde mag voor een lid van
de bevolking niet worden overschreden en heeft betrekking op de som
van de jaarlijkse blootstelling ten gevolge van alle handelingen. Naast
deze dosislimiet gelden de equivalente dosislimieten voor de ooglens van
15 millisievert per kalenderjaar en voor de huid, gemiddeld over enig
huidoppervlak van 1 cm2, 50 millisievert per kalenderjaar (artikel 9.1,
derde lid). Het beleid ten aanzien van bescherming van de bevolking in
geplande blootstellingsituaties is eveneens onveranderd. Aangezien een
ondernemer niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor hetgeen
andere ondernemers aan blootstelling van leden van de bevolking
veroorzaken, wordt een deel van de cumulatieve dosislimiet van 1 millisievert
per kalenderjaar toegewezen aan elke ondernemer (artikel 9.2,
eerste lid). Als gevolg daarvan is de ondernemer verplicht ervoor zorg te
dragen dat voor een lid van de bevolking als gevolg van handelingen die
onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht, op enig punt buiten de
locatie, ten gevolge van die handelingen een effectieve dosis van
0,1 millisievert in een kalenderjaar niet wordt overschreden. Het wordt
uiterst onwaarschijnlijk geacht dat bij het hanteren van deze locatielimiet
een lid van de bevolking ten gevolge van alle (geautoriseerde) bronnen en
handelingen de cumulatieve dosislimiet zal overschrijden. Verder dient de
ondernemer ervoor te zorgen dat voor een lid van de bevolking binnen de
locatie de individuele dosislimieten, genoemd in artikel 9.1, tweede en
derde lid, van het besluit niet worden overschreden. Een lid van de
bevolking binnen een locatie is geen werknemer, maar is bijvoorbeeld
bezoeker. Al bij de implementatie van richtlijn 96/29/Euratom in het Bs is
ervoor gekozen de leden van de bevolking die zich binnen een locatie
bevinden eenzelfde niveau van bescherming te bieden als een werknemer.
Daarbij is de aanname gedaan dat de blootstelling binnen een locatie
gelijkmatig verdeeld is over een kalenderjaar. Daardoor is de kans zeer
klein dat de genoemde dosislimiet voor een lid van de bevolking, die zich
binnen een locatie bevindt, overschreden zal worden.
Hoofdstuk 9 bevat, naast de dosislimieten, ook de dosisbeperkingen
waaraan de ondernemer zich dient te houden ter bescherming van de
leden van de bevolking.
9.2. Raming van de door de leden van de bevolking ontvangen doses
Een belangrijk kenmerk van geplande blootstellingsituaties is dat de
blootstelling van personen aan ioniserende straling plaatsvindt uit het
geplande gebruik van een stralingsbron. Soms gaat het om een menselijke
handeling die wijziging brengt in de verspreidingsroutes, zodat de
handeling een blootstelling veroorzaakt. Deze blootstelling is van tevoren
over het algemeen goed in te schatten (anders dan bij radiologische
noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties het geval is). Daarom
geldt voor een ondernemer die een handeling wil uitvoeren met een bron
van ioniserende straling de verplichting de verwachte blootstelling van
zowel leden van de bevolking als van zijn werknemers in kaart te brengen.
Dit dient te gebeuren voordat de handeling wordt uitgevoerd en
gedurende de uitvoering van de handelingen. Indien niet kan worden
aangetoond dat aan de voorgeschreven dosislimieten kan worden
voldaan wordt de vergunning of registratie geweigerd (artikelen 3.7 en 3.9
van het besluit).
De wijze waarop een dosisraming door de ondernemer dient te worden
uitgevoerd was onder het Bs bepaald in de MR-EZ. Met de implementatie
van de richtlijn is dit opgenomen in een verordening van de Autoriteit (op
grond van artikel 9.7, derde lid, van het besluit). Een wijziging ten opzichte
van de wijze van dosisraming in de MR-EZ is dat daarin werd uitgegaan
van de referentiepersoon en dat in de nieuwe regeling op grond van de
richtlijn wordt uitgegaan van de representatieve persoon. In de toelichting
op de verordening is nader toegelicht wat dit inhoudt en hoe de dosisraming
dient plaats te vinden.
9.3. Blootstelling van leden van de bevolking in radiologische noodsituaties
en bestaande blootstellingsituaties
De richtlijn heeft ten behoeve van de bescherming van leden van de
bevolking tijdens radiologische noodsituaties en bestaande blootstellingsituaties
referentieniveaus geïntroduceerd als instrument voor optimalisatie
(zie ook onder II.2.2.2). In deze beide situaties zijn geen dosislimieten
van toepassing. Een referentieniveau is een dosisniveau of activiteitsconcentratie
waarboven blootstelling als ongepast wordt beschouwd. Zoals
eerder beschreven in deze nota van toelichting is een referentieniveau
geen limiet die niet mag worden overschreden, maar een richtwaarde
waarboven blootstelling als ongepast moet worden beschouwd. Zoals
reeds beschreven onder II.2.2.2 en II.6.1.4 is in het besluit voor een
radiologische noodsituatie een bandbreedte voor het vast te stellen
referentieniveau opgenomen van 20–100 millisievert. Artikel 9.8, eerste
lid, bevat een grondslag om bij ministeriële regeling binnen die
bandbreedte één of meer referentieniveaus vast te stellen voor de
blootstelling van leden van de bevolking in radiologische noodsituaties en
in de overgang van zo’n situatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
Deze overgang is belangrijk, omdat tijdens een radiologische noodsituatie
meer (beperkende) maatregelen van toepassing zijn dan tijdens een
bestaande blootstellingsituatie, zoals het evacueren van een bepaald
gebied. Voor bestaande blootstellingsituaties is in de richtlijn bepaald dat
het referentieniveau voor een lid van de bevolking gelijk is aan of hoger is
dan 1 en niet hoger is dan 20 millisievert als effectieve dosis in een
kalenderjaar (zie ook II.2.2.2 en II.6.2.2). In artikel 9.10 is die bandbreedte
opgenomen en aan de betrokken ministers de verplichting opgenomen
om bij ministeriële regeling één of meer referentieniveaus vast te stellen.
Hieraan is gevolg gegeven in de eerdergenoemde Regeling basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming. Zie ook onder II.6.2.2.
10. Het beheer van en het zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen
10.1. Zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen
Net als onder het Bs geldt ook ingevolge het besluit de plicht voor de
ondernemer om het ontstaan van radioactieve afvalstoffen zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken. Als die afvalstoffen toch ontstaan,
kan een ondernemer zich daar uitsluitend van ontdoen indien de stoffen
onder de vrijgavewaarden komen. Zoals eerder vermeld zijn die vrijgavewaarden
aangescherpt ten opzichte van de vrijgavewaarden die op grond
van het Bs in de MR-EZ waren opgenomen. Zie wat betreft de vrijgave van
radioactieve stoffen de toelichting onder II.3.5.3 en, ook wat betreft het
zich ontdoen en beheer van radioactieve afvalstoffen, de artikelsgewijze
toelichting bij de artikelen 10.2 tot en met 10.9.
10.2. Kosten opslag radioactieve afvalstoffen
Ter implementatie van Richtlijn 2011/70/Euratom was in artikel 20g van
het Bs bepaald «dat de vergunninghouder de kosten die hij in rekening
brengt voor het in werking houden van een inrichting waarin splijtstoffen
worden opgeslagen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, die op
grond van artikel 37, achtste lid, door Onze Minister is aangewezen op een
transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze vaststelt». Deze
bepaling was opgenomen omdat Richtlijn 2011/70/Euratom lidstaten ertoe
verplichtte ervoor te zorgen dat het nationale kader voorschrijft dat er
voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor het uitvoeren van het
nationale programma en in het bijzonder voor het beheer van radioactief
afval en verbruikte splijtstof. Omdat deze plicht nog steeds geldt is in het
besluit het bepaalde in artikel 20g van het Bs wederom opgenomen. In
Nederland is de door de minister van IenM aangewezen instelling voor de
ontvangst van radioactieve afvalstoffen de NV Centrale Organisatie Voor
Radioactief Afval (hierna: COVRA). Aan de in artikel 10.10 van het besluit
neergelegde verplichting is uitvoering gegeven doordat de COVRA de
kosten voor conditionering, tijdelijke opslag en de toekomstige
eindberging van radioactief afval en de kosten voor het benodigde
onderzoek en ontwikkeling voor het beheer van radioactieve afvalstoffen
op een kostendekkende wijze in rekening brengt bij haar klanten.
11. Systeem van inspecties
In de artikelen 104 en 105 van de richtlijn is voorgeschreven dat de
lidstaten een handhavingssysteem hebben. Aan deze verplichtingen was
reeds grotendeels voldaan. In de wet is een inspectiesysteem
opgenomen. Verschillende rijksinspecties (gemandateerd door de
verschillende verantwoordelijke ministers) houden toezicht:
– Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Autoriteit;
IenM);
– Inspectie SZW (Inspectie SZW, SZW);
– Inspectie Gezondheidszorg (IGZ; VWS);
– Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA; EZ);
– Staatstoezicht op de Mijnen (SodM; EZ);
– Rijksbelastingdienst/Douane (Financiën);
– Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT; IenM);
– Inspectie Militaire Gezondheidszorg (IMG; Defensie).
Ook was reeds voldaan aan het vereiste van artikel 104, tweede lid, van
de richtlijn dat er een systematisch inspectieprogramma is. De Autoriteit
heeft een inspectiestrategie, waarin is opgenomen welke regelgeving en
welke doelgroepen de Autoriteit inspecteert. Daarvan afgeleid wordt
vastgesteld welke doelgroepen de Autoriteit in het volgende jaar
inspecteert en welke kernvragen beantwoord worden in de naleefmeting.
Daarboven heeft de Autoriteit een jaar- en een meerjarenplan waarin
aantallen inspecties genoemd zijn. Inspectie SZW heeft een meerjaren
inspectieprogramma dat wordt uitgevoerd. In zijn algemeenheid heeft de
IGZ verschillende inspectieprogramma’s (soorten toezicht, waaronder
risicogestuurd toezicht en incidententoezicht). Voor dit onderdeel dient
nog een inspectieprogramma opgezet te worden.
Artikel 104, derde lid, van de richtlijn behoefde gedeeltelijke implementatie.
De bevindingen van elke inspectie moeten worden geregistreerd en
aan de betreffende onderneming worden toegezonden. Door de Autoriteit
worden de bevindingen van elke inspectie geregistreerd en aan de
betreffende onderneming toegezonden. Door de Inspectie SZW worden
de bevindingen van alle inspecties digitaal vastgelegd in I-Net. Inspectie
SZW stuurt een brief naar de werkgever die verantwoordelijk is voor de
betreffende bevinding en die tekortkomingen ook op moet heffen. Nieuw
is dat expliciet is gemaakt dat indien de bevindingen betrekking hebben
op externe werknemers de bevindingen zo nodig ook aan de werkgever
worden toegezonden. Dit is voor de Inspectie SZW van belang. De IGZ
heeft een systeem waarin alle bevindingen van inspecties worden
vastgelegd. Deze worden ook gerapporteerd aan betrokkenen.
Aan artikel 104, vierde lid, van de richtlijn wordt reeds voldaan, dat
artikel behoeft geen verdere implementatie. Een beknopt overzicht van het
inspectieprogramma en de belangrijkste resultaten van de uitvoering
ervan dienen ter beschikking te staan aan het publiek. De Autoriteit geeft
een jaarverslag uit dat aan de eis van artikel 104, vierde lid, voldoet. Dit is
bestaande praktijk. De meerjarenplanning en factsheets van de uitgevoerde
projecten van de Inspectie SZW staan op haar website. De IGZ
maakt rapporten betreffend thematisch toezicht en risicotoezicht
openbaar.
Artikel 104, vijfde lid, van de richtlijn behoeft implementatie, zij het niet
in regelgeving. Het betreft een opdracht van feitelijke aard. Er moeten
mechanismen bestaan zodat de informatie over bescherming en
veiligheid op basis van belangrijke lering uit inspecties uit het verleden,
gerapporteerde incidenten en ongevallen, en verwante bevindingen, tijdig
onder de betrokken partijen, waaronder fabrikanten en leveranciers van
stralingsbronnen en, zo nodig, internationale organisaties kan worden
verspreid. De Autoriteit voldoet hieraan wat betreft de nucleaire installaties.
Voor overige faciliteiten eerder nog niet. Met de inwerkingtreding
van het besluit is dat nu ook het geval. Tijdens de IRRS-zelfevaluatie die in
2014 heeft plaatsgevonden is opgemerkt dat er een verplichting moet
komen voor bedrijven om een root-cause analyse uit te voeren, voor de
Autoriteit om incidentonderzoek te doen en voor de Autoriteit om over
incidenten en over technische ontwikkelingen te publiceren richting
ondertoezichtgestelden en het publiek. Door de Inspectie SZW wordt
hieraan alleen op ad-hoc basis invulling aan gegeven. Ook de IGZ geeft
hier ad hoc invulling aan. Samenwerking vindt plaats met betrokken
partijen.
Artikel 105 van de richtlijn behoeft geen nadere implementatie. De
Autoriteit en de ministers die bevoegd zijn op de verschillende gebieden
zijn bevoegd toezicht te houden. Op grond van de wet, Awb en de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) hebben zij verschillende
handhavingsbevoegdheden om een persoon of rechtspersoon te kunnen
verplichten maatregelen te treffen teneinde gebreken te verhelpen en
herhaling ervan te voorkomen. Het gaat dan om bestuursdwang of het
opleggen van een last onder dwangsom. Ook heeft de Autoriteit de
mogelijkheid de vergunning in te trekken. Naast genoemde mogelijkheden
is overtreding van de wet ook een economisch delict in de zin van
de Wet op de economische delicten (WED) en is op grond daarvan
strafrechtelijke vervolging mogelijk. De daadwerkelijke uitoefening van
het toezicht wordt uitgevoerd door de Autoriteit en de eerdergenoemde
inspecties op basis van door de verschillende ministers genomen
mandaatbesluiten. De Inspectie SZW kent bij de handhaving van de wet
alleen de strafrechtelijke aanpak. Bij een overtreding krijgt het bedrijf een
waarschuwing of er wordt proces-verbaal opgemaakt op grond van de
WED. De Inspectie SZW kan betreffende overtreding van productwetgeving
op dit punt (Wmh) in mandaat van de minister van SZW eventueel
ook de bestuurlijke boete opleggen.
Wat betreft de uit te voeren inspecties en eventueel te nemen handhavingsmaatregelen
zal ook worden gewerkt volgens de door de richtlijn
voorgeschreven graduele aanpak.
III. Gevolgen
1. Bedrijfseffectentoets
Sira Consulting heeft onderzoek uitgevoerd naar de financiële effecten
van de richtlijn, zoals geïmplementeerd in het besluit en enkele andere
besluiten, waaronder het Bkse. In haar rapport stelt Sira Consulting vast
dat de implementatie van de richtlijn invloed heeft op alle bedrijven die te
maken hebben met ioniserende straling. Het betreft bedrijven in zeer
uiteenlopende branches, waaronder tandartspraktijken, ziekenhuizen,
industrie etc. Onderstaande tabel toont de aantallen bedrijven per te
onderscheiden branches binnen dit domein. Bedrijven kunnen meerdere
bronnen van ioniserende straling (toestellen, versnellers of radioactieve
stoffen) gebruiken. Zo kan een tandartspraktijk bijvoorbeeld één of meer
toestellen hebben voor het maken van röntgenfoto’s, waardoor het totale
aantal toestellen groter is dan het aantal tandartspraktijken.
Het besluit bevat geen verplichtingen voor burgers.
Tabel 1. Aantal bedrijven dat te maken heeft met ioniserende straling
Nr. Doelgroep Aantal bedrijven
1. Tandartspraktijken 4.760
2. Dierenartsklinieken 1.000
3. Luchtvaartmaatschappijen 85
4. Onderzoekslaboratoria 250
5. Ziekenhuizen (academisch + top klinische zorg) 34
6. Ziekenhuizen (overig) 70
7. Bouwmaterialenindustrie (beton- en cementproducten) 265
8. Olie-/gasindustrie 40
9. Overige industriële inrichtingen 500
10. Schrootverwerkers (boven de drempel) 100
11. Niet destructief onderzoek (NDO) 10
12. Nucleaire inrichtingen 5
1.1. Regeldrukeffecten
De bedrijfseffecten tengevolge van de implementatie van de richtlijn
hebben met name betrekking op de regeldrukeffecten. Regeldrukeffecten
bestaan uit administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten.
Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven en burgers moeten
maken om te voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit
de wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen,
bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie
die door de overheid wordt verlangd. Inhoudelijke nalevingskosten zijn de
kosten die gemaakt worden om aan de inhoudelijke eisen van de wet- en
regelgeving te voldoen.
1.2. Advies van Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal)
Het onderhavige besluit is voorgelegd aan Actal voor een ex-ante
toetsing. Voorafgaand aan die toetsing door Actal zijn medewerkers van
haar secretariaat geconsulteerd over de manieren waarop de toename
van de regeldruk tengevolge van de richtlijn zoveel mogelijk beperkt kan
worden. Dat is meegenomen in dit besluit, voor zover mogelijk en zonder
afbreuk te doen aan het stralingsbeschermingsniveau. Op 17 februari 2017
heeft Actal een positief advies uitgebracht. Geconcludeerd wordt dat het
besluit nagenoeg een lastenluwe implementatie betreft waarbij de
regeldrukeffecten in beeld zijn gebracht.
Actal heeft in haar advies in de eerste plaats naar voren gebracht het
wenselijk te achten dat in beeld wordt gebracht wat de regeldrukeffecten
zijn van de richtlijn bij een 1-op-1 implementatie zonder nationale
invulling (Europese regeldrukeffecten) en de uiteindelijke regeldrukeffecten
na de nationale invulling van de beleidsruimte die de richtlijn aan
de lidstaten biedt (nationale regeldrukeffecten). Door beide regeldrukeffecten
in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de regeldruk het
gevolg is van Europese regels en welk deel wordt veroorzaakt door
nationale wet- en regelgeving. Naar aanleiding van dit advies is in
paragraaf III.1.3 bij de onderwerpen waar dit mogelijk was en waarbij ook
sprake is van nationale invulling inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen
voor de regeldruk zouden zijn bij een 1-op-1 implementatie van de richtlijn
en wat de uiteindelijke regeldrukgevolgen zijn na nationale invulling van
de beleidsruimte die de richtlijn biedt. In paragraaf III.1.5 is een overzicht
gegeven van de gevolgen voor de regeldruk (administratieve lasten en
nalevingskosten) onderscheiden naar de gevolgen van de richtlijn
(Europese regeldrukeffecten) en de nationale regeldrukeffecten.
Verder heeft Actal opgemerkt dat de regeldrukeffecten van enkele
verplichtingen, waarvan de oorsprong veelal Europees is, nog niet in
beeld waren gebracht. Het ging om de mogelijke veranderingen in het
inkoopproces van bouwmaterialen, de aanpassing van de dosislimiet voor
de ooglens van 150 naar 20 millisievert per jaar, het vereiste van een
bedrijfsnoodplan, de verschuiving van enkele meldingsplichtige handelingen
naar vergunningplichtige handelingen in het controlestelsel en de
gestelde eisen aan opleiding en nascholing en de gevolgen voor (private)
opleidingsinstituten. De gevolgen voor de regeldruk van deze onderwerpen
zijn alsnog in kaart gebracht in paragraaf III.1.3. Tevens is voldaan
aan het advies de regeldrukeffecten van de verplichting om actuele
gegevens aan te leveren met betrekking tot aanwezige bronnen te
specificeren naar type bedrijf (actueel overzicht van bronnen). In paragraaf
III.1.3 is duidelijker naar voren gebracht waarvoor deze verplichting wel en
niet geldt. Tenslotte adviseert Actal, om te voorkomen dat ondernemers
onnodig moeten aantonen te voldoen aan het verplicht gestelde
maximum van 1 millisievert aan gammastraling per hoofd van de
bevolking per jaar als gevolg van bouwmaterialen, in de nota van
toelichting specifieker aan te geven in welke situatie deze verplichting niet
van toepassing is. Dit is verwerkt in paragraaf III.1.3 onder bouwmaterialen.
1.3. Gevolgen regeldruk per onderwerp
Controlestelsel
Europese regeldrukeffecten
Onder het Bs werd onderscheid gemaakt in meldingsplichtige en
vergunningplichtige handelingen en/of werkzaamheden. Wanneer geen
nationale beleidsinvulling zou worden ontwikkeld, zou een grote groep
ondernemers overgaan van de meldingsplicht naar vergunningplicht.
Op grond van het Bs waren zo’n 1.200 ondernemers in het bezit van een
vergunning. Daarnaast deden naar schatting 5.900 ondernemers
meldingen van handelingen en/of werkzaamheden. In geval van een
strikte implementatie van de richtlijn, zonder een verdere nationale
invulling, zou voor alle handelingen in beginsel een vergunningplicht
kunnen gaan gelden. Bij de invoering van een vergunningplicht voor alle
handelingen zou dit leiden tot een eenmalige toename van administratieve
lasten, omdat de ondernemers die onder het Bs konden volstaan
met een melding en op grond van het besluit een vergunning nodig
zouden hebben binnen twee jaar na inwerkingtreding een vergunning
zouden dienen aan te vragen. Ingeschat is dat het aanvragen van een
enkelvoudige vergunning circa ! 5.00036 kost. Omdat er ondernemers zijn
die meerdere toestellen hebben, is het aantal vergunningen lager dan het
aantal toestellen. Dit geldt voor ongeveer 4.000 meldingen (! 95,–/
melding) die dan naar een vergunningplicht zouden gaan. De grootste
groep ondernemers die hiermee te maken zouden krijgen, zijn de
tandartsen en de dierenartsen. De eenmalige administratieve lasten
zouden daarmee 5.900 * ! 5.000 – 4.000 * ! 95 = ! 29.120.000 bedragen.
Uitgaande van het feit dat een vergunning elke tien jaar wordt geactualiseerd
zou dit leiden tot een structurele lastendruk van ! 2.912.000 per jaar.
Nationale regeldrukeffecten
Van melding naar vergunning in het controlestelsel
Nationaal is gekozen voor een meer genuanceerde en minder kostende
benadering dan het voorgaande. Onder het nieuwe controlestelsel is in
verband met de graduele aanpak de indeling van toestellen op basis van
buisspanning van het toestel verlaten en geldt in zijn algemeenheid een
vergunningplicht voor diagnostische handelingen met toestellen en voor
handelingen met toestellen die daarbij gebruik maken van computertomografietechniek.
Voor een aantal ondernemers geldt dat zij daarom op
grond van het besluit niet langer kunnen volstaan met een melding, maar
een vergunning benodigd hebben alvorens zij een handeling mogen
uitvoeren. Dit vanwege de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van
deze toestellen. De overgang van een melding naar een vergunning geldt
voor zo’n 250 ondernemers (waaronder ziekenhuizen, zelfstandige
behandelcentra en tandartsen), waarbij volstaan kan worden met een
enkelvoudige vergunning. Ingeschat is dat het aanvragen van een
enkelvoudige vergunning circa ! 5.000 kost. Uitgaande van het feit dat
een vergunning elke tien jaar wordt geactualiseerd leidt dit tot een
structurele lastendruk van ! 125.000 per jaar. Omdat de ondernemers die
onder het Bs konden volstaan met een melding en op grond van het
besluit een vergunning benodigd hebben binnen twee jaar na inwerkingtreding
ervan een vergunning dienen aan te vragen, bedragen de
eenmalige administratieve lasten ! 1.250.000.
Van melding naar registratie in het controlestelsel
Daarnaast is voor een grote groep het instrument registratie ingevoerd
(en niet de vergunning). Dit is een nationale invulling die kostenbesparend
werkt. Voor een groot aantal andere ondernemers geldt dat zij op grond
van het besluit niet langer kunnen volstaan met een melding, maar een
registratie benodigd hebben alvorens zij een handeling mogen uitvoeren.
Dit geldt voor zo’n 6.460 ondernemers, waaronder met name de
tandartsen en dierenartsen. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat deze
wijziging lastenneutraal kan worden uitgevoerd door in lijn met de
graduele aanpak niet meer informatie te vragen dan nodig is en een
ICT-systeem te ontwikkelen waardoor het aanvragen van een registratie zo
makkelijk mogelijk wordt gemaakt voor ondernemers (vergelijkbaar met
het Omgevingsloket)37. Met name de overheid zal extra kosten hebben
door de beslissingen die moeten worden genomen op de aanvragen om
een registratie (bij een melding volstond een inname van de melding en
ontvangstbevestiging). Voor ondernemers zijn de verwachte kosten
beperkt in geval van de aanwezigheid van een goed werkend ICT-systeem.
Ondernemers hoeven ook geen andere informatie in te dienen dan zij bij
een melding al deden. Aangenomen wordt dus dat het effect op de
36 Op basis van aanvullende gegevens geleverd door Sira na de totstandkoming van de
rapportage van haar onderzoek.
37 Dit is gebleken uit een eerder onderzoek van onderzoeksbureau Berenschot naar het
instrument registratie: «Naar een win-winsituatie», oktober 2015.
structurele regeldruk voor ondernemers neutraal zal zijn. De aanpassing
van een melding naar een registratie leidt wel tot een eenmalige toename
van de administratieve lasten, omdat de ondernemers die onder het Bs
konden volstaan met een melding en op grond van het besluit een
registratie benodigd hebben binnen twee jaar na de inwerkingtreding
ervan een registratie dienen aan te vragen. Uit eerder onderzoek is
gebleken dat het indienen van een melding (en dus ook het aanvragen
van een registratie) ! 95 aan administratieve lasten veroorzaakt38. De
overgang van een melding naar registratie treft, zoals vermeld, naar
verwachting zo’n 6.460 ondernemers. Voor het deel van de doelgroep dat
in de periode van twee jaar een melding zou hebben gedaan, leidt het
instrument registratie niet tot extra lasten. Voor deze ondernemers geldt
dat zij hun melding lastenneutraal vervangen door een (eerste) aanvraag
tot registratie. Het zal gaan om ongeveer 2.000 meldingen in de periode
van twee jaar. De eenmalige administratieve lasten bedragen hiermee
ongeveer ! 423.70039.
Actueel overzicht van bronnen
De richtlijn vereist een actueel overzicht van bronnen. Bedrijven die
bronnen bezitten zullen daarom actuele gegevens moeten aanleveren wat
betreft de aanwezigheid van bronnen.
Deze verplichting gold reeds voor hoogactieve bronnen (HASSbronnen)
onder het Bs. Voor ondernemers met die bronnen verandert er
dus niets. De verplichting kan ook gelden voor andere ingekapselde
bronnen (artikel 4.9, tweede lid, van het besluit). Dit is echter een
voortzetting van artikel 14a van het Bs. De plicht om actuele gegevens aan
te leveren wat betreft de aanwezigheid van bronnen geldt uitsluitend voor
ingekapselde radioactieve bronnen en niet voor open radioactieve
bronnen. Dit betekent dat voor ondernemers die open radioactieve
bronnen overdragen, zoals bijvoorbeeld isotopenproducenten, de
kennisgevingsverplichting niet geldt. Er zullen ongeveer 500 bedrijven
met deze verplichting te maken krijgen. Aangenomen is dat deze
bedrijven dagelijks mutaties zullen moeten doorgeven ten aanzien van de
aanwezigheid van bronnen. Dit zal een bedrijf gemiddeld vijf minuten per
dag kosten, uitgaande van een goed werkend ICT-systeem bij de autoriteit.
De structurele administratieve lasten nemen hierdoor toe met ongeveer
! 530.800 per jaar. Omdat bij dit onderwerp geen sprake is van nationale
invulling is hier geen aparte weergave van de Europese regeldrukeffecten
en de nationale regeldrukeffecten.
Deze verplichting gaat ook gelden voor toestellen. Bijvoorbeeld vanuit
toezicht kan behoefte bestaan om een duidelijk beeld te hebben van de
aanwezigheid van toestellen. Hierdoor krijgen maximaal nog 6.000
bedrijven, met name tandartsen en dierenartsen, met deze verplichting te
maken. Omdat de situatie rond toestellen niet snel wijzigt, wordt gebruik
gemaakt van de gegevens die al worden aangeleverd bij de aan- en
afmelding van de toestellen. Hierdoor zijn er geen aanvullende handelingen
nodig van de ondernemers en veranderen de structurele lasten
niet. Omdat de bedrijven door de Europese richtlijn al een eenmalige
registratie moeten doen, waarbij ook de toestelgegevens moeten worden
opgegeven, zijn er voor hen ook geen extra eenmalige kosten verbonden
aan deze verplichtingen.
38 «Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007», Regiegroep Regeldruk, juni 2008.
39 ! 95*(6.60–2.000) = ! 423.700.
Vrijstelling en vrijgave
Europese regeldrukeffecten
In de richtlijn zijn vrijstellings- en vrijgavewaarden van enkele radioactieve
stoffen aanzienlijk lager dan de huidige richtlijn en de Nederlandse
wet- en regelgeving. Beleidsarme implementatie zou tot gevolg hebben
dat er grote hoeveelheden radioactief afval ontstaan, terwijl dat op basis
van het risico niet nodig is. Wat de effecten op de regeldruk zouden zijn bij
een 1-op-1 implementatie is moeilijk in kaart te brengen omdat:
– niet duidelijk is om welke hoeveelheden dit zal gaan;
– onduidelijk is wat de kosten bij de COVRA zouden zijn voor dit type
afval (grote hoeveelheden met kleine concentraties radioactiviteit en
daarnaast chemische componenten).
Uit signalen van de industrie kan worden opgemaakt dat, op basis van
de huidige tarieven van de COVRA, het zou gaan om tientallen miljoenen
euro’s.
Nationale regeldrukeffecten
De grenswaarden voor vrijstelling en vrijgave zijn aangescherpt in het
besluit ten gevolge van de implementatie van de richtlijn. Hierdoor vallen
meer radioactieve stoffen binnen het controlesysteem en kunnen er
minder materialen worden vrijgegeven. Wat betreft de eisen die gesteld
worden aan veiligheid, weergegeven in de dosiscriteria, hebben er geen
wijzigingen plaatsgevonden. In de praktijk leidt de verscherping van de
grenswaarden er niet toe dat de huidige afvalstromen moeten worden
aangepast, maar is wel een betere onderbouwing van de risico’s vereist
op grond van de richtlijn. Deze onderbouwing kan naast het aantonen van
de veiligheid van de huidige oplossing ook zijn dat de stromen nuttig
worden toegepast en daarom geen afvalstroom zijn.
De verlaging van de grenswaarden treft verschillende typen bedrijven,
zoals ziekenhuizen, olie- en gaswinning, ertsverwerking, geothermie, de
glas- en keramiekindustrie, kolencentrales en energiecentrales. Met welke
lasten de bedrijven in deze sectoren precies te maken krijgen is afhankelijk
van:
– de uiteindelijke uitwerking van de verplichtingen bij ministeriële
regeling. Deze uitwerking is mede afhankelijk van de uitkomsten van nog
lopend onderzoek van het RIVM. Bij een 1-op-1 implementatie zonder de
ontwikkeling van aanvullend beleid zou veel meer afval als radioactief
afval moeten worden verwerkt. Dit zou onnodig veel kosten veroorzaken.
Om toch inzicht te geven in de regeldrukeffecten is op basis van de
beschikbare informatie een schatting gemaakt. Bij het opstellen van de
ministeriële regeling wordt deze berekening, waar nodig, nader
uitgewerkt;
– de keuzes die de bedrijven gaan maken in de manier waarop ze met
de verplichtingen omgaan.
De effecten op de verschillende typen bedrijven kan verschillen door,
met name, de aard van de afvalstromen. Hierdoor verschilt ook de keuze
die deze bedrijven maken over de wijze waarop zij met de nieuwe situatie
omgaan. Voor de branches met de voornaamste effecten zijn deze per
type bedrijf nader toegelicht.
De grootste hoeveelheid relevante afvalstromen zijn in de huidige
situatie de NORM-stromen40. Dit is 98,7% van het totale volume van
radioactief afval. Hiervan kan het overgrote deel niet meer worden
40 Natuurlijke bronnen.
hergebruikt. Dit wordt gestort. Dit type afval ontstaat bijvoorbeeld bij de
winning van olie en gas, de industriële verwerking van ertsen en
geothermie door de ophoping van natuurlijk voorkomende radioactieve
stoffen. Het zou de bedrijven in deze branches jaarlijks enkele tientallen
miljoenen euro’s kosten indien door een verlaging van de grenswaarden
voor vrijstelling en vrijgave de afvalstromen zouden groeien. Het gaat
hierbij niet alleen om de kosten voor de verwerking, maar ook om de
kosten voor het langer huren van de tanks in afwachting van transport.
Vanwege de hoge kosten is het voor de bedrijven in deze branches
voordeliger om eenmalig te investeren in (scenario)studies om de
veiligheid van de huidige verwerking van deze stromen te onderbouwen.
Afhankelijk van de complexiteit van de afvalstromen zijn de kosten van
dergelijke studies enkele tienduizenden euro’s tot ruim honderdduizend
euro per bedrijf. De resultaten van de studies worden beoordeeld door de
Autoriteit. Voor de berekening van de gevolgen zijn de volgende uitgangspunten
gebruikt:
– met name in de olie- en gaswinning is sprake van complexe afvalstromen.
Deze bedrijven hebben eenmalig ongeveer ! 80.000 tot
! 120.000 nodig voor onderzoeken ter onderbouwing van de huidige
afvalstromen en wijze van verwijdering. Uitgaande van circa 40 bedrijven
geeft dit een eenmalige administratieve last van minimaal ! 3,2 miljoen
tot maximaal ! 4,8 miljoen;
– hoeveel bedrijven met minder complexe stromen te maken hebben is
minder goed bekend. Dit betreft bijvoorbeeld een opkomende markt als
geothermie, maar mogelijk ook een deel van de energiecentrales,
ertsverwerkers en enkele andere sectoren. Naar schatting hebben
ongeveer 150 bedrijven een investering van ! 20.000 tot ! 40.000 nodig
voor de noodzakelijke onderzoeken. Dit geeft een eenmalige administratieve
last van minimaal ! 3,0 miljoen tot maximaal ! 6,0 miljoen.
Andere bedrijven die te maken zullen krijgen met grotere afvalstromen
zijn de vijf nucleaire inrichtingen en de dertien bedrijven die handelingen
uitvoeren met een cyclotron wanneer er sprake is van ontmanteling.
Hiervoor kunnen in de vergunning specifieke voorwaarden worden
opgesteld. Dit vergt wel een eenmalige investering in onderzoek voor de
noodzakelijke onderbouwing. Deze lasten worden voor nucleaire
inrichtingen geraamd op gemiddeld ongeveer ! 200.000 per bedrijf. De
eenmalige administratieve lasten bedragen hierdoor ongeveer ! 1,0
miljoen. Voor cyclotrons is deze situatie minder complex. Bij de bouw van
nieuwe cyclotrons wordt ook steeds meer rekening gehouden met de
noodzaak dat deze ooit ook weer moet worden afgebroken. De eenmalige
investering wordt voor hen geschat op ongeveer ! 50.000 tot ! 100.000.
Dit geeft een eenmalige administratieve last van minimaal ! 0,65 miljoen
tot maximaal ! 1,3 miljoen. De structurele regeldruk verandert niet
significant.
Voor ziekenhuizen geldt een andere situatie. Zij maken gebruik van
specifieke bronnen, zoals Jodium-131, waarvoor zwaardere eisen voor de
afvoer gaan gelden. Voor een deel van deze stoffen geldt dat zij dit door
de aanwezigheid van een opslagruimte langer kunnen opslaan voordat
het wordt afgevoerd als niet-radioactief afval. Beperkingen hiervoor zijn
echter de omvang van de huidige opslagruimte en de verplichting voor
ziekenhuizen dat zij dergelijke bronnen niet langer dan twee jaar mogen
opslaan. Omdat de volumes van deze afvalstromen beperkt zijn, is
investeren in uitbreiding van de opslagcapaciteit of het doen van
(scenario)studies voor ziekenhuizen niet rendabel. Dit mede doordat
regelmatig nieuwe isotopen worden ontwikkeld waarmee behandelingen
worden uitgevoerd. Extra studies zijn daardoor regelmatig noodzakelijk.
Ziekenhuizen kunnen de extra afvalstromen echter meenemen in de
bestaande afvoer van radioactief materiaal naar COVRA. Dit geeft wel
extra kosten, maar door het beperkte volume blijven deze kosten naar
verwachting beperkt tot minimaal ! 2.000 tot maximaal ! 4.000 voor 34
academische ziekenhuizen en top klinische zorg ziekenhuizen. De
structurele nalevingskosten stijgen hiermee met ongeveer ! 68.000 tot
! 136.000 per jaar. Kleinere ziekenhuizen en mogelijk ook een aantal
onderzoekslaboratoria hebben op kleinere schaal hiermee te maken.
Mogelijk zijn voor hen deze stromen zo beperkt in volume dat deze zonder
meerkosten mee kunnen in de bestaande stroom naar COVRA. Indien toch
extra afvoer nodig is, geeft dit een maximale kostenpost van ongeveer
! 1.500 per jaar. Dit treft maximaal 300 bedrijven en heeft daarmee een
maximale toename van jaarlijkse nalevingskosten met ! 450.000.
Bedrijven die werken met toestellen ondervinden geen effect van deze
wijziging. Verder zijn voor het vervangen van bronnen afspraken gemaakt
met de fabrikant.
Tabel 1. Overzicht verandering regeldruk vrijstelling en vrijgave
Onderwerp Minimale variant Maximale variant
AL Bedrijven NK Bedrijven AL Bedrijven NK Bedrijven
Complexe stromen ! 3,2 miljoen ! 4,8 miljoen
Minder complex ! 3,0 miljoen ! 6,0 miljoen
Nucleair / cyclotrons ! 1,65 miljoen ! 2,3 miljoen
Totaal eenmalig ! 7,85 miljoen ! 13,1 miljoen
Ziekenhuizen complex ! 68.000 ! 136.000
Ziekenhuizen overig ! 0 ! 450.000
Totaal structureel ! 68.000 ! 586.000
Eisen aan deskundigheid
De richtlijn stelt nadere eisen aan de deskundigheid van mensen die
werken met bronnen van ioniserende straling. De bestaande wet- en
regelgeving op dit gebied kende al verplichtingen voor bedrijven om over
voldoende deskundig personeel te beschikken. Deze eisen zijn afdoende
om invulling te geven aan de richtlijn. Voor bedrijven zal de implementatie
hierdoor geen extra lasten veroorzaken. Voor enkele private opleidingsinstituten
geldt dat deze hun opleidingen moeten aanpassen aan het nieuwe
opleidingsstelsel voor de toepassingsspecifieke toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming. Verwacht wordt dat de aanpassing
van opleidingen relatief beperkt is tot het uitbreiden van de opleiding met
toepassingsspecifieke en toezichthoudende componenten zonder het
complete curriculum aan te hoeven passen. Werkgroepen bestaande uit
opleiders en deelnemers uit de branches hebben daarvoor reeds
eindtermen opgesteld. Verwacht wordt dat het cursusmateriaal zeer
beperkt aangepast zal moeten worden. Omdat slechts een zeer beperkt
deel van de opleidingen door private partijen wordt verzorgd, gaat het
maar om enkele bedrijven die naar schatting ca. 15 opleidingen moeten
aanpassen. Aangenomen dat een dergelijke aanpassing intern kan
worden uitgevoerd in ca. 100 uur. De kosten hiervoor worden deze
eenmalige administratieve lasten ingeschat op ! 112.500. De Europese
effecten wijken hier niet af van de nationale effecten.
Beëindigingsplan
Bij ministeriële regeling aangewezen bedrijven moeten op grond van
het besluit beschikken over een beëindigingsplan waarin wordt
beschreven welke voorzieningen met betrekking tot de beëindiging van
het gebruik en het zich ontdoen van de bron zijn getroffen, waaronder in
elk geval financiële voorzieningen (artikel 10.8, eerste lid, van het besluit).
Bij de vergunningaanvraag moeten in aangewezen gevallen gegevens
met betrekking tot het beëindigingsplan worden overgelegd. De desbetreffende
bedrijven zijn aangewezen in de Regeling basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming. Op grond van artikel 10.8, tweede lid, van
het besluit vindt de aanwijzing uitsluitend plaats voor zover niet bij of
krachtens de Mijnbouwwet of andere wet een vergelijkbare voorziening
wordt of kan worden vereist. Deze verplichting volgt niet specifiek uit de
richtlijn, maar kan zeker worden onderbouwd vanuit de algemene
richtlijnverplichtingen met betrekking tot een effectief systeem van
stralingsbescherming en controlestelsel en komt voorts tegemoet aan een
door de minister van EZ in 2013 aan de Tweede Kamer gedane
toezegging41. Bij de verplichting tot het beschikken over een beëindigingsplan
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kolencentrales, offshore
olie- en gaswinning en bedrijven met cyclotrons (het gaat om ten hoogste
circa 30 bedrijven), met de hiervoor genoemde beperking (dus voor zover
niet op grond van de Mijnbouwwet of andere wet een soortgelijke
voorziening wordt of kan worden geëist). Het beëindigingsplan dient
informatie te bevatten over de locatie, de handelingen, de voorgenomen
wijze van ontmanteling, de milieugevolgen en de organisatie van de
kwaliteitszorg. De kosten van het opstellen hiervan zijn afhankelijk van de
complexiteit van de organisatie. Gemiddeld wordt dit bedrag geschat op
! 20.000 per bedrijf42. De gemiddelde levensduur van de betrokken typen
bedrijven verschilt43. Om onderschatting van de lasten te voorkomen
wordt uitgegaan van een gemiddelde levensduur van vijftien jaar.
Hiermee komen de structurele administratieve lasten op ongeveer
! 40.000 per jaar44.
Vliegtuigbemanning
De Europese regeldrukeffecten zijn hier gelijk aan de nationale
regeldrukeffecten. Op grond van artikel 111 van het Bs waren luchtvaartmaatschappijen
die vluchten uitvoerden boven de acht kilometer verplicht
de effectieve dosis als gevolg van blootstelling aan kosmische straling
vast te stellen en te melden aan het Nationaal Dosis Registratie- en
Informatie Systeem (NDRIS). Dit was een invulling van de Europese
verplichting om vooraf te beoordelen of werknemers de grensdosis van
1 millisievert per kalenderjaar mogelijk overschrijden. De hoogtebepaling
was echter een nationale invulling die niet in de oude en niet in de nieuwe
richtlijn gegeven wordt. Omdat dosisgegevens individueel bepaald
moeten worden, en omdat eenzelfde bemanningslid zowel vluchten onder
als boven acht kilometer vlieghoogte kan uitvoeren, is deze bepaling niet
gehandhaafd. De dosisbepaling voor leden van een vliegtuigbemanning
wordt individueel vastgesteld op basis van de risico-inventarisatie en
-evaluatie, zoals die voor elke blootgestelde werknemer bepaald en
geregistreerd wordt. Dit betreft ongeveer 14.440 personen. De luchtvaartmaatschappijen
maken voor de vaststelling van de ontvangen
hoeveelheid de effectieve dosis als gevolg van blootstelling aan
kosmische straling over het algemeen gebruik van een gespecialiseerde
dienstverlener, hetgeen administratieve lasten met zich brengt. Het gaat
om jaarlijkse abonnementskosten van ongeveer ! 2.000 per bedrijf en
41 Kamerstukken II 2012/13, 29 826, nr. 54. Zie ook onder I.3 van deze toelichting.
42 Deze schatting is gemaakt op basis van de handreiking voor het opstellen van een beëindigingsplan
niet-nucleaire inrichtingen (ANVS, 2015) en het onderzoek naar de effecten van een
ministeriële regeling buitengebruikstelling en ontmanteling nucleaire inrichtingen (Sira
Consulting, 2010).
43 Circa 30 jaar voor kolencentrales, 20-35 jaar voor cyclotrons en 15-20 jaar voor offshore
platforms.
44 (30 bedrijven x ! 20.000)/ 15 jaar = ! 40.000.
! 3,70 per geregistreerd persoon. In onderhavig besluit is de grens van
acht kilometer vervallen en geldt voornoemde plicht tot het vaststellen
van de effectieve dosis als gevolg van blootstelling aan kosmische straling
en of deze onder de grenswaarde van 1 millisievert per kalenderjaar blijft
voor alle vluchten. Hiertoe wordt in een ministeriële regeling een tabel
opgenomen die de luchtvaartmaatschappijen hiervoor kunnen gebruiken.
De blootstelling aan kosmische straling is onder meer van vlieghoogte,
route en vluchtduur afhankelijk. Indien blijkt dat de betreffende
werknemer een blootgestelde werknemer is, moet met behulp van een
rekenmethode de blootstelling bepaald en geregistreerd worden. Deze
verplichting bestond al onder het Bs en verandert niet. Het is denkbaar dat
als gevolg van de andere wijze waarop bepaald wordt of een bemanningslid
van een luchtvaartuig een blootgestelde medewerker is, er onder
de nieuwe werkwijze andere personen als zodanig aangemerkt worden als
tot nu toe het geval is. Op een totaal van bijna 15.000 personen werkzaam
in de luchtvaart van wie nu gegevens worden bepaald en geregistreerd zal
dit voor de betreffende werkgevers niet tot ingrijpende wijzigingen in de
bedrijfsvoering leiden, aangezien zij vanwege normaal personeelsverloop
altijd zullen moeten bepalen in welke categorie de medewerker valt ten
aanzien van de blootstelling aan kosmische straling. Wel zullen de andere
luchtvaartondernemingen minstens eenmalig moeten kunnen aantonen
dat zij geen blootgestelde medewerkers in dienst hebben. Ook zij kunnen
van hierboven genoemde tabel gebruik maken, waarmee de benodigde
inspanning relatief beperkt blijft. Aangezien het bepalen van alle risico’s
waar werknemers bij het verrichten van de arbeid mee te maken kunnen
krijgen een bestaande verplichting voor alle werkgevers is op grond van
de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 5), kan ook hier geconcludeerd
worden dat het om een relatief beperkte aanvullende verplichting gaat
voor deze ondernemingen. Op dit moment worden gegevens van
werknemers die in dienst zijn bij zes luchtvaartondernemingen geregistreerd.
Dat betekent dat de bijna 80 andere luchtvaartondernemingen
eenmalig een «nieuw» risico in de RIE moeten beschouwen. Naar
verwachting betekent dit in de praktijk dat geen ingrijpende verandering
optreedt en de regeldrukeffecten voor bedrijven neutraal zijn ten gevolge
van het verlaten van de grens van acht kilometer.
Ooglensdosislimiet
De limiet voor de equivalente dosis voor de ooglens is voor blootgestelde
werknemers conform de richtlijn verlaagd van 150 naar 20 millisievert
per jaar. Deze limiet is verlaagd op basis van wetenschappelijke
inzichten met als doel om weefselreacties in de ooglens te voorkomen.
Volgens de oude richtlijn (96/29/Euratom) diende de ondernemer bij een
mogelijke equivalente jaardosis op de ooglens van 15 millisievert (op
basis van de RI&E / risicoanalyse) te zorgen voor enige vorm van
monitoring waarmee kon worden aangetoond dat de dosis van 45
millisievert per jaar nooit overschreden werd, waarbij de medewerker als
A-werknemer ingedeeld moest worden. Daarnaast diende de ondernemer
voor gevallen waar wel een overschrijding van de waarde van 45 millisievert
per jaar mogelijk was te zorgen voor een vorm van individuele
monitoring waarmee de persoonlijke ooglensdosis van de werknemer kon
worden vastgesteld. In de praktijk zijn echter nooit situaties aan de orde
geweest waarbij sprake was van een structureel risico op het
overschrijden van de dosislimiet van 150 millisievert per jaar of de grens
van 45 millisievert per jaar. Vanuit de overheid en het veld is daarom
eerder geen noodzaak gezien om formele voorzieningen te treffen.
Met de verlaging van de dosislimiet van de ooglens naar 20 millisievert
per jaar verandert deze situatie en dit zal dan ook een (beperkte) verhoging
van de nalevingkosten tot gevolg hebben. De richtlijn verplicht de
ondernemer om bij een mogelijke equivalente jaardosis van 15 millisievert
(op basis van de RI&E / risicoanalyse) te zorgen voor een vorm van
monitoring waarmee de persoonlijke ooglensdosis van de werknemer kan
worden vastgesteld (individuele monitoring).
De verlaging van de ooglensdosislimiet zal een verhoging van de
nalevingskosten tot gevolg hebben. Het gaat hierbij in het bijzonder om
werknemers binnen de medische sector, mogelijk beperkt tot interventiespecialismen,
en eventueel ook binnen de diergeneeskunde, industriële
radiografie en isotopenproductie. In deze sectoren wordt een groot aantal
mensen beroepsmatig blootgesteld aan straling. Het aantal werknemers
waarvoor met een passend persoonlijk dosiscontrolemiddel de ooglensdosis
gemonitord dient te worden (door een mogelijke overschrijding van
15 millisievert per jaar), wordt geraamd op slechts enkele honderden.
De nalevingkosten bij strikte en beleidsarme implementatie van de
richtlijn zijn geschat door te veronderstellen dat aan de bovengenoemde
werknemers een individuele ooglensdosismeter wordt verstrekt. De
maximale nalevingskosten worden met deze uitgangspunten geschat op
! 250.000,– per jaar. De kosten kunnen lager uitvallen indien blijkt dat een
individuele ooglensdosismeter (in bepaalde gevallen) niet nodig is, omdat
bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van de «reguliere» lichaamsdosismeter.
De verlaging van de ooglensdosis van 150 millisievert per jaar
naar 20 millisievert per jaar zal verder geen administratieve lastenverzwaring
met zich mee brengen. De Europese effecten wijken hier niet af
van de nationale effecten.
Bouwmaterialen
Europese regeldrukeffecten
De richtlijn schrijft voor dat bouwmaterialen waarvan de effectieve
dosis voor een lid van de bevolking als gevolg van uitgezonden gammastraling,
bovenop de externe blootstelling buitenshuis, 1 millisievert of
meer kan bedragen in een kalenderjaar, na voorafgaand onderzoek op de
markt mogen worden gebracht (omgezet in artikel 6.21 van het besluit).
De gemiddelde blootstelling in Nederland is ongeveer een derde daarvan:
0,35 millisievert per jaar. Een groot deel van de bouwproducten zit ruim
onder de limiet van 1 millisievert per jaar; in deze gevallen kan dat met
een eenvoudige methode worden bepaald zodat geen metingen nodig
zijn. Enkele soorten bouwmaterialen met relatief hoge percentages
hoogovenslak en vliegas zullen vermoedelijk regulier moeten worden
gemeten.
Bijlage 9 van het besluit bevat (overeenkomstig de richtlijn) een
indicatieve lijst met materialen die gezien de uitgezonden gammastraling
zouden moeten worden onderzocht. Voor Nederland gaat het vooral om
materialen waarin vliegas en slakken zijn verwerkt. Dit betreft onder
andere cement dat als grondstof wordt gebruikt voor beton en metselspecie.
De kosten van het meten en de structurele nalevingskosten van
een strikte implementatie van de richtlijn, zonder enige nationale
invulling, is door Sira Consulting geschat op ! 2,0 miljoen per jaar.
Daarbij zijn de mogelijke veranderingen in het inkoopproces betrokken. De
kosten zijn onder andere afhankelijk van de hoeveelheid cement die in
Nederland wordt verbruikt. Na overleg met de industrie hierover wordt
ingeschat dat bovengenoemde geschatte kosten gehanteerd kunnen
worden voor alle mogelijk te meten bouwmaterialen. In overleg met de
industrie is dit onderwerp verder uitgewerkt, waarbij tevens is overlegd
hoe de industrie het beste kan worden geïnformeerd en kan worden
voorzien van eenvoudige methoden met «vuistregels» om te voorkomen
dat ondernemers onnodig door middel van metingen moeten aantonen
dat zij onder de referentiewaarde blijven van 1 millisievert aan gammastraling
per hoofd van de bevolking per jaar.
Nationale regeldrukeffecten
Overleg met het bedrijfsleven en wetenschappelijk onderzoek duiden
erop dat een substantiële reductie tot 20% van de bovengenoemde ! 2,0
miljoen per jaar mogelijk lijkt. Uitgaande van de maximale reductie
zouden de structurele nalevingskosten dan maximaal ! 400.000 per jaar
bedragen. Het overleg dat reeds met het bedrijfsleven plaatsvindt, wordt
voortgezet om dit resultaat te kunnen bereiken. Verdere uitwerking van
bovengenoemde nationale invulling in een bij verordening van de
Autoriteit aangewezen eenvoudige methode, zoals een handreiking met
de eerdergenoemde vuistregels, moet deze reductie bewerkstelligen en de
industrie informeren om onnodige lasten te voorkomen. In een verdere
fase kunnen de administratieve lasten en nalevingskosten nauwkeuriger
worden gegeven.
Om de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken zal
incidenteel aan bedrijven worden gevraagd om beschikbare gegevens
over deze bouwmaterialen te verstrekken, als daartoe aanleiding bestaat,
zodat deze beleidslijn kan worden gemonitord.
Radon op de werkplek
Werknemers kunnen op de werkplek te maken krijgen met verhoogde
stralingsniveaus buiten eventuele geplande blootstellingsituaties. Hierbij
gaat het met name om blootstelling aan radon. Met deze richtlijn wordt de
verplichting geïntroduceerd om in bepaalde gevallen de door blootstelling
aan radon op de werkplek opgelopen dosis op te tellen bij de stralingsdosis
die werknemers beroepsmatig oplopen. In specifieke situaties
worden er verplichtingen aan de betreffende ondernemer gesteld. Zie
hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.38. Gebaseerd op
gegevens die bekend zijn uit eerdere surveys waarin blootstelling aan
radon in woningen is onderzocht, is de verwachting dat in Nederland
slechts in een beperkt aantal bedrijven een zodanige blootstelling aan
radon gemeten wordt dat de verplichtingen ingevolge dit artikel uitgevoerd
moeten worden. Het feit dat de radonblootstelling in Nederland
relatief laag is, gecombineerd met het beperkte aantal uren dat de meeste
werknemers op de werkplek doorbrengen, gaf eerder geen aanleiding tot
een dergelijk survey voor werkplekken. Om nadere invulling aan de
verplichting uit de richtlijn te geven loopt in 2016 en 2017 een onderzoek
naar radonblootstelling op werkplekken. Door het beperkt aantal bedrijven
in Nederland dat naar verwachting te maken zal hebben met radon op de
werkplek, zullen de totale regeldrukeffecten naar verwachting beperkt zijn.
Bedrijven met radon op de werkplek zullen in bepaalde gevallen
misschien ook maatregelen moeten treffen om de dosis voor hun
medewerkers te beperken. Maatregelen kunnen variëren van het
verplaatsen van de werkruimte, het beperken van de verblijfstijd,
ventileren of het doen van bouwkundige aanpassingen. Welke maatregelen
passend zijn, verschilt vermoedelijk sterk per situatie. Artikel 7.38
biedt de mogelijkheid om de details hiervan bij ministeriële regeling uit te
werken, zodat beter geanticipeerd kan worden op zich wijzigende
omstandigheden. De te verwachten administratieve lasten en nalevingskosten
van deze nieuwe verplichting uit de richtlijn zijn op dit moment
nog niet goed te kwantificeren. Wanneer het nationaal radon actieplan
wordt vastgesteld kan hierover meer duidelijkheid worden gegeven.
Bedrijfsnoodplan
Europese regeldrukeffecten
De richtlijn schrijft voor dat in een land een rampenbestrijdingssysteem
moet zijn ingevoerd. Dit systeem moet door de gehele keten (ondernemer,
veiligheidsregio, Rijk, internationaal) zijn beschreven en afgestemd.
Daarbij gaat het om noodsituaties, oftewel situaties die kunnen leiden tot
mogelijke risicovolle effecten buiten de onderneming. De richtlijn stelt
eisen aan de noodplannen van de overheid en geeft aanwijzingen voor
noodprocedures van bedrijven.
Het Bs kende al de verplichting dat bedrijven die met bronnen van
ioniserende straling werken een bedrijfsnoodplan hebben voor het geval
er calamiteiten ontstaan. Indien de richtlijn beleidsarm wordt geïmplementeerd,
kan ervoor worden gekozen om deze verplichting voor alle
ondernemers (7.100) of alle vergunninghouders (1.200) te laten gelden.
Het lijkt redelijk om ook bij een beleidsarme implementatie uit te gaan van
de bedrijven die nu vergunningplichtig zijn. Als ook hierbij ervan wordt
uitgegaan dat 20% van de bedrijven nog geen bedrijfsnoodplan heeft, dan
zouden de totale kosten voor de invoering uitkomen op ! 880.000 (1.200
ondernemers). Het lijkt gezien de aard en omvang van de risico’s redelijk
om te veronderstellen dat deze verplichting in dat geval alleen zou gelden
voor de vergunninghouders.
Nationale regeldrukeffecten
Bij de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is een
categorie-indeling gemaakt, zodat duidelijk is voor welke ondernemer de
verplichting tot het opstellen van een bedrijfsnoodplan geldt.
Hoewel de categorie-indeling plaatsvindt bij de genoemde regeling is
op basis van de beleidsuitgangspunten alvast een inschatting te maken
om hoeveel ondernemers het zal gaan. Een groot deel van de circa 7.100
bedrijven komt niet in aanmerking voor deze verplichting, omdat zij niet
vallen onder de vergunningsplicht. Van de groep met een vergunning (ca.
1.200) heeft het overgrote deel een vergunning vanwege een toestel. Ook
die vallen af. In het verleden is een studie uitgevoerd door het NRG (2004),
waarbij relevante scenario’s zijn uitgewerkt voor categorie B-objecten.
Deze gegevens gecombineerd leidt tot een schatting van circa 150
bedrijven de verplichting van het opstellen van een bedrijfsnoodplan
geldt. Overigens is het beschikken over een bedrijfsnoodplan voor deze
categorie bedrijven niet nieuw. Vanuit (andere) bestaande wet- en
regelgeving en bedrijfsspecifieke standaarden hebben deze bedrijven al
een bedrijfsnoodplan. Te denken valt aan alle nucleaire installaties
(Kernenergiewet), bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware
ongevallen (BRZO), maar ook vanuit het Bouwbesluit, de Arbowet en het
Arbobesluit worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van het
hebben van noodplannen. Aangenomen wordt dat 10 tot 20% van de ca.
150 bedrijven (dus 10 tot 30 bedrijven), die komen te vallen onder de
bedrijfsnoodplan verplichting, op dit moment niet of beperkt beschikken
over een vorm van bedrijfsnoodplan.
De aanvullende eisen voor het bedrijfsnoodplan zullen leiden tot een
toename van de kosten voor ondernemers. Voor circa 30 bedrijven
betekent dit een kostenpost per bedrijf van ! 10.000 voor het opstellen
van een bedrijfsnoodplan. Dit is in totaal ! 300.000. Het updaten van het
bedrijfsnoodplan met de aanvullende eisen vanuit het besluit wordt voor
de resterende 120 bedrijven geschat op ! 1.000 per onderneming. Dat
komt uit op ongeveer ! 120.000. De totale eenmalige administratieve
lasten komen daarmee op ! 420.000. De structurele kosten zijn vermoedelijk
! 84.000 uitgaande van een update eens per vijf jaar.
Kennisname
Naast de genoemde effecten die direct volgen uit de artikelen van de
gewijzigde wet- en regelgeving dienen de betrokken bedrijven ook kennis
te nemen van de veranderingen. Dit is noodzakelijk om te bepalen of er
voor hen veranderingen zijn en, als dat zo is, hoe zij hieraan moeten
voldoen. Het betreft uitsluitend de algemene kennisname. De lasten van
de eenmalige handelingen om te voldoen aan specifieke veranderingen
zijn reeds opgenomen bij de beschrijvingen van de hiervoor genoemde
onderwerpen. Bij het berekenen van deze eenmalige kosten van
kennisname is ervan uitgegaan dat de verschillende typen bedrijven door
de betrokken overheidspartijen of de brancheverenigingen specifieke
informatie krijgen over de relevante veranderingen, zodat niet alle
bedrijven de gewijzigde wet- en regelgeving in zijn geheel hoeven door te
nemen. Voor organisaties die uitsluitend werken met toestellen zijn de
gevolgen beperkt. Voor hen is ongeveer twintig minuten afdoende om
kennis te nemen van de relevante wijzigingen. Dit geeft voor de ongeveer
6.000 bedrijven een eenmalige administratieve last van ongeveer
! 98.000. Voor de andere 1.109 bedrijven geldt dat zij met meer of meer
complexere wijzigingen te maken hebben. Zij hebben ongeveer vier uur
nodig om te bepalen wat de veranderingen voor de organisatie gaan
betekenen. Dit geeft een eenmalige administratieve last van ongeveer
! 217.400. Omdat bij dit onderwerp geen sprake is van nationale invulling
is hier geen aparte weergave van de Europese regeldrukeffecten en de
nationale regeldrukeffecten.
1.4. Weergave nationale regeldrukeffecten
Vooropgesteld dient te worden dat de richtlijn is vastgesteld ter
bescherming van de leden van de bevolking (en het milieu), werknemers
en patiënten tegen de nadelige gevolgen van blootstelling aan ioniserende
straling. Doel van de richtlijn is ervoor zorgen dat de lidstaten over
meer en actuelere informatie beschikken met betrekking tot de verschillende
blootstellingsituaties. De richtlijn bevat dan ook diverse bepalingen
die een negatieve invloed hebben op de regeldrukeffecten. Getracht is de
richtlijn zoveel mogelijk lastenluw te implementeren met als uitgangspunt
dat dit geen afbreuk doet aan de veiligheid van mens en milieu. Gezocht is
naar een goede balans tussen de risico’s die moeten worden beheerst en
de impact van de regels op de lasten van bedrijven. De regeldruk neemt
ten opzichte van de regeldruk onder het Bs als gevolg van de implementatie
van de richtlijn toe met een structurele regeldruk van maximaal ! 3,6
miljoen per jaar en een eenmalige regeldruk van maximaal ! 15,6 miljoen.
Een en ander is weergegeven in onderstaande tabellen. Anders dan de
regeldrukeffecten zoals hierna beschreven, worden geen andere kosten en
baten verwacht ten gevolge van de implementatie van de richtlijn.
Tabel 2. Overzicht verandering structurele regeldruk
Onderwerp Minimale variant Maximale variant
AL Bedrijven NK Bedrijven AL Bedrijven NK Bedrijven
Controlestelsel: Melding
naar vergunning
! 125.000 ! 0 ! 125.000 ! 0
Controlestelsel: Melding
naar registratie
! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Actueel overzicht van
bronnen
! 530.800 ! 0 ! 530.800 ! 0
Vrijstelling en vrijgave ! 0 ! 68.000 ! 0 ! 586.000
Onderwerp Minimale variant Maximale variant
AL Bedrijven NK Bedrijven AL Bedrijven NK Bedrijven
Eisen aan deskundigheid ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Beëindigingsplan ! 40.000 ! 0 ! 40.000 ! 0
Vliegtuigbemanning ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Ooglensdosis ! 0 ! 250.000 ! 0 ! 250.000
Bouwmaterialen ! 0 ! 400.000 ! 0 ! 2.000.000
Radon op de werkplek Beperkte toename
Bedrijfsnoodplan ! 84.000 ! 0 ! 84.000 ! 0
Kennisname ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Totaal ! 779.800 ! 718.000 ! 779.800 ! 2.836.000
Tabel 3. Overzicht verandering eenmalige regeldruk
Onderwerp Minimale variant Maximale variant
AL Bedrijven NK Bedrijven AL Bedrijven NK Bedrijven
Controlestelsel: Melding
naar vergunning
! 1.250.000 ! 0 ! 1.250.000 ! 0
Controlestelsel: Melding
naar registratie
! 423.700 ! 0 ! 423.700 ! 0
Actueel overzicht van
bronnen
! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Vrijstelling en vrijgave ! 7.850.000 ! 0 ! 13.100.000 ! 0
Eisen aan deskundigheid ! 112.500 ! 0 ! 112.500 ! 0
Beëindigingsplan ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Vliegtuigbemanning ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Ooglensdosis ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Bouwmaterialen ! 0 ! 0 ! 0 ! 0
Radon op de werkplek Beperkte toename
Bedrijfsnoodplan ! 420.000 ! 0 ! 420.000 ! 0
Kennisname ! 315.400 ! 0 ! 315.400 ! 0
Totaal ! 10.371.600 ! 0 ! 15.621.600 ! 0
De in de tabellen 2 en 3 vermelde bedragen worden gevormd door de
wijzigingen met betrekking tot de in paragraaf III.1.3 beschreven onderwerpen.
1.5. Weergave Europese regeldrukeffecten ten opzichte van de nationale
regeldrukeffecten
In onderstaande tabel zijn de effecten vergeleken van een implementatie
zonder nationale beleidsinvulling met de maximale effecten van de
nationale invulling. Daarbij komt duidelijk naar voren dat de nationale
beleidsinvulling leidt tot een aanzienlijke reductie van de kosten. Dit treedt
op omdat in de richtlijn het algemene principe wordt gehanteerd van een
minimaal beschermingsniveau. Daarbij worden redelijk algemene
beschrijvingen gebruikt die in alle situaties dit beschermingsniveau
opleveren. De richtlijn geldt voor zeer verscheiden situaties. Voor
bepaalde situaties kan deze benadering leiden tot meer maatregelen dan
redelijkerwijs nodig zou zijn om een goed beschermingsniveau te
bereiken. Daarom geeft de richtlijn de mogelijkheid van nationale
invulling, zodat het principe van optimalisatie goed kan worden
toegepast. Zoals al eerder vermeld zijn de structurele kosten die de
richtlijn voor vrijstelling/vrijgave zou geven niet nauwkeurig te schatten.
Met de industrie zijn werkgroepen gestart om de specifieke vrijgave
doelmatig en efficiënt te introduceren. Bij de verdere uitwerking van dit
onderwerp bij ministeriële regeling, verordening of (in specifieke
gevallen) bij beschikking worden de regeldrukeffecten nauwkeuriger in
kaart gebracht met inbegrip van de effecten van beleidsarme implementatie.
Tabel 4. Europese regeldrukeffecten (afgerond op 1 decimaal) ten opzichte van de
nationale regeldrukeffecten (afgerond op 2 decimalen)
Onderwerp EU regeldruk1 NL regeldruk
Eenmalig Structureel Eenmalig Structureel
AL
(M!)
AL
(M!)
NK
(M!)
AL
(M!)
AL
(M!)
NK
(M!)
Controlestelsel 29,1 2,9 0 1,67 0,13 0
Actueel overzicht van
bronnen
0 0,5 0 0 0,53 0
Vrijstelling en vrijgave 0 0 X2 7,85 – 13,10 0 0,07 – 0,59
Eisen aan
deskundigheid
0,1 * * 0,11 0 0
Beëindigingsplan * * * 0 0,04 0
Ooglensdosis 0 0 0,3 0 0 0,25
Bouwmaterialen 0 0 2 0 0 0,40 – 2,00
Bedrijfsnoodplan 0,9 0 0 0,42 0,08 0
Kennisname * * * 0,32 0 0
Totaal 30,1 3,4 2,3 + X 10,37 – 15,62 0,78 0,72 – 2,84
1 De in de tabel vermelde bedragen worden gevormd door de wijzigingen met betrekking tot de
paragraaf II.1.3 beschreven onderwerpen. Waar het niet mogelijk is gebleken Europese regeldrukeffecten
op te geven wordt een «*» vermeld.
2 Zoals toegelicht onder paragraaf III.1.3 onder «vrijstelling en vrijgave» zou een 1-op-1 implementatie
van de richtlijn mogelijk kunnen leiden tot een regeldruk van tientallen miljoenen
euro’s.
1.6. Markteffecten
Zoals gezegd is de richtlijn vastgesteld ter bescherming van de leden
van de bevolking, werknemers en patiënten tegen de nadelige gevolgen
van blootstelling aan ioniserende straling. Derhalve is ingrijpen in de
markt niet een doel van de richtlijn op zich. Dit laat echter onverlet dat
specifieke branches wel te maken krijgen met nieuwe verplichtingen en
hogere kosten ten gevolge van de implementatie van de richtlijn in de
Nederlandse wet- en regelgeving. Voor alle branches waar hogere kosten
worden verwacht, betekent dit dat de aanvullende kosten zullen worden
doorberekend in de prijzen van de producten. De prijzen van bijvoorbeeld
de ziekenzorg, bouwwerken en olie en gas kunnen hierdoor stijgen. Voor
de individuele burger blijven deze stijgingen naar verwachting echter
beperkt. Voor enkele branches zijn wel specifieke markteffecten te
verwachten. Zo mogen in de bouwmaterialenindustrie bouwmaterialen
met een te hoog stralingsniveau niet meer op de markt worden gebracht.
Voor Nederland is dit effect naar verwachting beperkt tot enkele zeer
specifieke producten.
2. Milieueffecten
Omdat de normstelling op het gebied van de bescherming van het
milieu niet principieel is gewijzigd, worden er vrijwel geen veranderingen
voor het milieu verwacht. De verlaging van de grenswaarden voor
vrijstelling en vrijgave ten opzichte van die van het Bs zullen een positief
effect op het milieu hebben, omdat bepaalde radioactieve stoffen minder
snel tot het conventioneel afval zullen behoren.
3. Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid
(HUF)
Begin september 2016 is aan diverse overheidsinspecties en de
vergunningverlener van de Autoriteit gevraagd het conceptbesluit te
beoordelen op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid.
Het gaat onder meer om de volgende partijen:
1. Afdeling vergunningverlening Autoriteit (ANVS)
2. Afdeling inspectie Autoriteit (ANVS)
3. Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT)
4. Inspectie Veiligheid en Justitie
5. Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)
6. Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW)
7. Nationale Politie
8. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)
Meerdere van bovengenoemde partijen hebben opmerkingen gemaakt
over bepalingen uit het besluit die zijn overgenomen uit het Bs en aldus
bestaand beleid betreffen. Omdat – overeenkomstig het kabinetsbeleid –
sprake is van een beleidsarme implementatie van de richtlijn zijn deze
opmerkingen, behoudens enkele gevallen waarbij aanpassingen van het
besluit relatief eenvoudig waren en beleidsarm konden worden doorgevoerd,
niet overgenomen. Diverse punten zijn wel op de beleidsagenda
gezet. Dit betekent dat na de implementatie van de richtlijn beleidsmatig
wordt beoordeeld of gemaakte opmerkingen die de richtlijn niet raken
kunnen of moeten leiden tot wijziging van wet- en regelgeving of
gehanteerd beleid.
Verder is het besluit in algemene zin goed handhaafbaar en uitvoerbaar
geacht. Wel zijn enkele inhoudelijke opmerkingen gemaakt die tot
wijziging van het besluit hebben geleid. Deze opmerkingen en de daaruit
ontstane wijzigingen van het conceptbesluit zijn hieronder beschreven per
onderwerp van het besluit waar de opmerkingen betrekking op hadden.
Controlestelsel
Vanuit de afdeling vergunningverlening van de Autoriteit is met
betrekking tot het bepaalde in artikel 3.6, zevende lid, van het conceptbesluit
de suggestie gedaan om de vergunninghouder uitsluitend wijzigingen
van gegevens die deel uitmaken van de vergunning te laten
melden, omdat het vereiste om alle gegevens die wijzigen te melden een
te zware belasting voor de uitvoeringspraktijk met zich zou brengen. Deze
suggestie is overgenomen, met de toevoeging dat wijzigingen van
gegevens die deel uitmaken van de vergunning zo spoedig mogelijk
dienen te worden doorgegeven doch uiterlijk binnen vier weken na het
optreden ervan.
Verder is naar aanleiding van de HUF-toets een weigeringsgrond voor
het verlenen van een vergunning toegevoegd voor het geval geen of een
ontoereikend beveiligingsplan bij de vergunningaanvraag is overgelegd.
Deskundigheid
Door verschillende overheidspartijen zijn kanttekeningen geplaatst bij
de invoering van een regeling voor een externe stralingsbeschermingsdeskundige
in het conceptbesluit. Niet duidelijk was wat met deze functie
werd bedoeld en beoogd. Beoogd werd om de inhuur van een stralingsbeschermingsdeskundige
mogelijk te maken. Dit bleek overbodig te zijn,
omdat het reeds mogelijk was omdat een stralingsbeschermingsdeskundige
op verschillende wijzen gecontracteerd kan worden. Naar
aanleiding van de geuite kritiek, die eveneens geuit is vanuit het werkveld,
is besloten de regeling voor de externe stralingsbeschermingsdeskundige
niet langer op te nemen in het besluit.
Ook zijn vragen gesteld over de toepassingsgerichte opleidingen voor
toezichthoudend medewerkers stralingsbescherming. Hoewel de uitleg
hierover in de nota van toelichting als duidelijk werd bevonden, werd een
specifieke regeling in een bepaling van het conceptbesluit gemist. Deze
omissie is verholpen door in artikel 5.7, vierde lid, van het besluit te
bepalen dat aan een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
adequate opleiding, training en voorlichting op het gebied van de
stralingsbescherming, specifiek voor de toepassing wordt gegeven,
evenals toepassingsspecifieke bij- en nascholing. In artikel 5.8 is bepaald
dat een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming moet
beschikken over een diploma, certificaat of een ander getuigschrift ter
afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming,
specifiek voor de toepassing.
Werknemersbescherming
De Inspectie SZW heeft diverse opmerkingen gemaakt die grotendeels
zijn verwerkt. Het betrof voornamelijk commentaar op de wijze waarop de
taken van de stralingsbeschermingsdeskundige en de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming in respectievelijk artikel 7.1 en 7.2
geformuleerd waren. Deze artikelen zijn mede naar aanleiding hiervan
herschreven. Ook is een nieuw artikel toegevoegd waarin de aanvullende
verplichtingen op het gebied van de risico-inventarisatie- en -evaluatie zijn
geregeld, zodat de verplichtingen op dit punt explicieter geregeld zijn.
Patiëntenbescherming
De IGZ heeft aangegeven dat er in de artikelen van hoofdstuk 8
meerdere keren gebruik wordt gemaakt van het begrip «passend», zoals
het nemen van passende maatregelen en het doen van passende controle.
Het zou niet op alle plaatsen een logische keuze zijn om «passend» in te
laten vullen door de ondernemer. Derhalve is in de artikelsgewijze
toelichting van de betreffende artikelen een kader geschetst voor het
begrip passend.
Ook heeft de IGZ bij enkele artikelen aangegeven dat voor de implementatie
verwezen moet worden naar veldnormen en richtlijnen zoals deze
zijn of dienen te worden ontwikkeld door de betrokken beroepsgroep(en).
Dit is bij de betreffende artikelen toegevoegd aan de artikelsgewijze
toelichting.
Tot slot zijn de reacties van de IGZ die tot tekstwijzigingen hebben
geleid verwerkt in de artikelen. Zo is in artikel 8.10, onder b, van het
besluit de verwijzing naar de «verwijzende persoon» geschrapt en in
artikel 8.11, derde lid, van het besluit het onderdeel «afhankelijke van de
medische radiologische procedure» verwijderd. Naast de IGZ heeft ook de
Autoriteit gereageerd op hoofdstuk 8. Naar aanleiding daarvan is een
aantal artikelen tekstueel aangepast. Zo is in artikel 8.5, tweede lid, van
het besluit duidelijker beschreven dat het gaat om individuele rechtvaardiging
en in artikel 8.9, eerste lid, van het besluit toegevoegd dat
doelvolumes in plaats van afzonderlijk, individueel gepland moeten
worden.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
De afdeling vergunningverlening van de Autoriteit heeft het voorstel
gedaan om de in het conceptbesluit opgenomen (en uit het Bs overgenomen)
uitzonderingen op de toepasselijkheid van Afdeling 3.4 van de
Awb (de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure) voor meer
toepassingen te laten gelden, waaronder voor ingekapselde bronnen. Dit
voorstel is overgenomen, omdat de wet hiervoor een grondslag biedt
(artikel 17, derde lid en 29a van de wet). Zie artikel 11.2 van het besluit.
Overgangsrecht
De afdeling vergunningverlening van de Autoriteit heeft tevens naar
voren gebracht dat het uitvoeringstechnisch gezien niet haalbaar is om
binnen de in het conceptbesluit opgenomen overgangstermijn van één
jaar een registratie te verlenen voor alle toepassingen waarvoor onder het
Bs nog een melding volstond (o.a alle tandartstoestellen). Aan deze kritiek
is tegemoetgekomen door de overgangstermijn te verlengen tot twee jaar.
Dit betekent dat voor toepassingen waarvoor op grond van het besluit niet
langer kan worden volstaan met een melding, maar een registratie
verplicht is, binnen twee jaar na inwerkingtreding van het besluit een
aanvraag tot registratie dient te worden ingediend (artikel 12.11, eerste lid,
van het besluit). Tot zolang geldt op grond van het overgangsrecht een
eerder onder het Bs gedane melding als tijdelijke registratie of tijdelijke
vergunning.
Verder is door de afdeling inspectie van de Autoriteit naar voren
gebracht dat voor de toepassingen als bedoeld in de artikelen 107 en 108
van het Bs overgangsrecht ontbrak in het conceptbesluit. Deze omissie is
hersteld in artikel 12.8 van het besluit.
4. Voorbereiding en consultatie, voorpublicatie, notificatie en
voorlichting
4.1. Voorbereiding en consultatie
Vertegenwoordigers uit diverse sectoren (medisch, tandheelkundig,
veterinair, bouw, industrie en nucleair) hebben gedurende het implementatietraject
actief meegedacht over de inhoud van richtlijn en de gevolgen
ervan voor de Nederlandse stralingsbescherming in de praktijk. Het gaat
om ongeveer 100 vertegenwoordigers uit het werkveld die op de
volgende manieren hebben geparticipeerd:
– Deelname aan workshops en informatiebijeenkomsten tussen maart
en juli 2016;
– Sectorbijeenkomsten tijdens de consultatiefase in september en
oktober 2016;
– Inzien van conceptstukken via een speciaal ingericht ledendomein van
de Directie Participatie van het ministerie van IenM;
– Reageren op conceptstukken via het ledendomein of via email in
september en oktober 2016;
– Het verzamelen en delen van informatie met de eigen achterban.
De volgende belanghebbenden hebben een reactie ingediend naar
aanleiding van de consultatiefase in september en oktober 2016 op het
conceptbesluit:
1. VNO-NCW
2. De B.V. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland (GKN)
3. Collectief Praktiserende Dierenartsen (CPD)
4. Rijksuniversiteit Groningen (RUG)
5. The European Association of Nuclear Medicine, dosimetry committee
(EANM)
6. Nederlandse Vereniging voor Kwaliteitstoezicht Inspectie en
Niet-Destructieve Technieken (KINT)
7. Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde
(KNMT)
8. Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA)
9. Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie
(NOGEPA) en de Dutch Association Geothermal Operators (DAGO)
10. Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde (NVNG)
11. Nederlandse Vereniging Medische Beeldvorming en Radiotherapie
(NVMBR)
12. Oryx Stainless Steel Plant
13. Nucleair Nederland
14. Radinpro B.V.
15. Nederlandse Vereniging van Groothandelaren in de Tandheelkundige
branche (VGT) en Adviesbureau voor Stralingsbescherming
(AVS)
16. Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (NVS)
17. Particuliere belanghebbende
18. Sitech Services B.V.
19. Het Landelijk Referentiecentrum voor Bevolkingsonderzoek (LRCB)
20. Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
(KNMvD)
21. Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
22. Het Nationaal Dosis Registratie- en Informatie Systeem (NDRIS)
23. Kwaliteit op Maat (KoM)
24. Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR)
25. Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT)
Type reacties
Het binnengekomen commentaar vanuit het werkveld is gestructureerd
verwerkt in een inspraakdocument. Aan de hand van het inspraakdocument
is desgewenst in (technische) werkgroepen verder inhoudelijk
overleg gevoerd. Alle gedane voorstellen en op- en aanmerkingen zijn
met zorg geanalyseerd. De reacties uit het werkveld waren globaal te
onderscheiden in de volgende typen reacties:
1. Bepalingen die vragen oproepen:
Sommige bepalingen roepen vragen op, bijvoorbeeld door de
complexiteit van het onderwerp, de gehanteerde definities of door de
gekozen (juridische) formuleringen of verwijzingen. Waar mogelijk is de
tekst vereenvoudigd of verduidelijkt in de artikelen van het besluit en/of
de nota van toelichting.
2. Bepalingen die inconsistent zijn met andere artikelen of bepalingen:
Fouten en inconsistenties in het conceptbesluit zijn zo veel mogelijk
opgelost. In een enkel geval is nader onderzoek noodzakelijk gebleken en
wordt de inconsistentie via de beleidsagenda later uitgewerkt. Ook zijn
enkele spel- of stijlfouten verbeterd.
3. Bestaand beleid:
Meerdere partijen hebben opmerkingen gemaakt die niet gerelateerd
zijn aan de richtlijn zelf, maar die betrekking hebben op bepalingen die
zijn overgenomen uit het Bs en dus bestaand beleid betreffen. Zoals al
eerder vermeld is overeenkomstig kabinetsbeleid sprake van een
beleidsarme implementatie van de richtlijn zodat de opmerkingen, voor
zover gericht tegen bestaand beleid, niet tot wijzigingen van het besluit
konden leiden. Uitsluitend in gevallen waarbij aanpassingen van het
besluit eenvoudig waren en beleidsarm konden worden doorgevoerd is
dit gedaan. Diverse naar voren gebrachte punten aangaande het bestaand
beleid zijn wel op de beleidsagenda gezet en worden, waar mogelijk, later
in een ander traject uitgewerkt.
4. Bepalingen die nadelige gevolgen hebben voor de belanghebbende:
Tenslotte zijn er bepalingen waarvan de belanghebbende mogelijk
negatieve gevolgen kan ondervinden. Bij deze reacties is, waar mogelijk,
geprobeerd in overleg met de belanghebbende een oplossing te vinden,
waarbij de veiligheid voor werknemers, patiënten en leden van de
bevolking altijd voorop heeft gestaan.
Hieronder volgen de belangrijkste elementen uit de reacties die
betrekking hebben op bepalingen die nadelige gevolgen hebben voor
belanghebbenden en de beoordeling daarvan.
Toepassingsgebied van het besluit
NOGEPA heeft naar voren gebracht dat het toepassingsgebied van het
besluit te ruim is door ook het vrijkomen van radon bij het afblazen of
verbranden van aardgas in de openlucht daaronder te laten vallen.
Volgens NOGEPA leidt dit tot een onredelijke toename van de administratieve
lasten. Het toepassingsgebied van het besluit komt echter overeen
met hetgeen de richtlijn daarover bepaalt. In vergelijking met het Bs
betekende dit dat een aantal daarin genoemde uitzonderingen nu wel tot
de werkingssfeer van het besluit horen. Dit gaat om handelingen die op
grond van de richtlijn, anders dan bij richtlijn 96/29/Euratom het geval
was, wel gereguleerd dienen te worden. Het gaat onder meer ook om het
afblazen of verbranden van aardgas in de openlucht. In de gevallen waar
de risico’s van blootstelling zeer laag zijn, is ervoor gekozen om de
betreffende handelingen alsnog vrij te stellen van kennisgevingsplicht
(bijvoorbeeld toestellen < 5 kV) of wordt de mogelijkheid onderzocht om
de betreffende handelingen bij verordening vrij te stellen van kennisgevingsplicht
(bijvoorbeeld in geval van afblazen of verbranden van aardgas
in de openlucht). Dit om een onnodige lastenverzwaring te voorkomen.
Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de zorgen van NOGEPA.
Verwaarloosbaarheidscriterium
Meerdere partijen (NVS, NOGEPA, servicebedrijven) hebben opgemerkt
dat het koppelen van een dosiscriterium aan de term «verwaarloosbaar»
in het conceptbesluit leidt tot een ongewenst neveneffect. Vanwege de
definitie van het begrip «radioactieve stof» in de wet zou deze koppeling
ertoe kunnen leiden dat bij het niet overschrijden van het dosiscriterium
er geen sprake meer is van radioactieve stoffen, zodat het besluit in zijn
geheel niet meer van toepassing is. Dat, en het feit dat de gekozen
dosiscriteria niet in overeenstemming waren met het in het Bs bestaande
beleid, heeft ertoe geleid dat, anders dan in het conceptbesluit het geval
was, in het besluit geen nadere invulling wordt gegeven aan de term
«niet-verwaarloosbaar».
Controlestelsel
NOGEPA en de NVS hebben aangegeven groot voorstander te zijn van
de in de richtlijn geïntroduceerde graduele aanpak en dit in het conceptbesluit
onvoldoende terug te zien. Zij zouden graag een indeling in
risicoklassen zien in het besluit. Gedurende de totstandkoming van het
conceptbesluit is onderzocht of de graduele aanpak in het besluit kan
worden ingericht aan de hand van risicoklassen. Dit is ook gepresenteerd
aan het werkveld tijdens een workshop. Hoewel de systematiek van
risicoklassen als waardevol en kansrijk werd gezien, betekent het ook een
complexe wijziging ten opzichte van het huidige systeem. Zo’n systeemwijziging
kost veel tijd en onderzoek. Er moet ruimte zijn voor maatwerk
en voortschrijdend inzicht. Daarnaast mag het geen structurele toename
van administratieve lasten tot gevolg hebben. Het opnemen van de
risicoklassen in het conceptbesluit is niet haalbaar gebleken.
Overigens wordt de indeling van handelingen met ioniserende straling
over de verschillende reguleringsinstrumenten – kennisgeving, registratie
en vergunning – voldoende in overeenstemming met het vereiste van een
graduele aanpak geacht. Bij die indeling is expliciet rekening gehouden
met het vereiste in de richtlijn dat kennisgeving en autorisatie in
verhouding moet staan tot de omvang en waarschijnlijkheid van de
blootstelling aan ioniserende straling. De eerder aan het werkveld
gepresenteerde risicoklassen worden wel op de beleidsagenda gezet om
te onderzoeken of de invoering daarvan op een ander moment mogelijk
is.
NOGEPA heeft verder naar voren gebracht dat het in artikel 3.1 van het
conceptbesluit opgenomen verbod om bij de productie of vervaardiging
van levensmiddelen, speelgoed, sieraden, cosmetische producten of
diervoerder opzettelijk radioactieve stoffen toe te voegen moeilijk
uitvoerbaar is. Volgens NOGEPA wordt in de levensmiddelenindustrie
onder meer natuurlijk kaliumchloride aan levensmiddelen toegevoegd.
Deze kritiek heeft niet tot een wijziging van het conceptbesluit geleid,
omdat het toevoegen van natuurlijk kaliumchloride niet valt onder de
verbodsbepaling. De verbodsbepaling van artikel 3.1 ziet op de opzettelijke
toevoeging van radioactieve stoffen aan diverse producten. Het opzet
moet zijn gericht op het toevoegen van een radioactieve stof, juist
vanwege de eigenschappen als radioactieve stof. Het toevoegen van
bijvoorbeeld natuurlijk zout (kaliumchloride) aan levensmiddelen valt niet
onder dit verbod, omdat niet aan het vereiste van opzet in de bedoelde zin
wordt voldaan. Het toevoegen van natuurlijk zout maakt deel uit van het
productieproces voor levensmiddelen. Dat er radioactieve stoffen in zitten
kan vanwege de aard van het (natuurlijke) product niet worden vermeden
en er is dan dus geen sprake van opzettelijke toevoeging van radioactieve
stoffen. Deze uitleg is toegevoegd aan de artikelsgewijze toelichting bij
artikel 3.1.
NOGEPA en de NVS hebben gewezen op het feit dat bedrijfsnoodplannen
en beveiligingsplannen die op grond van artikel 3.6, derde lid,
onder e, van het conceptbesluit (door bij ministeriële regeling te bepalen
ondernemers) bij een vergunningaanvraag dienen te worden overgelegd
gevoelige informatie (kunnen) bevatten waarvan openbaarmaking
ongewenst is. Dit is gecorrigeerd door in het vierde lid van artikel 3.6 van
het besluit gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, van
de Wet milieubeheer aan te wijzen als gegevens waarvan openbaarmaking
in strijd is met het belang van de veiligheid of beveiliging.
Hierdoor kan het bevoegd gezag toestaan dat ten behoeve van openbaarmaking
van bepaalde gegevens een tekst wordt voorgelegd waarin de
gevoelige informatie niet voorkomt dan wel niet kan worden afgeleid.
De KNMvD heeft vraagtekens geplaatst bij het in het besluit gemaakte
onderscheid tussen vergunning- en registratieplichtige handelingen ten
behoeve van diergeneeskundige diagnostiek. Handelingen met toestellen
onder de 100 kV waren meldingsplichtig. In alle overige gevallen was
sprake van een vergunningplicht. In het nieuwe besluit is de grens van
100 kV verlaten, omdat deze onvoldoende onderscheid bleek te bieden als
het om de te onderscheiden risico’s gaat. Consequentie hiervan is dat alle
veterinaire toepassingen, met uitzondering van toepassingen waarbij
gebruik wordt gemaakt van verticale opstellingen met vaste focus-film
afstand (en op een vaste locatie), vergunningplichtig zijn (artikel 3.8 van
het besluit). Het onderscheid tussen de mobiel toepasbare opstelling en
de vaste opstelling doet meer recht aan de potentiële blootstellingrisico’s
van werknemers, bevolking en milieu.
Vrijstelling en vrijgave
Veel reacties met betrekking tot het onderwerp vrijstelling en vrijgave
kunnen worden beschouwd als vragen om verduidelijking over deze
onderwerpen en over de mogelijkheden van specifieke vrijgave. Door
enkele tekstuele aanpassingen aan artikelen is een en ander verduidelijkt.
Ook is de nota van toelichting ter verduidelijking enigszins aangepast.
Verder zien veel reacties op de verlaging van de vrijstellings-/vrijgavewaarden
van onbeperkte hoeveelheden materiaal, de definitie van
«matige hoeveelheden» en de vraag waarom de tabellen in de bijlage
uitsluitend gelden voor vaste stoffen en niet voor vloeistoffen. Ook is naar
voren gebracht dat het aantal nucliden waarvoor vrijstellings-/
vrijgavewaarden zijn opgenomen geringer is dan in de huidige regelgeving.
Kortom de grote veranderingen op het gebied van vrijstelling en
vrijgave van radioactieve materialen wordt duidelijk herkend door
deskundigen op het gebied van ioniserende straling. Dit geldt ook voor de
medische sector en de industrie. Voorts is aangegeven dat de gevolgen
nog niet goed kunnen worden overzien. Om aan deze, terechte, zorgen
gevolg te geven onderzoekt de Autoriteit aanvullende de mogelijkheden
voor specifieke vrijstelling en vrijgave. Tevens wordt onderzoek gedaan
naar waarden voor nucliden die niet in de richtlijn worden genoemd, maar
wel in de huidige regelgeving werden genoemd en eventuele aanvullende
nucliden. Resultaten van deze inspanningen vinden hun weerslag in
(specifieke) vrijstellings- en vrijgavewaarden voor deze nucliden,
vastgesteld bij ministeriële regeling of verordening of beschikking van de
Autoriteit. Van belang hiervoor is dat de richtlijn lidstaten de vrijheid geeft
om zelf vrijstellings- en vrijgavewaarden vast te stellen of te herzien.
Redenen kunnen zijn dat in een lidstaat bepaalde scenario’s kunnen
worden uitgesloten of in belangrijke mate afwijken van de door de
Europese Commissie gehanteerde modellen bij de vaststelling van de
grenswaarden. Ook kan er behoefte zijn aan waarden voor radionucliden
die niet zijn opgenomen in de vrijstellings- en vrijgavetabellen van de
richtlijn.
Deskundigheid
De nieuw geïntroduceerde term toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
ter vervanging van de term toezichthoudend deskundige is
wisselend ontvangen. Diverse partijen juichen de benaming toe, omdat
het duidelijk weergeeft dat het gaat om iemand die meewerkt op de
werkvloer, anders dan de stralingsbeschermingsdeskundige. Andere
partijen ervaren de naamswijziging als een degradatie van de functie.
Hoewel enig begrip bestaat voor dit gevoel, is besloten de nieuwgekozen
naam toch in stand te laten. De naam toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming past het beste bij hetgeen de richtlijn over deze
functie bepaalt.
Zoals ook vermeld is bij de uitkomst van de HUF-toets, zijn ook vanuit
het werkveld kanttekeningen geplaatst bij de introductie van de externe
stralingsbeschermingsdeskundige in het conceptbesluit. Deze functie
komt niet meer in het besluit voor.
Bouwmaterialen
Wat betreft het onderwerp bouwmaterialen heeft VNO/NCW enkele
(tekst)voorstellen gedaan die zijn overgenomen, zoals voorstellen met
betrekking tot de vertaling en verwerking van de bijlagen van de richtlijn.
Een aantal andere voorstellen zijn niet overgenomen, zoals het
commentaar op de definitie van het begrip bouwmaterialen. Aangesloten
is bij de definitie van dat begrip in de richtlijn.
Naar aanleiding van de informele inspraakprocedure zullen nog
gesprekken plaatsvinden over het onderwerp bouwmaterialen. Die
gesprekken zullen er op gericht zijn om te komen tot een efficiënte en
effectieve regeling aangaande bouwmaterialen met een graduele
benadering.
Werknemersbescherming
Ten aanzien van de bepalingen die betrekking hebben op beroepsmatige
blootstelling zijn diverse opmerkingen gemaakt. Een deel van de
opmerkingen kwam overeen met de opmerkingen die de Inspectie SZW
heeft gemaakt en richtten zich op onvoldoende helderheid over de taken
van stralingsbeschermingsdeskundige en toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming. Met het herschrijven van de betreffende artikelen
(7.1 en 7.2) is aan het commentaar tegemoetgekomen. Verder is naar
aanleiding van de reacties op het conceptbesluit de formulering van
verschillende artikelen aangepast en zijn de toelichtingen uitgebreid op de
punten waar onduidelijkheid over bleek te bestaan.
Patiëntenbescherming
Vanuit de medische beroepsgroepen is benadrukt dat individuele
rechtvaardiging van medische blootstelling uitdrukkelijk geen taak is van
de overheid. Daarnaast is opgemerkt dat in het hoofdstuk over de
algemene principes van stralingsbescherming geen verwijzing is gemaakt
naar de verplichting tot optimalisatie van medische blootstelling. Dat is
erkend en in de betreffende artikelen in hoofdstuk 2, in samenhang met de
artikelen in hoofdstuk 8, is dit nader vormgegeven.
Verdere reacties op het onderwerp patiëntenbescherming raakten
vooral de uitwerking van de richtlijn in de desbetreffende artikelen. De
belanghebbenden gaven in hun reactie aan meer duidelijkheid te willen
over de wijze waarop de artikelen uitgevoerd dienen te worden. Daar waar
mogelijk is hier richting aan gegeven in de artikelsgewijze toelichting of is
verwezen naar richtlijnen of veldnormen van de beroepsgroepen.
Bescherming van het milieu
Door een particuliere inspreker is naar voren gebracht dat het besluit
ten onrechte uitsluitend ziet op de bescherming van leden van de
bevolking, werknemers en patiënten en niet op de bescherming van het
milieu, waaronder begrepen (proef)dieren. In de Nederlandse stralingsbescherming
is al jaren het uitgangspunt dat met de bescherming van de
mens ook het milieu (planten, dieren en goederen) wordt beschermd. Dit
uitgangspunt wordt met de implementatie van de richtlijn voortgezet. De
ICRP wil weliswaar bewerkstelligen dat ook (proef)dieren en het milieu
worden beschermd, maar dit is niet als verplichting in de richtlijn
opgenomen. In de richtlijn wordt de bescherming van het milieu thans
uitsluitend aangemoedigd. Ontwikkelingen op dit onderwerp zullen
nauwlettend worden gevolgd. Zie voor een verdere uitleg van de
milieubescherming de toelichting onder II.9.
Verordening van de Autoriteit
De NVS heeft te kennen gegeven behoefte te hebben aan een
toelichting op de bevoegdheid van de Autoriteit om een verordening vast
te stellen. Om hieraan tegemoet te komen is een korte toelichting
opgenomen onder I.3 (voetnoot). Verder is de bevoegdheid voor de
Autoriteit om regels te stellen bij verordening al uitgebreid toegelicht bij
de wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de
Autoriteit. Wat betreft de opmerking van de NVS dat het graag een rol
speelt bij de totstandkoming van de verordeningen van de Autoriteit,
geldt dat, net als bij het opstellen van algemene maatregelen van bestuur
en ministeriële regelingen, het werkveld ook betrokken zal worden bij de
totstandkoming van verordeningen van de Autoriteit. De betrokkenheid
van de overige departementen die een rol spelen in de stralingsbescherming
is geregeld in de Samenwerkingsovereenkomst stralingsbescherming
en de daaruit voortvloeiende werkafspraken.
4.2. Voorpublicatie in de Staatscourant
Het besluit is op grond van artikel 76, eerste lid, van de wet in de
Staatscourant voorgepubliceerd. Na voorpublicatie van het ontwerpbesluit
(Staatscourant van 27 maart 2017, nr. 16500), zijn, binnen de
daarvoor gestelde termijn, commentaren binnengekomen van: de
Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (NVS), de Nederlandse
Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie (NOGEPA), de Associatie
Nederlandse Tandartsen (ANT), de Nederlandse Vereniging voor Klinische
Fysica (NVKF), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
(KNMvD), AKZO Nobel Projects & Engineering B.V. en Van
Gansewinkel Minerals.
In deze paragraaf van de nota van toelichting wordt op hoofdlijnen
ingegaan op de ingebrachte commentaren. Ook wordt aangegeven
wanneer dit commentaar aanleiding heeft gegeven tot wezenlijke
aanpassingen in het besluit of de nota van toelichting. Tevens hebben de
diverse commentaren geleid tot aanpassingen, verduidelijkingen of
verbeteringen van de tekst. In separate brieven aan bovengenoemde
instanties en ondernemingen is ingegaan op het door hen ingebrachte
commentaar.
Controlestelsel
Graduele aanpak
Door NOGEPA is opgemerkt dat in het voorliggende ontwerpbesluit de
graduele aanpak nauwelijks terug te vinden is en dat daarnaast niet
duidelijk is hoe de introductie van de registratieplicht leidt tot een
wezenlijk sterker onderscheid tussen de reguleringsinstrumenten. Al
eerder is in deze toelichting is opgemerkt dat het opnemen van
risicoklassen in het besluit om diverse redenen niet haalbaar is gebleken.
Dat heeft ertoe geleid dat gekozen is voor een indeling van handelingen
met ioniserende straling over de verschillende toestemmingsinstrumenten:
kennisgeving, registratie en vergunning. Daarbij is expliciet
rekening gehouden met het vereiste in de richtlijn dat kennisgeving en
autorisatie in verhouding moeten staan tot de omvang en waarschijnlijkheid
van de blootstelling aan ioniserende straling. Daarnaast zal het
toezicht eveneens via een graduele benadering worden ingericht. Hiermee
is de in de richtlijn vereiste graduele aanpak voldoende geïmplementeerd.
Indeling van handelingen in het controlestelsel
Door NOGEPA is daarnaast opgemerkt dat de formulering van de
artikelen 3.8, vierde lid, onderdelen b en c ertoe leidt dat de graduele
aanpak teniet wordt gedaan omdat alle reguliere handelingen op olie- en
gasproductie installaties onder deze beschrijving zouden vallen en
daarmee vergunningplichtig zouden zijn. Dat is echter niet de bedoeling
geweest van deze onderdelen.
De in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel b, opgenomen vergunningplicht
voor «handelingen ten behoeve van het schoonmaken of afbreken van
met radioactieve stoffen of radioactieve materialen besmette installaties,
installatiedelen of bouwdelen» was bedoeld voor handelingen die bij de
beëindiging van gebruik van een installatie worden uitgevoerd om alle
radioactieve stoffen definitief te verwijderen, zoals bijvoorbeeld de
demontage van een boorplatform of het ontmantelen van een cyclotron.
Het is daarbij zeker niet de bedoeling geweest dat, in geval van de
aanwezigheid van radioactieve stoffen in hoeveelheden waarvoor een
registratieplicht geldt, voor die handelingen een vergunningplicht zou
moeten gaan gelden. Het bewuste onderdeel is daarom uit het artikel
geschrapt. Een registratie- dan wel vergunningplicht voor handelingen die
nodig zijn bij het beëindigen van een toepassing volgt nu rechtstreeks uit
het feit of de betrokken radioactieve stoffen of radioactieve materialen
registratie- dan wel vergunningplichtig zijn (artikel 3.10, derde lid,
onderdeel a of artikel 3.8, derde lid, onderdelen h en i).
Daarnaast is in de formulering van artikel 3.8, vierde lid, onderdeel c
een koppeling met artikel 10.6 aangebracht zodat duidelijk wordt dat een
vergunningplicht voor het zich ontdoen van radioactieve stoffen voor
product- of materiaalhergebruik of als radioactieve afvalstof alleen geldt
in geval van overschrijding van een in artikel 10.6 opgenomen grenswaarde.
Overgang van melden naar registreren
Tot slot merkt de KNMvD ten aanzien van het controlestelsel op dat het
wenselijk is dat het ICT-systeem goed werkend is bij de invoering van het
besluit. Onderkend wordt dat een goed werkend ICT-systeem van belang
is voor het laag houden van de kosten die de overgang van melden naar
registreren met zich brengen. Zodoende zullen de lasten die het nieuwe
besluit met zich mee brengen beperkt kunnen blijven.
Vrijstelling en vrijgave
Door zowel NOGEPA als de NVS zijn, al tijdens het proces van consultatie
van het werkveld zoals beschreven onder II.4.1 van deze toelichting,
zorgen geuit over de mogelijke negatieve effecten van een 1-op-1
implementatie van de grenswaarden voor vrijstelling en vrijgave uit de
richtlijn. Naar aanleiding van de ontvangen signalen is een aantal
bijeenkomsten met partijen uit het werkveld georganiseerd waarbij de
partijen hun zorgen konden toelichten. Vanuit de overheid is daar
benadrukt dat de richtlijn lidstaten de vrijheid geeft om zelf vrijstellingsen
vrijgavewaarden vast te stellen of te herzien, en dat onderzocht zal
worden in hoeverre hier in regelgeving met betrekking tot vrijstelling en
vrijgave invulling aan gegeven kan worden zonder afbreuk te doen aan
het niveau van bescherming. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een aantal
aanpassingen van de artikelen met betrekking tot vrijstelling en vrijgave,
zoals opgenomen in paragraaf 3.3.1 van het besluit, en de toelichting
daarop. Zo is in artikel 3.17, eerste lid en onderdeel c, een grondslag
opgenomen om het begrip «matige hoeveelheden» bij ministeriële
regeling nader te kunnen bepalen. Daarbij geldt een algemene bovengrens
van 1.000 kg. Daarnaast is in artikel 3.17, vijfde lid, respectievelijk
artikel 3.20, vierde lid, een grondslag opgenomen voor het bij ministeriële
regeling, in aanvulling op de in bijlage VII van de richtlijn genoemde
waarden, voor andere, niet in die bijlage opgenomen radionucliden,
grenswaarden voor vrijstelling en vrijgave vast te stellen. Het betreft circa
400 radionucliden waarvoor Nederland nationale grenswaarden voor
vrijstelling en vrijgave heeft ontwikkeld. Tot slot is in artikel 3.19,
respectievelijk artikel 3.21, de mogelijkheid tot specifieke vrijstelling of
specifieke vrijgave opgenomen bij beschikking of verordening van de
Autoriteit. Voor een uitgebreide toelichting van voorgaande wordt verder
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen van paragraaf
3.3.1 van het besluit.
Door NOGEPA is verder naar voren gebracht dat zij uitvoeringsproblemen
voorzien en een mogelijke toename van kosten voor de afvoer
van radioactief afval door de verlaging van de vrijstellings- en vrijgavewaarden
van enkele natuurlijke nucliden; in het bijzonder voor Pb-210,
Po-210, K-40 en het vrijkomen van radon bij het affakkelen of afblazen van
aardgas. Bij gerechtvaardigde toepassingen waarbij deze radionucliden
voorkomen kan op basis van het besluit specifieke vrijstelling of vrijgave
worden aangevraagd. Als hulpmiddel hierbij wordt door de Autoriteit een
rekentool ontwikkeld om de, al dan niet aan de specifieke omstandigheden
aangepaste, scenario’s van de publicatie RP-122-2 van de Europese
Commissie eenvoudig te kunnen gebruiken. Speciaal voor het voorkomen
van sludges in de olie- en gasindustrie zullen specifieke grenswaarden,
gebaseerd op publicatie RP-122-2, worden vastgesteld bij ministeriële
regeling dan wel bij verordening of beschikking van de Autoriteit. Ook de
aangehaalde problematiek bij het vrijkomen van radon bij het affakkelen
of afblazen van aardgas kan met het instrument van specifieke vrijstelling
of vrijgave, in daarvoor in aanmerking komende omstandigheden, worden
opgelost.
Tevens werd door NOGEPA kenbaar gemaakt dat het meten van
oppervlaktebesmettingen van Pb-210 van minder dan 10 becquerel per
gram met de in gebruik zijnde oppervlaktebesmettingsmonitoren
praktisch niet mogelijk is. Er is dan ook verzocht om het vaststellen van
een vrijstellingslimiet op basis van oppervlaktebesmettingscriteria. Met
het opstellen van de rekenregels die op basis van artikel 4.29 in de
verordening worden opgenomen, zal met dit verzoek rekening worden
gehouden.
Door de NVS is aandacht gevraagd voor het in het besluit ontbreken
van de mogelijkheid tot onvoorwaardelijke vrijgave van niet-vaste
materialen, waardoor voor vergunninghouders voor de vrijgave van
niet-vaste materialen alleen de route van specifieke vrijgave mogelijk is.
Naast de mogelijkheid tot specifieke vrijgave zal bij ministeriële regeling
worden geregeld dat de in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, opgenomen
grenswaarden gebruikt kunnen worden voor de vrijgave van niet-vaste
materialen, onder de voorwaarde dat deze worden verbrand.
Deskundigheid
Handelingen door of onder toezicht van
De KNMvD is van mening dat uit artikel 5.7 en de toelichting daarop niet
duidelijk blijkt wat verstaan wordt met »onder toezicht van». In de
artikelen 5.7 en 7.2 van het besluit is bepaald dat handelingen met
bronnen van ioniserende straling moeten worden uitgevoerd door of
onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
(TMS). In de toelichting op artikel 7.2 van het besluit is
opgemerkt dat de TMS zelf de handeling kan uitvoeren, maar ook toezicht
kan uitoefenen op handelingen van anderen. Het toezicht kan vorm krijgen
doordat de TMS in de fysieke nabijheid verkeert dan wel (direct)
beschikbaar of oproepbaar is vanuit de eigen organisatie respectievelijk
organisatieonderdeel. De wijze waarop dit toezicht is ingevuld hangt af
van de aard van de specifieke handelingen en de daarbij betrokken
risico’s, en wordt dus gradueel ingevuld. Dit betekent dat bij risicovolle
handelingen, zoals bijvoorbeeld NDO-onderzoek, een TMS zelf de
handeling uitvoert dan wel in de fysieke nabijheid verkeert van degene die
de handeling uitvoert. Bij minder risicovolle handelingen, zoals bijvoor-
beeld een bagage-scanapparatuur, voert een geïnstrueerde werknemer de
handeling uit en is de TMS oproepbaar. Het uitwerken van het concept
«door of onder toezicht van» staat op de beleidsagenda en zal in
samenspraak met de vergunningverleners en met inspecties van zowel de
Autoriteit als van SZW verder worden uitgewerkt.
Toepassingsgerichte opleiding
De KNMvD wil graag duidelijk in de tekst terugzien dat zowel voor het
werken met röntgenapparatuur bij dieren als bij het aanvragen van een
registratie of vergunning hiervoor, het een vereiste is te beschikken over
een dierenartsdiploma. Het besluit stelt dat handelingen met bronnen van
ioniserende straling door of onder toezicht van een toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming (TMS) moeten worden uitgevoerd
(artikelen 5.7 en 7.2 van het besluit). De opleidingsvereisten die aan de
TMS worden gesteld zijn vastgelegd in de artikelen 5.7 en 5.8 van het
besluit. De TMS dient een «toepassingsspecifieke» opleiding, training en
voorlichting op het gebied van de stralingsbescherming te volgen. Voor
de veterinaire toepassingen is dat de «TMS veterinair» die na implementatie
van de richtlijn in februari 2018 de niveau 5b opleiding, die nu
onderdeel uitmaakt van de basisopleiding van dierenartsen (met
uitzondering van de master «Gezondheidszorg landbouwhuisdieren en
veterinaire volksgezondheid», het vakgebied waar geen ioniserende
straling wordt toegepast), zal vervangen. Eenieder die de rol van TMS in
de veterinaire toepassing wil uitvoeren, waaronder ook het aanvragen van
registratie of vergunning voor handelingen met toestellen, dient derhalve
de opleiding «TMS veterinaire toepassingen» te hebben gevolgd dan wel
te voldoen aan de competenties en kwalificaties die daaraan bij de
Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming worden gesteld.
Nascholing in buurlanden
Ten aanzien van het onderwerp deskundigheid stelt de KNMvD tot slot
dat de frequentie voor nascholing in de diverse lidstaten afwijkt, wat de
dierenarts die werkzaam is in de grensstreek kan benadelen bij de
uitoefening van zijn beroep. Nederland is gebonden aan de Nederlandse
regelgeving waarin de Europese richtlijn geïmplementeerd wordt. De
verplichting om na- en bijscholing te documenteren is daartoe
opgenomen in het besluit; in de nota van toelichting bij het besluit is daar
verdere duiding aan gegeven. Voor de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming (TMS) zijn de verplichtingen voor het volgen van
na- en bijscholing in het besluit opgenomen. De inhoud (en de frequentie)
van de gedocumenteerde na- en bijscholing dient te worden vastgesteld
door de branche- of beroepsvereniging waarin de TMS werkzaam is.
Daarbij dient die scholing minimaal vijfjaarlijks herhaald te worden. Dit
betekent dat de branche- of beroepsverenigingen kunnen bepalen dat
herhaling bijvoorbeeld jaarlijks of tweejaarlijks verplicht is. Minimaal
vijfjaarlijkse na- en bijscholing garandeert dat de kennis (en vaardigheid)
van de dierenartsen van het gebruik van röntgentoestellen up to date blijft
hetgeen de dierenarts niet alleen bevoegd maar ook bekwaam maakt.
Werknemersbescherming
Door NOGEPA is ingebracht dat in de nota van toelichting bij het
ontwerpbesluit regelmatig een parallel met wetgeving betreffende
arbeidsomstandigheden is waar te nemen, dat deze analogie op diverse
punten van toelichtende teksten wordt genoemd, maar dat slechts in
enkele gevallen daadwerkelijk een verwijzing of schakelbepaling daartoe
is opgenomen in de artikelen. Op basis hiervan stelt NOGEPA dat een
verdere of duidelijkere gelijkschakeling met de wetgeving rond arbeids-
omstandigheden de ondernemer beter in staat stelt een integraal
beheerssysteem te hanteren rond veiligheid, gezondheid en milieu. Tot
slot wijst NOGEPA op de rolverdeling tussen de «ondernemer» en de
«werkgever van de externe medewerker» en geeft aan dat deze afwijkt
van de traditionele rolverdeling zoals is vastgelegd in artikel 3 van de
bijzondere veiligheids- en gezondheidsrichtlijn 92/91 voor de olie- en
gasindustrie en overweging 8 van de richtlijn. Ook geeft NOGEPA in
overweging of de stralingsbeschermingsdeskundige en de toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming niet eenzelfde positie en
bescherming dienen te hebben als de «preventiemedewerker» als bedoeld
in artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet. Mede naar aanleiding
van dit commentaar is in de artikelsgewijze toelichting van hoofdstuk 7
van het besluit de tekst over de relatie met de arbeidsomstandighedenregelgeving
(onder meer ten aanzien van de rol van deskundigen en
arbodiensten) uitgebreid.
Internetconsultatie
Afgezien is van internetconsultatie op de volgende gronden (Kamerstukken
II 29 279, nr 114):
• situaties waarin consultatie niet in betekenende mate kan leiden tot
aanpassing van het voorstel (implementatiewetgeving waarbij geen
nationale beleidsruimte is),
• amvb’s en ministeriële regelingen ten aanzien waarvan voorpublicatie
wettelijk is voorgeschreven met het doel iedereen de gelegenheid te
geven wensen en bedenkingen met betrekking tot het onderwerp ter
kennis van de minister te brengen.
4.3 Notificatie
Het voorstel is op 23 maart 2017 ingevolge artikel 33, derde alinea, van
het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 92),
voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. In
eerdere stadia heeft informeel overleg plaatsgevonden met de Europese
Commissie over de globale opzet en structuur van dit besluit. Naar
aanleiding van de notificatie van het ontwerpbesluit op 21 maart 2017
heeft de Europese Commissie bij brief van 11 september 2017, kenmerk
ENER.D.3 Lk.mp, Ares (2017) laten weten geen opmerkingen of aanbevelingen
te hebben.
4.4 Voorlichting
Zoals uit het bovenstaande blijkt bevat het besluit naast continuïteit ook
veranderingen van de bestaande regelgeving. Dit betekent dat de diverse
doelgroepen, waaronder ook de individuele vergunninghouder, geconfronteerd
worden met veranderingen in de regelgeving. Dit kan gevolgen
hebben voor de bedrijfsvoering. Daarnaast is het besluit anders opgezet
dan haar voorganger. Het is dus van belang de doelgroepen op een
adequate manier voor te lichten. Hiertoe zal door de diverse bij het besluit
betrokken overheden voorlichting verzorgd worden. Hierbij moet gedacht
worden aan het uitgeven van brochures en het geven van voorlichtingsbijeenkomsten.
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Het Bs is in zijn geheel ingetrokken ingevolge artikel 12.1. Het besluit
heeft bij de inwerkingtreding onmiddellijke of exclusieve werking (artikel
106, eerste lid, van de richtlijn verplicht daartoe). Dat wil zeggen dat het
besluit niet slechts van toepassing is op hetgeen na zijn inwerkingtreding
voorvalt, doch ook op hetgeen bij zijn inwerkingtreding bestaat, zoals
bestaande rechtsposities en verhoudingen (aanwijzing voor de regelgeving
166 e.v.). Vanwege de hieraan verbonden bezwaren (rechtsonzekerheid,
vertrouwensbeginsel) kan volgens de aanwijzingen voor de
regelgeving worden voorzien in overgangsrecht: eerbiedigende dan wel
uitgestelde werking.
De richtlijn zelf bevat geen invoeringstermijnen, behalve de implementatiedatum
van 6 februari 2018. Uit het ontbreken van verdere overgangstermijnen
volgt dat met ingang van die datum aan de verplichtingen van
de richtlijn moet worden voldaan. Dit is het uitgangspunt. Al zijn er ook
bepalingen in de richtlijn waarvan duidelijk is dat op de genoemde datum
niet tegelijkertijd aan alle verplichtingen volledig voldaan kan zijn en dat
soms van een tijdsverloop of volgtijdelijkheid moet worden uitgegaan. Zo
moet bijvoorbeeld «zo spoedig mogelijk» kennisgeving worden gedaan
van bestaande blootstellingsituaties (artikel 25, eerste lid, van de richtlijn).
Met «zo spoedig mogelijk» wordt bedoeld: zo spoedig mogelijk na het van
toepassing worden van die bepaling. Het is wenselijk hierbij uit te gaan
van een redelijke termijn, zowel voor ondernemers als voor het bevoegde
bestuursorgaan. Zo bevatten de artikelen 100 tot en met 103 van de
richtlijn een volgtijdelijkheid (inventariseren, beoordelen, strategie
vaststellen, uitvoeren) voor bestaande blootstellingsituaties die duidelijk
maakt dat niet op dag één van de inwerkingtreding van het besluit
tegelijkertijd aan alle verplichtingen op dit punt kan worden voldaan.
Afgezien daarvan moeten voor 6 februari 2018 vele feitelijke of
rechtshandelingen worden verricht door overheden, bedrijven en
personen om tijdig aan de verplichtingen te kunnen voldoen. Waar nodig
moeten opleidingen en informatiesystemen worden aangepast of
ontwikkeld, diploma’s en erkenningen worden aangepast en behaald,
vergunningen worden aangepast, bergplaatsen worden ingericht,
noodplannen worden opgesteld of aangepast, nieuwe of gewijzigde
methoden worden ontwikkeld, bedrijfsvoeringen en managementsystemen
worden aangepast enzovoorts. Dit kost allemaal tijd waarbij
meespeelt dat de richtlijn weliswaar reeds eind 2013 is vastgesteld, maar
dat de daarin voor de lidstaten opgenomen verplichtingen een abstract
karakter hebben die beleidsmatig moeten worden ontwikkeld en uitgewerkt
tot concrete verplichtingen voor bedrijven en overheden, waarbij
het geheel juridisch moet worden ingebed in het complex van de wet, de
daarop berustende besluiten en regelingen en verwante regelgeving.
Daardoor kon eerst in de loop van 2017 definitief duidelijkheid aan actoren
worden geboden welke verplichtingen en andere rechtsgevolgen het
besluit en de daarop berustende bepalingen voor hen heeft, zodat zij zich
daarop kunnen voorbereiden. De tijd voor invoering is met andere
woorden relatief beperkt.
Met het oog op de beperkte invoeringstermijn en de noodzaak om
administratieve lasten, uitvoeringslasten en nalevingskosten zoveel
mogelijk te beperken voorziet hoofdstuk 12 van onderhavig besluit
daarom in overgangsrecht. Daardoor zijn vigerende meldingen, vergunningen,
ontheffingen, inschrijvingen, erkenningen, codes, aanwijzingen,
programma’s enzovoorts waar nodig omgezet onder het nieuwe besluit.
Dit bevordert de rechtszekerheid, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid.
Dit neemt niet weg dat het besluit als geheel onmiddellijke
werking heeft en dus direct van toepassing is. De richtlijn en het Europese
recht bieden geen ruimte voor uitgestelde werking.
IV. Artikelsgewijs
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1 (doelomschrijving; werkingsfeer)
Artikel 1.1 implementeert de artikelen 1, 2, eerste lid, 3 en 5, aanhef, en
24 van Richtlijn 2013/59/Euratom45 (hierna: de richtlijn). Artikel 1.1 vormt
tevens een voortzetting van artikel 2 van het Besluit stralingbescherming
(hierna: het Bs).
Artikel 1.1, eerste lid
Het eerste lid implementeert de artikelen 1 en 5, aanhef, van de richtlijn.
Dit omvat de doelomschrijving en de kern van de richtlijn: basisveiligheidsnormen
en het controlestelsel met een systeem van stralingsbescherming.
De richtlijn ziet op alle genoemde blootstellingsituaties met
een risico op blootstelling dat niet kan worden verwaarloosd (artikel 1 van
de richtlijn). Dit betreft blootstelling ten gevolge van alle bronnen van
ioniserende straling (radioactieve stoffen, toestellen en versnellers).
Begrip radioactieve stoffen
Het begrip radioactieve stoffen in de zin van de richtlijn omvat iedere
stof die een of meer radionucliden bevat, waarvan de activiteit of
activiteitsconcentratie, voor zover het de stralingsbescherming betreft,
niet mag worden verwaarloosd (artikel 4, onder 78, van de richtlijn). Het
begrip radioactieve stoffen van de richtlijn is breder dan het begrip
radioactieve stoffen zoals opgenomen in artikel 1, onder d, van de
Kernenergiewet (hierna: de wet). In de wet zijn splijtstoffen en ertsen van
dat begrip uitgezonderd. Voor splijtstoffen en ertsen zijn regels
opgenomen in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna:
het Bkse). De regels met betrekking tot stralingsbescherming in verband
met splijtstoffen en ertsen zijn niet in het Besluit basisveiligheidsnormen
stralingsbescherming (hierna: het besluit) opgenomen maar, evenals
onder het Bs, in het Bkse. In het Bkse zijn evenals voorheen bepalingen
van het besluit van (overeenkomstige) toepassing verklaard of wordt
daarnaar verwezen. Daarmee is de richtlijn eveneens geïmplementeerd in
de regelgeving met betrekking tot kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen.
Kortheidshalve wordt verwezen naar het algemeen deel van de
toelichting, onder I.3.
De stralingsbescherming in verband met vervoer is geregeld in het
Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (hierna: het
Bvser). Dit omvat het vervoeren van radioactieve stoffen buiten een
locatie en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen
brengen daarvan. Op het vervoer is het besluit derhalve ook niet van
toepassing (zie het derde lid, onder e, van artikel 1.1). De implementatie
van de richtlijn vindt dus in hoofdzaak plaats in het besluit, het Bkse en
het Bvser.
45 Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen
voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende
straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom,
96/29/Euratom en 2003/122/Euratom.
In aanvulling op de richtlijn ziet richtlijn 2014/87/Euratom46 op de
nucleaire veiligheid van kerninstallaties. Die richtlijn is geimplementeerd
in de wet en de Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties47.
Blootstelling
Het begrip blootstelling is in bijlage 1 van het besluit gedefinieerd als:
handeling van het blootstellen of het blootgesteld zijn aan ioniserende
straling, door uitwendige of inwendige blootstelling (zie artikel 4, onder
37, van de richtlijn). In- en uitwendige blootstelling zijn gedefinieerd in
bijlage 1 in lijn met deze definitie.
De richtlijn maakt onderscheid in drie verschillende categorieën van
blootstelling: beroepsmatig, medisch en van leden van de bevolking. Ook
hiervoor zijn definities opgenomen in bijlage 1 van het besluit.
Blootstelling van leden van de bevolking is gedefinieerd in bijlage 1 van
het besluit als: blootstelling van personen, met uitzondering van beroepsmatige
of medische blootstelling (conform artikel 4, onder 69, van de
richtlijn).
Beroepsmatige blootstelling is in artikel 4, onder 58, van de richtlijn
gedefinieerd als blootstelling van werknemers, leerlingen en studerenden
bij de uitoefening van hun werkzaamheden. In bijlage 1 van het besluit is
beroepsmatige blootstelling gedefinieerd als: blootstelling van
werknemers bij de arbeid. In de definitie van bijlage 1 van het besluit
omvat het begrip werknemers ook leerlingen en studerenden alsmede
zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). Beroepsmatige blootstelling in
een radiologische noodsituatie is in bijlage 1 van het besluit gedefinieerd
als: blootstelling van een hulpverlener in een radiologische noodsituatie
(conform artikel 4, onder 29, van de richtlijn).
Medische blootstelling is in bijlage 1 van het besluit gedefinieerd als:
blootstelling van patiënten of asymptomatische personen ten behoeve
van hun eigen medische of tandheelkundige diagnose of behandeling die
bedoeld is om hun gezondheid te verbeteren, alsook blootstelling van
verzorgers en van proefpersonen tijdens wetenschappelijk onderzoek. In
artikel 4, onder 48, van de richtlijn is dit gedefinieerd als: blootstelling van
patiënten of asymptomatische personen ten behoeve van hun eigen
medische of tandheelkundige diagnose of behandeling die bedoeld is om
hun gezondheid te verbeteren, als ook blootstelling van verzorgers,
zorgverleners en vrijwilligers in medisch of biomedisch onderzoek.
Verzorgers en zorgverleners zijn in artikel 4, onder 10, van de richtlijn
gedefinieerd als: personen die zich willens en wetens blootstellen aan
ioniserende straling door niet beroepshalve hulp en bijstand te verlenen
aan personen die medische blootstelling ondergaan of hebben
ondergaan. In het besluit wordt het begrip «verzorger» gebruikt. In bijlage
1 is daarvan een definitie opgenomen.
Basisveiligheidsnormen
Het begrip «basisveiligheidsnormen» («basic safety standards» in de
Engelse tekstversie) is niet gedefinieerd in de richtlijn noch in het besluit.
In het besluit wordt daar conform artikel 1 van de richtlijn mee bedoeld:
het geheel van normen ter bescherming van personen en het milieu, in
verband met de gezondheidsbescherming op lange termijn, tegen de
nadelige gevolgen van blootstelling aan ioniserende straling, welke zij
beroepsmatig, medisch of als lid van de bevolking kunnen ondergaan.
46 Richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad van 8 juli 2014 houdende wijziging van Richtlijn
2009/71/Euratom tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van
kerninstallaties.
47 Deze is met ingang van 14 juni 2017 in werking getreden.
Het woord «uniform» is niet gebruikt omdat dit een juridisch onduidelijke
betekenis heeft en ongebruikelijk is. Het gaat om normen die een
algemene toepasselijkheid hebben.
Algemene beginselen van stralingsbescherming
De algemene beginselen rechtvaardiging, optimalisatie (dosisbeperkingen;
referentieniveaus) en dosislimitering zijn opgenomen omdat
artikel 5, aanhef, van de richtlijn de beginselen expliciet noemt en deze als
rechtsregel doorwerken. Om die reden zijn ze (overeenkomstig het stelsel
van de Omgevingswet) geïmplementeerd in het nationale recht. In
samenhang met de paragrafen 2.1 tot en met 2.4 is sprake van een
algemene doorwerking van de beginselen binnen het systeem van
stralingsbescherming. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar
het algemeen deel van de toelichting, bij II.2.
Artikel 1.1, tweede lid
Artikel 1.1, tweede lid, bevat een verdere bepaling van de toepasselijkheid
en werkingsfeer van het besluit, conform artikel 2, eerste lid, van
de richtlijn. Dit omvat alle geplande blootstellingsituaties, bestaande
blootstellingsituaties en radiologische noodsituaties met een
niet-verwaarloosbaar risico op blootstelling aan ioniserende straling
(hierna, conform de definitie: blootstelling).
Blootstellingsituaties
Het begrip «geplande blootstellingsituatie» is in bijlage 1 van het besluit
gedefinieerd als: een blootstellingsituatie die voortkomt uit het geplande
gebruik van een bron of uit een menselijke handeling die wijziging brengt
in de blootstellingsroutes zodat zij de blootstelling of potentiële blootstelling
van mens of milieu veroorzaken; geplande blootstellingsituaties
kunnen zowel reguliere als potentiële blootstellingen van werknemers,
leden van de bevolking en patiënten omvatten. De definitie sluit aan bij
artikel 4, onder 62, van de richtlijn. In het begrip «geplande blootstellingsituatie
» ligt de voorgenomen handeling besloten.
Onder «bestaande blootstellingsituatie» wordt verstaan: een blootstellingsituatie
die al bestaat op het ogenblik dat een beslissing over de
controle ervan wordt genomen en die niet of niet langer dringende
maatregelen vereist (conform artikel 4, onder 35, van de richtlijn).
«Noodsituatie» is in artikel 4, onder 26, van de richtlijn gedefinieerd als:
een ongewone situatie of gebeurtenis waarbij een bron is betrokken en
die onmiddellijke maatregelen vereist om ernstige negatieve gevolgen
voor de gezondheid en de veiligheid van de mens, de levenskwaliteit, het
eigendom of het milieu te beperken, dan wel een ernstig gevaar dat deze
gevolgen kan meebrengen. Het begrip is geïmplementeerd door middel
van het in artikel 38 van de wet gedefinieerde begrip: radiologische
noodsituatie. Daaronder wordt verstaan een situatie die een dringend
optreden vereist om mensen, dieren, planten en goederen tegen
blootstelling aan ioniserende straling te beschermen.
Niet-verwaarloosbaar
Evenals onder het Bs is de inhoud van het begrip «niet-verwaarloosbaar
» niet nader bepaald. In het Bs is geen nadere duiding gegeven
van dat begrip of van een verwaarloosbaar risico. Reden hiervoor is dat
ook bij zeer lage doses altijd de kans bestaat dat blootstelling aan
ioniserende straling (op termijn) leidt tot enige vorm van schade. Om die
reden vallen alle radioactieve stoffen (met uitzondering van de blootstel-
lingen die niet beheersbaar zijn of specifiek zijn uitgesloten (artikel 1.1,
derde lid)) onder de werking van het besluit, en gelden de algemene
regels.
Het begrip «radioactieve stof» is gedefinieerd in de wet. Via de
voormalige ministeriële regeling Uitvoeringsregeling stralingsbescherming
EZ (hierna: uitvoeringsregeling EZ) werden grenswaarden
gesteld voor de activiteit of activiteitsconcentratie. Indien een waarde
gelijk aan of hoger was dan de grenswaarde gold het stelsel van
vergunning- en meldingsplichten, en algemene regels voor handelingen
en werkzaamheden. Indien een waarde lager was dan de grenswaarde
dan diende nog steeds te worden voldaan aan de algemene regels
(stralingsbeschermingsprincipes). Zolang een handeling of bron niet
geheel buiten het toepassingsgebied van het Bs viel, waren de algemene
regels van toepassing. Dit beleid wordt voortgezet onder het nieuwe
besluit.
Het nader bepalen van het begrip «niet-verwaarloosbaar» zou ook tot
onbedoelde en ongewenste neveneffecten leiden. Met name zou dit ertoe
kunnen leiden dat een stof met waarden lager dan de grenswaarde niet
meer als radioactieve stof zou gelden waardoor ook de algemene regels
niet meer van toepassing zouden zijn.
Dit hangt samen met de definitie van het begrip «radioactieve stof» in
de wet: stoffen, met uitzondering van splijtstoffen en ertsen, die in
zodanige mate radionucliden bevatten dat zij, voor zover het de
bescherming tegen ioniserende straling betreft, niet mogen worden
verwaarloosd. Indien het begrip «niet-verwaarloosbaar» zou worden
gekoppeld aan bepaalde grenswaarden zou het gevolg zijn dat, wanneer
de activiteit(sconcentratie) van stoffen die radionucliden bevatten onder
die waarden zouden dalen, de doses lager zouden zijn dan de waarden
voor «niet-verwaarloosbaar». Er zou dan geen sprake meer zijn van een
radioactieve stof zoals gedefinieerd in de wet, dat immers aan hetzelfde
criterium is gekoppeld. In dat geval zou het controlestelsel niet meer van
toepassing zijn. Ook de algemene verplichting om te voldoen aan de
stralingsbeschermingprincipes voor radioactieve stoffen met concentraties
onder de grenswaarden zou niet meer gelden, het zouden immers
geen radioactieve stoffen in de zin van de wet meer zijn. Dit zou een
ongewenst en onbedoeld effect zijn.
Risico
In veiligheidstermen wordt onder risico verstaan: de kans dat een
potentieel gevaar leidt tot een daadwerkelijk incident en de ernst van de
schade die dit tot gevolg heeft. Volgens de IAEA General Safety Requirements
Part 3: Radiation Protection and Safety of Radiation Sources:
International Basic Safety Standards (hierna: GSR Part 3) wordt het begrip
stralingsrisico in het algemeen gebruikt voor:
a. nadelige gezondheidseffecten van blootstelling aan ioniserende
straling (inclusief de kans dat die effecten daadwerkelijk optreden), zoals
in de originele GSR Part 3 van de IAEA staat. Hetgeen betekent dat zowel
deterministische als stochastische effecten van straling worden meegenomen
daar beide bijdragen aan de nadelige gezondheidseffecten van
blootstelling aan ioniserende straling;
b. andere aan veiligheid verbonden risico’s (inclusief risico’s voor het
milieu) die kunnen optreden als gevolg van:
– blootstelling aan ioniserende straling,
– de aanwezigheid van radioactieve materialen (inclusief radioactief
afval) of hun lozing in het milieu,
– verlies van controle over processen (kernsmelt, kernreactie, bron van
ioniserende straling).
Artikel 1.1, derde lid
Het derde lid implementeert artikel 3 van de richtlijn. Dit omvat de
uitzonderingen op de toepasselijkheid en werkingsfeer.
Onderdeel a, onder 1 en 2
De hier opgenomen uitzonderingen met betrekking tot blootstelling aan
natuurlijke stralingsniveaus zijn een omzetting van artikel 3, aanhef en
onderdeel a, van de richtlijn. Voorheen waren deze opgenomen in artikel
2, aanhef en onderdelen g en h, van het Bs.
De blootstelling ten gevolge van radionucliden die van nature in het
menselijk lichaam aanwezig zijn geldt in het bijzonder voor kalium. Het
kalium in het lichaam zal altijd voor een bepaald percentage uit K-40
bestaan, omdat dit percentage van nature in de aarde en alle daaruit
voortkomende producten zoals voedsel, aanwezig is. Om dezelfde reden
zijn ook andere natuurlijke radionucliden, zoals uranium (onder andere
U-238sec), altijd in kleine hoeveelheden in het voedsel en daarom ook in
het menselijk lichaam aanwezig. De uitzondering geldt echter ook indien
radionucliden via voedsel etcetera in het lichaam gekomen zijn maar ooit
afkomstig waren van kunstmatige bronnen, zoals de fall-out van wapentests
en de restanten van het ongeval te Tsjernobyl, en ten aanzien
waarvan door de overheid geen actie meer wordt genomen, omdat de
kosten dat niet rechtvaardigen gezien de geringe dosisreductie die daar
tegenover staat of omdat het niet te beheersen valt.
Onderdeel b
De uitsluiting van blootstelling aan kosmische straling tijdens de vlucht
van leden van de bevolking of werknemers die geen deel van de
bemanning zijn volgt uit artikel 3, aanhef en onderdeel b, van de richtlijn.
Voorheen was deze opgenomen in artikel 2, aanhef en onderdeel i, van
het Bs. Blootstelling van de bemanningsleden valt wel onder de werking
van het besluit. Werknemers van andere ondernemers die tijdens hun
werk lucht- of ruimtevaartreizen maken vallen daar niet onder. De
luchtvaartmaatschappij voert de handeling (werkzaamheid onder het
voormalige Bs) uit, maar is praktisch niet in de gelegenheid om andere
werknemers te onderscheiden van leden van de bevolking. Daarbij komt
dat de maatschappij amper of geen maatregelen kan nemen om de dosis
van de werknemer te reduceren. Dit is wel mogelijk voor de werkgever,
omdat hij verantwoordelijk is voor de veiligheid en gezondheid van de
werknemers. De risico’s als gevolg van blootstelling aan kosmische
straling door frequent beroepsmatig vliegverkeer zouden door de
werkgever moeten worden behandeld als beroepsrisico’s op basis van de
artikelen 3 en 5 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Onderdeel c
De uitzondering met betrekking tot bovengrondse blootstelling aan
radionucliden in de onverstoorde aardkorst volgt uit artikel 3, aanhef en
onderdeel c, van de richtlijn. Het betreft een gedeeltelijke voortzetting van
artikel 2, aanhef en onderdeel e, van het Bs.
Met onverstoorde aardkorst wordt volgens publicatie 112 van de
«Radiation protection series publications» van de Europese Commissie
bedoeld: de aardkorst waarin niet gedolven is, noch ondergrondse of
open mijnbouw is of wordt gepleegd. Dit betekent dat bijvoorbeeld door
een boer omgeploegd land niet onder het besluit valt. Ook een bouwput
of een extra laag aarde in de tuin valt daar niet onder. Opgespoten land
valt wel onder het besluit, want dat betreft niet de aardkorst zelf. De
eerder in het Bs opgenomen uitzondering van blootstelling, in geval van
bouwmaterialen, aan radon en dochternucliden en overige radionucliden,
is niet overgenomen omdat deze niet langer zijn uitgezonderd.
Onderdeel d
Onderdeel d omvat voorts de uitzondering die eerder was opgenomen
in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van het Bs. Dit betreft het vervoeren
van een toestel of versneller die tijdens het vervoer niet gebruikt wordt.
Indien het normaal gesproken onmogelijk is dat een toestel of versneller
tijdens het vervoer wordt gebruikt, valt het voorhanden hebben ervan
tijdens vervoer buiten de werking van het besluit. De uitzondering blijft
nodig omdat het voorhanden hebben van een toestel of versneller in
beginsel onder de werking van het besluit valt (via de definitie van:
handeling). Aan de uitzondering is toegevoegd: en voor zover het toestel
of de versneller geen radioactieve stoffen al dan niet ten gevolge van
activering, bevat. Als dit laatste het geval is, is de uitzondering niet van
toepassing en valt het vervoer van het toestel onder de werking van het
Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (hierna: Bvser).
Onderdeel e
De uitzondering van het voormalige artikel 2, aanhef en onder b, van het
Bs is voortgezet in onderdeel e. Reden is dat het Bvser van toepassing is
op het vervoeren van radioactieve stoffen buiten een locatie en het binnen
of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen daarvan.
Omdat het hier mede om radioactieve stoffen gaat is een afbakening
noodzakelijk.
De uitzondering van het voormalige artikel 2, aanhef en onder a, van het
Bs (lozing of het zich ontdoen van radioactieve stoffen onder de grenswaarden
voor vrijgave) is niet overgenomen. Reden is dat deze handelingen
ingevolge de richtlijn moeten worden gereguleerd en derhalve
onder de werking van het besluit dienen te vallen. Dergelijke lozingen zijn
op grond van afdeling 3.3 vrijgesteld van het controlestelsel (kennisgeving
en autorisatie, zie artikel 3.3, tweede lid, van het besluit). Menselijke
activiteiten met radioactieve stoffen of met radioactief materiaal dat
afkomstig is van dergelijke lozingen zijn vrijgesteld van kennisgeving
(afdeling 3.3 en artikel 3.24, derde lid, onder a, van het besluit).
De uitzondering van het voormalige artikel 2, aanhef en onder d, van het
Bs (handelingen met een toestel met een maximale hoogspanning van
5 kilovolt (kV)) is evenmin hier opgenomen. Reden is dat in artikel 3 van
de richtlijn de fabricage en het gebruik van elektrische apparatuur die
ioniserende straling uitzendt niet expliciet wordt uitgesloten van het
toepassingsgebied. Daarnaast bepaalt de richtlijn in artikel 2, onder b, dat
deze met name van toepassing is op de fabricage en het gebruik van
elektrische apparatuur die ioniserende straling uitzendt en onderdelen
bevat die bij een potentiaalverschil van meer dan 5 kV werken. Hoewel er
weinig gegevens bekend zijn over toestellen die werken bij een potentiaalverschil
tot maximaal 5 kV kan op basis van fysische gegevens een kans
op blootstelling als gevolg van handelingen met dergelijke toestellen niet
geheel worden uitgesloten. Om die reden is het besluit van toepassing op
alle handelingen met elektrische apparatuur die ioniserende straling
uitzendt. Vanwege het verwaarloosbaar risico zijn handelingen met
dergelijke toestellen ingevolge artikel 3.18 van het besluit vrijgesteld van
het controlestelsel (kennisgeving en autorisatie). Mocht in de toekomst
blijken dat er toepassingen zijn waarvan de risico’s niet-verwaarloosbaar
zijn dan kan overwogen worden deze alsnog in het controlestelsel op te
nemen.
De uitzondering van het voormalige artikel 2, aanhef en onder j, van het
Bs (blootstelling aan radon en dochternucliden die vrijkomen bij het
verbranden of afblazen van aardgas) tenslotte is ook niet langer
opgenomen. Reden is dat deze blootstelling niet meer is uitgezonderd
ingevolge de richtlijn die, in tegenstelling tot de voormalige Richtlijn
96/29/Euratom, de aanwezigheid van radon op de werkplek wel reguleert.
Het verbranden of afblazen van aardgas kan leiden tot lokaal verhoogde
activiteit in de lucht, en kan derhalve niet gezien worden als «natuurlijke
stralingsniveaus» als bedoeld in het derde lid, onder a, of de «onverstoorde
aardkorst» als bedoeld in het derde lid, onder c, van artikel 1.1.
Artikel 1.2 (begripsomschrijvingen; begripsbepalingen)
Artikel 1.2 en de bijlagen 1 en 2 van het besluit vormen de implementatie
van artikel 4 van de richtlijn. Deze vormen tevens een voortzetting
van artikel 1, eerste lid, en de bijlage van het Bs.
Er is vanwege het grote aantal gebruikte en te implementeren
begrippen voor gekozen deze op te nemen in een tweetal bijlagen. Bijlage
1 omvat de algemene begrippen met de begripsomschrijvingen en bijlage
2 de definities van grootheden en eenheden. Bijlage 2 vormt de
voormalige bijlage van het Bs. De begrippen zijn grotendeels een
omzetting van artikel 4 van de richtlijn. In voorkomende gevallen van
onduidelijkheid, dubbel gehanteerde begrippen zoals «vergunningen» en
andere vertaalfouten is uitgegaan van de Engelse tekstversie. Deze zijn
aangevuld met frequent gebruikte en noodzakelijke nationale begrippen
zoals eerder in het Bs opgenomen.
Hoofdstuk 2. Rechtvaardiging, optimalisatie, dosislimitering
§ 2.1. Algemene bepalingen
Artikel 2.1 (schakelbepaling)
Artikel 2.1 strekt tot verduidelijking van de verhouding tussen de
verschillende onderdelen van het besluit die betrekking hebben op de
verplichtingen in verband met de beginselen van rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimitering. De algemene bepalingen zijn in
hoofdstuk 2 opgenomen. Daarnaast bevatten de de hoofdstukken 7 tot en
met 9 specifieke bepalingen voor beroepsmatige blootstelling, medische
blootstelling en blootstelling van leden van de bevolking. De bepalingen
in hoofdstuk 2 en die in de hoofdstukken 7, 8 en 9 zijn gezamenlijk van
toepassing, waarbij de specifieke bepalingen voorgaan. Dit wordt
verduidelijkt door het gebruik van de term «onverminderd». Daarnaast
bevat afdeling 4.4 van het besluit enkele specifieke bepalingen met
betrekking tot de rechtvaardiging van het gebruik van consumentenproducten
en niet-medische beeldvorming.
Artikel 2.1, eerste lid
In het eerste lid wordt de samenhang tussen de paragrafen 2.2 tot en
met 2.4 en hoofdstuk 7 (beroepsmatige blootstelling) verduidelijkt. De
paragrafen 2.2 tot en met 2.4 zijn van toepassing op rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimitering bij beroepsmatige blootstelling, naast (en
onverminderd) de hierna genoemde artikelen van hoofdstuk 7 met
betrekking tot:
1. optimalisatie door dosisbeperkingen voor geplande blootstellingsituaties:
artikel 7.33;
2. optimalisatie door referentieniveaus voor:
a. bestaande blootstellingsituaties (radon): artikel 7.38;
b. radiologische noodsituaties: artikel 7.37;
3. dosislimitering: de artikelen 7.3, 7.4, 7.34, 7.35, 7.36, 7.37 (radiologische
noodsituaties).
Artikel 2.1, tweede en derde lid
In het tweede lid wordt de samenhang tussen paragraaf 2.2 en
hoofdstuk 8 (medische blootstelling) verduidelijkt. Ingevolge het tweede
lid zijn zowel de algemene bepalingen van paragraaf 2.2 als de specifieke
bepalingen van hoofdstuk 8 van toepassing op de rechtvaardiging van
medische blootstellingen. De ondernemers en andere (rechts)personen
die betrokken zijn bij medische blootstellingen, zullen daarom moeten
voldoen aan de bepalingen over rechtvaardiging van zowel hoofdstuk 2
als hoofdstuk 8.
De afweging of een medische toepassing gerechtvaardigd is betreft niet
alleen de patiënt maar ook werknemers en leden van de bevolking.
Daarom vindt dat proces in drie stappen plaats:
1. medische handelingen in het algemeen;
2. of een bepaald type onderzoek in het algemeen gerechtvaardigd is
(bijvoorbeeld bekken CT, eventueel gekoppeld aan bepaalde diagnose), en
3. of de blootstelling voor een specifieke patiënt gerechtvaardigd is.
De eerste afweging is geregeld in paragraaf 2.2, de laatste twee in
hoofdstuk 8. Kortheidshalve wordt verwezen naar artikel 2.4, derde lid en
de toelichting op die bepaling.
In het derde lid van artikel 2.1 is bepaald dat de optimalisatie van
medische blootstellingen wordt genormeerd door hoofdstuk 8, in het
bijzonder de artikelen 8.3 en 8.4, over medische blootstellingen. Dat laat
onverlet dat tijdens medische blootstellingen ook andere personen dan
patiënten of proefpersonen blootgesteld kunnen worden, zoals medisch
personeel of hulpverleners. Deze blootstellingen moeten worden
aangemerkt als «blootstelling van werknemers» of «blootstelling van
leden van de bevolking», ook al vinden deze blootstellingen plaats in een
medische context. Het gevolg is dat op deze blootstellingen (ook) de
hoofdstukken 7 en 9 van toepassing zijn.
Artikel 2.1, vierde lid
Specifieke bepalingen met betrekking tot de rechtvaardiging van
consumentenproducten zijn opgenomen in artikel 4.22, en met betrekking
tot niet-medische beeldvorming in artikel 4.26. Algemene bepalingen
inzake blootstelling zijn opgenomen in hoofdstuk 6. Voor de relatie met
hoofdstuk 2 zijn de krachtens artikel 6.22 voor besmette gebieden
vastgestelde referentieniveaus als invulling van het optimalisatiebeginsel
relevant. Tevens is artikel 6.11 van belang in verband met de rechtvaardiging
van maatregelen in radiologische noodsituaties. Hoofdstuk 9
omvat specifieke bepalingen met betrekking tot blootstelling van leden
van de bevolking.
De paragrafen 2.2 tot en met 2.4 zijn van toepassing op rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimitering bij blootstelling van de bevolking, naast
(en onverminderd) de hierna genoemde artikelen van hoofdstuk 6 en 9
met betrekking tot:
1. optimalisatie door dosisbeperkingen voor geplande blootstellingsituaties:
de artikelen 9.3, 9.4 en 9.5;
2. optimalisatie door referentieniveaus voor:
a. bestaande blootstellingsituaties: de artikelen 6.22 en 9.10;
b. radiologische noodsituaties: artikel 9.8;
3. dosislimitering: de artikelen 9.1 en 9.2.
§ 2.2. Rechtvaardiging
Artikel 2.2 (rechtvaardiging, algemeen)
Artikel 2.2 implementeert de artikelen 5, aanhef en onderdeel a, eerste
en tweede volzin, 19, eerste lid, en 100, derde lid, van de richtlijn. Het
artikel vormt een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van het Bs.
Artikel 2.2, eerste lid
Het eerste lid omvat het algemene vereiste van voorafgaande rechtvaardiging
voor een drietal categorieën van handelingen en maatregelen.
Onderdeel a
De richtlijn vereist een voorafgaande rechtvaardiging van nieuwe
categorieën of soorten handelingen die blootstelling met zich brengen
(artikel 19, eerste lid, van de richtlijn). Dit vereiste is voor handelingen in
geplande blootstellingsituaties opgenomen in onderdeel a.
Onderdeel b
Onderdeel b betreft de krachtens artikel 6.17, tweede lid, van het besluit
aangewezen bestaande blootstellingsituaties waarvoor de regels inzake
geplande blootstellingsituaties van toepassing zijn. Een bestaande
blootstelling in de zin van de richtlijn is een blootstellingsituatie die al
bestaat op het ogenblik dat een beslissing over de controle ervan wordt
genomen en die niet of niet langer dringende maatregelen vereist (artikel
4, onder 35, van de richtlijn). Het betreft bestaande blootstellingsituaties
als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de richtlijn die vanuit het oogpunt
van stralingsbescherming aanleiding geven tot bezorgdheid en waarvoor
een wettelijk verantwoordelijke kan worden aangewezen. Deze moeten
worden beheerd als een geplande blootstellingsituatie.
Onderdeel c
Onderdeel c betreft maatregelen in andere dan krachtens artikel 6.17,
tweede lid, van het besluit aangewezen bestaande blootstellingsituaties
(onderdeel 1) of in radiologische noodsituaties (onderdeel 2) die leiden tot
invoering of wijziging van een blootstellingsroute. De onderdelen 1 en 2
implementeren artikel 5, aanhef en onderdeel a, tweede volzin, van de
richtlijn.
In deze bestaande blootstellingsituaties en radiologische noodsituaties
is het vereiste van rechtvaardiging van toepassing op maatregelen
waarbij invoering of wijziging van een blootstellingsroute plaatsvindt.
Een noodsituatie in de zin van de richtlijn (artikel 4, onder 26) is een
ongewone situatie of gebeurtenis waarbij een bron is betrokken en die
onmiddellijke maatregelen vereist om ernstige negatieve gevolgen voor
de gezondheid en veiligheid van de mens, de levenskwaliteit, het
eigendom of het milieu te beperken, dan wel een ernstig gevaar dat deze
gevolgen kan meebrengen. Maatregelen in bestaande blootstellingsituaties
of radiologische noodsituaties zijn beschermende maatregelen of
remediërende maatregelen (bijvoorbeeld ontsmetten, opruimen).
Artikel 2.2, tweede lid
Rechtvaardiging vindt in beginsel steeds in twee stappen plaats. Ten
eerste generiek, van de categorie of soort (bij ministeriële regeling). Ten
tweede, van de specifieke toepassing. Dit gebeurt hetzij bij de beslissing
op een aanvraag om vergunning of registratie hetzij bij een beslissing op
een verzoek in het kader van de kennisgeving dan wel op een verzoek tot
rechtvaardiging van een maatregel. Medische rechtvaardiging vindt in
drie stappen plaats, zie de toelichting bij artikel 2.1, tweede lid. Kortheidshalve
wordt verder verwezen naar het algemeen deel van de nota van
toelichting, bij II.2.1.
Artikel 2.2, derde lid
Het verbod op het verrichten van een niet voorafgaand gerechtvaardigde
handeling in een geplande blootstellingsituatie of van een
niet-gerechtvaardigde maatregel in een bestaande blootstellingsituatie of
radiologische noodsituatie, is noodzakelijk voor een adequate uitvoering,
handhaving en implementatie. De richtlijn bevat weliswaar geen expliciet
verbod maar gaat er van uit dat een handeling voorafgaand wordt
gerechtvaardigd. Voor de krachtens artikel 6.17, tweede lid, van het
besluit, aangewezen blootstellingsituaties geldt dit verbod ten aanzien van
de handelingen die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingstroute.
De blootstellingsituatie brengt immers met zich dat bepaalde
handelingen, zoals het voorhanden hebben van radioactieve stoffen, al
plaatsvinden op het moment dat beoordeeld wordt dat er sprake is van
een bestaande blootstellingsituatie. Voor maatregelen in radiologische
noodsituaties geldt dit verbod niet indien vanwege de vereiste spoed
geen voorafgaande rechtvaardiging mogelijk is. Van een dergelijke
situatie is in ieder geval sprake als direct handelen geboden is omdat het
wachten op voorafgaande rechtvaardiging leidt tot grotere risico’s of
schade voor mens, milieu of economie. Of voorafgaande rechtvaardiging
van maatregelen in radiologische noodsituaties kan worden afgewacht
dient zo mogelijk in overleg met een stralingsbeschermingsdeskundige of
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming of zo mogelijk de
Autoriteit of een andere betrokken toezichthouder te worden bepaald,
afhankelijk van de blootstellingsituatie. Bij ministeriële regeling kan
worden bepaald dat in deze gevallen rechtvaardiging door de Autoriteit
kan plaatsvinden, indien nodig mondeling (artikel 2.2, zesde lid, tweede
volzin).
Artikel 2.2, vierde lid
Het vierde lid omvat het algemene criterium voor rechtvaardiging:
indien de individuele of maatschappelijke voordelen als gevolg van de
handeling opwegen tegen de gezondheidsschade («health detriment» in
de Engelse tekstversie) die deze kan veroorzaken. Dit geldt voor handelingen
in geplande blootstellingsituaties en bestaande blootstellingsituaties
zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, van artikel 2.2.
Vanwege de onbepaaldheid van dit begrip kunnen op grond van het zesde
lid, eerste volzin, bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Het begrip omvat in elk geval (als deel van de maatschappelijke
voordelen) de economische, sociale of andere voordelen, genoemd in
artikel 4 van het Bs. Voor een verdere toelichting op het begrip wordt
kortheidshalve verwezen naar het algemeen deel van de nota van
toelichting bij II.2.1.1.
Artikel 2.2, vijfde lid
Voor de rechtvaardiging van:
a. maatregelen in bestaande blootstellingsituaties als bedoeld in artikel
2.2, eerste lid, onder c, onder 1, die leiden tot invoering of wijziging van
een blootstellingsroute, en
b. maatregelen in radiologische noodsituaties die leiden tot invoering of
wijziging van een blootstellingsroute als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid,
onder c, onder 2, geldt een afwijkend criterium: «meer goed dan kwaad
doen» in de terminologie van de richtlijn. Dit is omgezet als «meer
individuele of maatschappelijke voordelen dan nadelen» omdat dat een
juridisch meer bruikbare formulering is en dit tot een beter bepaalbare
afweging kan leiden. Op grond van het zesde lid, eerste volzin, kan dit
criterium nader worden uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Artikel 2.2, zesde lid
In het zesde lid is een nadere duiding opgenomen van de criteria,
bedoeld in het vierde en vijfde lid. Als criteria met betrekking tot de
afweging van voordelen ten opzichte van de gezondheidsschade of
andere nadelen, bedoeld in die leden, worden in ieder geval maatschappelijke,
economische, sociale en ecologische effecten in beschouwing
genomen en afgewogen ten opzichte van de gezondheidsschade die een
beoogde handeling of maatregel met zich mee kan brengen. Voorheen
was een handleiding met criteria in het kader van de vergunningverlening
beschikbaar. De inhoud daarvan wordt (in geactualiseerde vorm)
opgenomen in een ministeriële regeling op basis van artikel 2.2, zesde lid,
tweede volzin (zie hierna).
In onderstaande tabel zijn de criteria opgenomen die volgens de
genoemde handleiding gebruikt konden worden bij (de evaluatie van) een
rechtvaardigingsverzoek. Deze criteria werden geschikt geacht om op
hoofdlijnen een afweging te maken in een rechtvaardigingsproces. De lijst
was niet limitatief; ook andere criteria konden in het beoordelingsproces
meegenomen worden.
Aard consequenties Positief (nuttigheid, kansen,
voordelen)
Negatief (schade, risico’s,
nadelen)
Gezondheidseffecten – Geringere stralingsbelasting
– Vermijden van ziektes
– Verbeterde diagnostiek
– Efficiëntere therapie
– Verlengde levensduur
– Verbeterde levenskwaliteit
– Verbeterde sterilisatie van
materialen voor medische
toepassing
– Grotere stralingsbelasting
– Deterministische effecten
– Stochastische effecten
– Niet door straling veroorzaakte
neveneffecten
– Verkorte levensduur
– Verminderde levenskwaliteit
Maatschappelijke effecten – Verbeterde levenskwaliteit
– Toename kennis
– Verkrijgen van wetenschappelijke
of technische
competentie
– Verminderd risico- of
schade-potentieel
– Voordelen bij politieonderzoek
– Verhoogd veiligheidsniveau
– Verminderde levenskwaliteit
– Verlies van wetenschappelijke
of technische
competentie
– Verhoogd risico- of schadepotentieel
Aard consequenties Positief (nuttigheid, kansen,
voordelen)
Negatief (schade, risico’s,
nadelen)
Economische effecten – Productie van een product
– Betere, goedkopere of
meer concurrerende
producten
– Nieuwe producten bij
plant- en veeteelt
– Best beschikbare techniek
– Beperking van medische
be-handelingskosten
– Verbeterde marktwaarde
– Financiële voordelen
– Afzien van een product
– Verslechtering van de
pro-ductkwaliteit
– Hogere kosten voor een
ge-lijkwaardig product
– Opwekking en vrijkomen van
mutagene stoffen
– Verminderde concurrentiecapaciteit
– Medische (volg)kosten
– Verwerkingskosten
– Saneringskosten
– Vermindering waarde
vast-goed
– Financiële nadelen
Sociale effecten – Behoud van of creëren van
werkgelegenheid
– Vermindering van
negatieve sociale
voorwaarden
– Vermindering van
angstgevoe-lens
– Verlies van werkgelegenheid
– Benadeling van een geslacht
– Benadeling door kennis over
ziektepotentieel
– Sociale kosten door/voor
illegalen, smokkel
– Psychische belasting
Ecologische effecten – Vermindering van CO2 en
andere schadelijke stoffen
– Vermindering van
insectici-den, pesticiden en
desinfectiemiddelen
– Lagere concentraties van
schadelijke stoffen
(pesticiden etc.) in
levensmiddelen
– Grondstofbehoud
– Duurzaam handelen
– Schade aan niet-menselijke
species
– Effecten van straling op het
milieu
– Emissie van milieu- en
gezondheidsgevaarlijke
radioactieve stoffen
– Emissie van schadelijke
niet-radioactieve stoffen
– Toename radioactief afval
– Toename niet-recyclebaar
conventioneel afval
Met het oog op de afweging van een individueel nadeel versus een
groot maatschappelijke voordeel is voorts van belang dat de generieke of
specifieke rechtvaardiging alleen voorwaarde is voor een handeling of
maatregel maar niet daartoe verplicht. Bij een handeling of maatregel met
mogelijke gezondheidsschade zoals bijvoorbeeld inzet als hulpverlener in
een noodsituatie gelden specifieke voorwaarden en beschermingsniveaus
(referentieniveaus) en is de inzet gebaseerd op vrijwilligheid (zie de
artikelen 7.37 en 9.9 van het besluit).
In het zesde lid, tweede volzin, is voorts een bevoegdheid opgenomen
om met het oog op een goede uitvoering een nadere uitwerking bij
ministeriële regeling van de relevante criteria en wijze van afweging van
de gronden voor rechtvaardiging van het vierde en vijfde lid te kunnen
geven, alsmede een bevoegdheid tot het stellen van nadere regels over de
wijze waarop in een radiologische noodsituatie om rechtvaardiging van
een maatregel kan worden verzocht.
De delegatiegrondslagen met betrekking tot de criteria en wijze van
uitvoering van rechtvaardiging zijn opgenomen om de inhoud en
toepassing van de genoemde criteria van de richtlijn, die open en
onbepaald zijn, te kunnen afbakenen en uitwerken. Daarbij wordt
voortgebouwd op de eerdere handreiking, waarvan de inhoud hierdoor
een expliciete juridische basis krijgt. Dit is noodzakelijk vanwege het
technische en gedetailleerde karakter van het afwegingskader en vanwege
de noodzaak tot regelmatige aanpassing aan de stand van de techniek,
goede praktijken en gewijzigde inzichten. Het afwegingskader is in zijn
aard complex en vereist een nadere objectivering en invulling van de
criteria en de wijze waarop deze moeten worden afgewogen. De uitwerkingsbevoegdheid
strekt tot het versterken van de kenbaarheid en
rechtszekerheid voor ondernemers, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
en is noodzakelijk voor een goede uitvoering van de richtlijn.
De richtlijn zelf zegt weinig over de criteria en wijze van afweging,
behalve de overwegingen 28 en 32 met betrekking tot de rechtvaardiging
van medische blootstelling en niet-medische beeldvorming. Overweging
28 van de richtlijn vermeldt: «Op medisch vlak hebben belangrijke
technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen geleid tot een sterke
toename in de blootstelling van patiënten. In dit opzicht dient de richtlijn
te benadrukken dat rechtvaardiging van medische blootstelling, inclusief
de blootstelling van asymptomatische personen, noodzakelijk is.
Bovendien dient zij de voorschriften te verscherpen betreffende de
informatie aan patiënten, de registratie en melding van doses uit
medische procedures, het gebruik van diagnostische referentieniveaus en
de beschikbaarheid van instrumenten voor dosisbepaling. Opgemerkt zij
dat volgens de Wereldgezondheidsorganisatie het begrip gezondheid
verwijst naar het lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn van een
persoon en niet enkel naar de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijk
gebreken». Overweging 32 stelt voorts: «De zogeheten’«medischjuridische
» blootstellingen krachtens Richtlijn 97/43/Euratom zijn voortaan
duidelijk gedefinieerd als de doelbewuste blootstelling van personen voor
andere dan medische doeleinden of de «blootstelling bij niet-medische
beeldvorming». Deze praktijken moeten onder passende officiële controle
worden geplaatst en dienen op dezelfde manier als medische blootstellingen
te worden gerechtvaardigd. Er is echter een verschillende aanpak
nodig voor enerzijds procedures waarbij medisch- radiologische
apparatuur wordt gebruikt en anderzijds procedures waarbij geen gebruik
wordt gemaakt van medisch-radiologische apparatuur. In het algemeen
worden de jaarlijkse dosislimieten en de overeenkomstige beperkingen
van de blootstelling van de bevolking toegepast».
In de tweede volzin van het zesde lid van artikel 2.2 is een bevoegdheid
opgenomen voor de ministers tot het stellen van nadere regels met
betrekking tot de wijze waarop in een radiologische noodsituatie om
rechtvaardiging van een maatregel kan worden verzocht. Hiermee wordt
een praktische uitwerking voor de praktijk beoogd.
Artikel 2.2, zevende lid
Artikel 2.2, zevende lid, is gebaseerd op artikel 21, tweede lid, van de
richtlijn, waarin is bepaald dat handelingen waarbij de activering van
materiaal een stijging van de activiteit in een consumentenproduct tot
gevolg heeft niet gerechtvaardigd zijn, onverminderd het gestelde in
richtlijn 1999/2/EG. De implementatie van richtlijn 1999/2/EG is terug te
vinden in het Warenwetbesluit Doorstraalde waren, dat besluit gaat gelet
op het gebruik van de term «onverminderd» voor op wat wordt bepaald in
dit lid. Het Warenwetbesluit Doorstraalde waren bevat de regelgeving
inzake de behandeling van eet- of drinkwaren en grondstoffen met
ioniserende straling. Bepaalde eet- of drinkwaren en grondstoffen mogen
dus onder bepaalde voorwaarden bestraald worden mits wordt voldaan
aan het genoemde besluit.
Artikel 2.3 (wijze van rechtvaardiging)
Artikel 2.3 regelt de wijze van rechtvaardiging van handelingen en
maatregelen. Artikel 2.3 dient evenals artikel 2.2 ter implementatie van
artikel 19 juncto artikel 5, aanhef en onder a, van de richtlijn en is een
voortzetting van artikel 4, tweede en zevende lid, van het Bs.
Artikel 2.3, eerste en tweede lid
De rechtvaardiging van een categorie of soort handelingen of maatregelen
vindt ten eerste generiek plaats bij regeling van de ministers van
Infrastructuur en Milieu (IenM), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) (eerste lid). Ten tweede is
steeds een specifieke rechtvaardiging van een handeling of maatregel bij
de specifieke toepassing vereist. Voor handelingen vindt dat plaats in het
kader van een beslissing op de aanvraag om een vergunning of registratie
dan wel een beslissing op een daartoe strekkend verzoek bij een kennisgeving
(tweede lid, eerste volzin). Voor maatregelen vindt specifieke
rechtvaardiging plaats bij de beslissing op een daartoe strekkend verzoek
(tweede lid, tweede volzin). Bij een beslissing op verzoek gaat het in alle
gevallen om een beschikking van de Autoriteit. In radiologische noodsituaties
is voorafgaande rechtvaardiging overigens niet steeds mogelijk (zie
de toelichting op artikel 2.2).
Bij medische blootstelling is tevens (en ten derde) rechtvaardiging
vereist van de individuele medische blootstelling. De wijze van medische
rechtvaardiging is geregeld in de artikelen 2.4, derde lid, 8.2 en 8.5.
De uitwerking van het rechtvaardigingsbeginsel is een aangelegenheid
van de nationale overheden. Nederland heeft voorheen gekozen voor het
publiceren van lijsten met gerechtvaardigde en niet-gerechtvaardigde
handelingen in de vorm van een ministeriële regeling, de Regeling
bekendmaking rechtvaardiging gebruik van ioniserende straling (hierna:
Regeling rechtvaardiging). Bij de opstelling van deze lijsten is gebruik
gemaakt van bestaande handelingen, welke op basis van de wet vergund
of gemeld zijn: de «positieve lijst». Immers, een destijds vergunde
handeling betekent dat het vergunningverlenend gezag op een bepaald
tijdstip impliciet de desbetreffende toepassing heeft gerechtvaardigd. In
analogie daarmee is een lijst van niet-gerechtvaardigde handelingen
opgesteld. De inhoud van de Regeling rechtvaardiging is, na actualisatie,
opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Artikel 2.3, derde lid
De minister van Defensie heeft de bevoegdheid om handelingen of
maatregelen te rechtvaardigen die niet zijn aangewezen op grond van het
eerste lid of afwijken van de eerdergenoemde lijst. Op grond van het
derde lid kunnen bij regeling van de minister van Defensie specifieke
gevallen worden gerechtvaardigd en op een daarbij te bepalen wijze (in
verband met militair-operationele belangen) worden bekendgemaakt.
Deze bevoegdheid is noodzakelijk omdat er binnen het domein van
Defensie toepassingen toegestaan moeten kunnen worden, die civiel niet
te rechtvaardigen zijn, maar die militair-operationeel van groot belang
zijn. Voorbeeld hiervan is de toepassing van het gebruik van handkompassen
met een civiel niet te rechtvaardigen activiteit of radionuclide. De
bepaling is een voortzetting van artikel 4, zevende lid, van het Bs.
Artikel 2.3, vierde lid
Het vierde lid omvat de implementatie van artikel 19, tweede lid, van de
richtlijn. Vanwege het gebruik van de term «evidence» in de Engelse
tekstversie is het woord «onderzoeksgegevens» gebruikt in plaats van:
informatie. Wanneer nieuwe relevante onderzoeksgegevens over
bepaalde handelingen beschikbaar komen en de beoordeling opnieuw
plaatsvindt kan worden besloten dat een eerder gerechtvaardigde
toepassing niet meer gerechtvaardigd is, of dat een eerder niet gerechtvaardigde
toepassing wel gerechtvaardigd kan worden. Bij een dergelijke
wijziging wordt een redelijke overgangstermijn in acht genomen. Dit komt
tot uiting door aanvulling of schrapping op bovengenoemde lijsten. Indien
een handeling in het verleden impliciet was gerechtvaardigd door het
verlenen van de vergunning, geldt het voorgaande ook. Dat wil zeggen
dat die handeling als gerechtvaardigd wordt beschouwd totdat op basis
van een nieuwe beoordeling anderszins wordt beslist.
Artikel 2.3, vijfde lid
De hier opgenomen bevoegdheid is vergelijkbaar met die in artikel 2.5,
vijfde lid, en noodzakelijk voor een goede uitvoering van de procedure tot
rechtvaardiging van een maatregel (tweede lid, tweede volzin) en ter
bepaling van de te overleggen gegevens. Dit is noodzakelijk voor een
effectieve implementatie en komt ten goede aan de rechtszekerheid.
Artikel 2.4 (rechtvaardiging, meervoudige en medische blootstelling)
Artikel 2.4 implementeert de artikelen 19, derde en vierde lid, van de
richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 4 van het Bs.
Artikel 2.4, eerste lid
Het eerste lid bevat de omzetting van artikel 19, derde lid, van de
richtlijn. Dit betreft situaties waarbij zowel beroepsmatige blootstelling als
blootstelling van leden van de bevolking optreden. Omdat de richtlijn de
wijze van uitvoering niet nader bepaalt maar daar in de praktijk wel
behoefte aan bestaat voorziet het vierde lid in een uitwerkingsmogelijkheid
bij ministeriële regeling. Deze regels dienen ertoe om te verduidelijken
op welke wijze de in het besluit voor beide vormen van blootstelling
opgenomen regels in samenhang dienen te worden toegepast.
Artikel 2.4, tweede en derde lid
Het tweede lid betreft de rechtvaardiging van medische blootstellingsituaties
in samenhang met de daaraan gerelateerde beroepsmatige
blootstelling en blootstelling van leden van de bevolking.
Het derde lid benadrukt dat de rechtvaardiging van een medische
blootstelling óók op basis van de artikelen 8.2 en 8.5 plaatsvinden. Het
gaat in die artikelen om de individuele medische blootstelling, waarbij de
rechtvaardiging wordt uitgevoerd door de verwijzend persoon en medisch
deskundige conform de veldnormen en richtlijnen zoals deze zijn of
dienen te worden ontwikkeld door de betrokken beroepsgroep(en).
Artikel 2.4, vierde lid
Het vierde lid voorziet in een bevoegdheid tot het stellen van nadere
regels met betrekking tot de uitvoering van het eerste, tweede of derde
lid. Dit is noodzakelijk voor een adequate implementatie en uitvoering van
de verplichtingen van de richtlijn en om voldoende houvast te bieden aan
de praktijk.
Artikel 2.5 (rechtvaardiging bij kennisgeving of autorisatie)
Artikel 2.5 implementeert de artikelen 5 en 19 van de richtlijn en vormt
een voortzetting van de artikelen 4, vierde en vijfde lid en 39, onderdeel a,
van het Bs. Artikel 2.5 bevat een regeling voor de rechtvaardiging van
(nog) niet gerechtvaardigde handelingen bij een kennisgeving of een
aanvraag om registratie of vergunning. Het artikel is noodzakelijk voor een
goede uitvoering van de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot
rechtvaardiging in de Nederlandse praktijk.
Artikel 2.5, eerste lid
Deze bepaling vormt een voortzetting van artikel 4, vierde lid, van het
Bs. Bij een aanvraag om vergunning of registratie of een kennisgeving zal
door de aanvrager of kennisgever moeten worden aangegeven onder
welke categorie of soort gerechtvaardigde handelingen van de krachtens
artikel 2.3 vastgestelde ministeriële regeling de desbetreffende handeling
valt.
Artikel 2.5, tweede lid
Het tweede lid bevat een coördinatieregeling voor een verzoek om
rechtvaardiging voor een handeling behorend tot een soort of categorie
die niet of niet eerder is gerechtvaardigd, bij een aanvraag om registratie
of vergunning of bij een kennisgeving. Deze faciliteit geldt alleen voor
handelingen in geplande blootstellingsituaties en voor handelingen in
bestaande blootstellingsituaties die zijn aangewezen krachtens artikel 6.17
en waarop de regels inzake geplande blootstellingsituatie van toepassing
zijn. Maatregelen in overige bestaande blootstellingsituaties of radiologische
noodsituaties vallen niet onder de werking van afdeling 3.2 en
daarvoor is dus geen kennisgevingsplicht of verplichting tot vergunning
of registratie van toepassing. Daarvoor gelden specifieke regels op grond
van hoofdstuk 6. Deze kunnen op verzoek worden gerechtvaardigd
overeenkomstig artikel 2.3.
Via de regeling van het tweede lid ontstaat een mogelijkheid voor
rechtvaardiging van nieuwe toepassingen bij de aanvraag om een
vergunning of registratie (autorisatie) of bij de kennisgeving. Bij een
kennisgeving moet daartoe een verzoek worden gedaan dat leidt tot een
separaat besluit (de kennisgeving zelf leidt niet tot een besluit, zie artikel
3.11). Bij een aanvraag om een vergunning of registratie dient het verzoek
om rechtvaardiging te worden gedaan als onderdeel van die aanvraag en
maakt de beslissing daarop deel uit van de beslissing op de aanvraag om
vergunning of registratie. Voor gevallen waarin een kennisgeving moet
worden gedaan moet worden gewacht totdat de handeling bij beschikking
is gerechtvaardigd en dat besluit onherroepelijk is geworden. Een
handeling mag niet worden verricht zonder voorafgaande rechtvaardiging
(artikel 2.2, derde lid).
Artikel 2.5, derde lid
Het derde lid omvat de weigeringsgronden. Een verzoek wordt
afgewezen indien een handeling na beoordeling door de Autoriteit niet
kan worden gerechtvaardigd, bijvoorbeeld wegens misbruik of oneigenlijk
gebruik van een toepassing of vanwege een te hoog risico in relatie tot
het criterium van artikel 2.2, vierde lid (artikel 2.5, derde lid, a- en
b-grond). Het betreft hier handelingen behorend tot een soort of categorie
die niet eerder generiek zijn gerechtvaardigd of generiek als niet-gerechtvaardigd
zijn aangewezen. Bij de beoordeling kan worden besloten het
rechtvaardigingsverzoek af te wijzen omdat de generieke of specifieke
handeling niet kan worden gerechtvaardigd, of omdat de handeling wel
generiek gerechtvaardigd kan worden maar de specifieke handeling niet
kan worden gerechtvaardigd.
De c-grond van artikel 2.5, derde lid, omvat het niet kunnen rechtvaardigen
wegens het niet of niet tijdig overleggen van de vereiste gegevens.
Dit betreft zowel te weinig gegevens, gegevens van onvoldoende kwaliteit
of onjuiste gegevens.
Artikel 2.5, vierde lid
Het vierde lid bevat de vereisten met betrekking tot de voor een verzoek
om rechtvaardiging als bedoeld in het tweede lid vereiste gegevens. Dit
betreft onder meer gegevens die noodzakelijk zijn voor een beslissing
omtrent rechtvaardiging overeenkomstig de daarvoor in artikel 2.2, vierde
of vijfde lid, opgenomen gronden.
Artikel 2.5, vijfde lid
Op grond van het vijfde lid kunnen bij verordening van de Autoriteit
nadere regels worden gesteld omtrent de aanvraag en de voor de
beoordeling noodzakelijke gegevens. Het gaat om regels die nodig zijn
voor een goede uitvoering van de genoemde leden. Ook dienen deze
regels het belang van de rechtszekerheid voor verzoekers.
§ 2.3. Optimalisatie
Artikel 2.6 (optimalisatie, algemeen)
Artikel 2.6 implementeert artikel 5, aanhef, onderdeel b, eerste en derde
volzin, van de richtlijn en is een voorzetting van de artikelen 1, derde lid,
en 5 van het Bs. Artikel 5, onderdeel b, tweede volzin, van de richtlijn is
geïmplementeerd in artikel 2.7, eerste lid, en artikel 8.3 (medische
blootstelling).
Artikel 2.6, eerste lid
Artikel 2.6, eerste lid, bevat een algemene verplichting voor de
ondernemer tot optimalisatie van de stralingsbescherming van personen
die beroepsmatige blootstelling of blootstelling als lid van de bevolking
ondergaan. Optimalisatie is verplicht bij alle geplande blootstellingsituaties.
Optimalisatie is daarnaast verplicht in bestaande blootstellingsituaties
en radiologische noodsituaties waarin sprake is van beroepsmatige
blootstelling (hulpverleners) of blootstelling van leden van de bevolking.
De doelstelling van optimalisatie is in het tweede lid opgenomen.
Artikel 2.6, tweede lid
Doel van de optimalisatie is om de grootte van de individuele doses, de
waarschijnlijkheid (kans) van blootstelling en het aantal blootgestelde
personen zo beperkt te houden als redelijkerwijs mogelijk is. Optimalisatie
dient als voorzorgsmaatregel niet alleen op effectieve doses maar tevens,
waar passend, op equivalente doses te worden toegepast om rekening te
houden met onzekerheden over gezondheidsschade onder de drempelwaarde
voor weefselreacties. Het principe om blootstelling «zo beperkt
(laag) te houden als redelijkerwijs mogelijk is» (in het Engels: As Low As
Reasonably Achievable), is het zogeheten ALARA-beginsel. Het ALARAbeginsel
geldt algemeen bij de optimalisatie van stralingsbescherming en
is derhalve ook van toepassing op de vaststelling van dosisbeperkingen
(artikel 2.7) en referentieniveaus (artikel 2.8). Optimalisatie, rechtvaardiging
en dosislimitering vormen de drie algemene beginselen van de
stralingsbescherming (zie artikel 1.1 van het besluit). Ten aanzien van het
begrip kunnen op grond van het derde lid van artikel 2.6 nadere regels
worden gesteld. Verwezen wordt naar het algemene deel van de
toelichting bij II.2.2.
Artikel 2.6, derde lid
Dit lid bevat een nadere uitwerkingsbevoegdheid bij ministeriële
regeling van het begrip «zo laag als redelijkerwijs mogelijk, rekening
houdend met de actuele stand van de techniek en met economische en
sociale factoren». Dit begrip was voorheen opgenomen in artikel 1, derde
lid, van het Bs. Er is hierbij sprake van een continue ontwikkeling waarbij
regelmatig actualisatie nodig is. Om die reden en vanwege het technische
karakter van de beoordeling is gekozen voor een mogelijkheid tot nadere
uitwerking en detaillering bij ministeriële regeling. In de praktijk is er
onduidelijkheid over de exacte inhoud van genoemde verplichtingen en is
er behoefte aan een nadere uitwerking. Dit dient de rechtszekerheid en
uitvoerbaarheid en is daarmee tevens in het belang van een goede
implementatie.
Artikel 2.7 (optimalisatie, dosisbeperkingen algemeen)
Artikel 2.7 implementeert artikel 6 van de richtlijn.
Het eerste lid vormt een schakelbepaling. Dosisbeperkingen zijn een
instrument van optimalisatie in geplande blootstellingsituaties. Een
dosisbeperking in de zin van de richtlijn is een beperking, bepaald als
verwacht maximum van een individuele dosis, en wordt gebruikt voor de
bepaling van de mogelijkheden bij de optimalisatie van een bepaalde
bron in een geplande blootstellingsituatie (artikel 4, onder 22, richtlijn).
De algemene verplichting van artikel 2.7, eerste lid, ziet op de diverse
blootstellingscategorieën. Dosisbeperkingen in geval van beroepsmatige
blootstelling worden geregeld in hoofdstuk 7 (artikel 6, eerste lid, onder a,
van de richtlijn), in geval van medische blootstelling in hoofdstuk 8 en in
geval van blootstelling van leden van de bevolking in hoofdstuk 9 (zie
artikel 6, eerste lid, onder b, van de richtlijn). Voor medische blootstelling
geldt een specifieke regeling (artikel 6, eerste lid, onder c, van de richtlijn),
geïmplementeerd in hoofdstuk 8. Het tweede lid implementeert artikel 6,
tweede lid, van de richtlijn. Dosisbeperkingen worden vastgesteld met
betrekking tot de individuele effectieve of equivalente dosis voor een
passende periode.
«Of equivalente» is opgenomen als vertaling van «or equivalent» uit de
Engelse tekstversie, die niet is opgenomen in de Nederlandse vertaling.
Dit lijkt een omissie. Voorts is in de Nederlandse vertaling van artikel 6
steeds de term «limiet» gebruikt terwijl «beperking» bedoeld wordt.
Uitgegaan is van de juiste betekenis (Engelse tekstversie). Het ALARAbeginsel
zoals opgenomen in artikel 2.6, tweede lid, is van toepassing op
de vaststelling van dosisbeperkingen.
Artikel 2.8 (optimalisatie, referentieniveaus algemeen)
Artikel 2.8 implementeert artikel 7 en artikel 101, tweede lid, onder b,
van de richtlijn. Voor een algemene toelichting op referentieniveaus wordt
verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij II.2.2.2. Referentieniveau
is in bijlage 1 gedefinieerd als: waarde voor een effectieve dosis of
equivalente dosis of voor een activiteitsconcentratie in een radiologische
noodsituatie of in een bestaande blootstellingsituatie waarvan overschrijding
zoveel mogelijk wordt voorkomen. Deze heeft daarmee het karakter
van richtwaarde. Referentieniveaus zijn van de stralingsbeschermingsnormen
afgeleide technische en operationele richtwaarden voor soms
specifieke situaties die binnen de in het besluit gegeven kaders kunnen
worden bepaald bij ministeriële regeling.
Artikel 2.8, eerste tot en met derde lid
Het eerste lid implementeert deels de algemene verplichting van artikel
7, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn. Dit betreft de door de richtlijn
vereiste referentieniveaus. Uit artikel 7, tweede lid, eerste en tweede
volzin, van de richtlijn volgt dat de waarde voor een referentieniveau
wordt bepaald afhankelijk van het soort blootstellingsituatie en dat bij de
vaststelling van een referentieniveau rekening wordt gehouden met zowel
de eisen inzake stralingsbescherming als met maatschappelijke criteria.
Dit is verder uitgewerkt in het tweede lid en de in het eerste lid genoemde
artikelen van de hoofdstukken 7 en 9.
Het tweede lid van artikel 2.8 implementeert artikel 7, tweede lid, van de
richtlijn. Referentieniveaus voor beroepsmatige blootstelling en blootstelling
van leden van de bevolking worden overeenkomstig dit artikel en
artikel 101 en bijlage I van de richtlijn bepaald op grond van de artikelen
7.37 en 9.8 (radiologische noodsituaties) alsmede de artikelen 7.38 en 9.10
(bestaande blootstellingsituaties). Het derde lid implementeert artikel 7,
derde lid, van de richtlijn (blootstelling aan radon). De artikelen 54 en 74
van de richtlijn bevatten specifieke uitwerkingen voor werknemers
(opgenomen in artikel 7.38 van het besluit) en leden van de bevolking
(opgenomen in artikel 9.10 van het besluit).
Artikel 2.8, vierde en vijfde lid
Het vierde en vijfde lid implementeren de tweede volzin van artikel 7,
eerste lid, van de richtlijn. Bij de optimalisatie van de bescherming wordt
voorrang gegeven aan blootstellingen boven het referentieniveau. Bij
blootstellingen onder het referentieniveau moet de optimalisatie van de
bescherming worden voortgezet.
§ 2.4. Dosislimitering
Artikel 2.9 (dosislimitering, algemeen)
Artikel 2.9 implementeert de algemene verplichting van artikel 5,
onderdeel c, van de richtlijn tot dosislimitering: het derde beginsel van
stralingsbescherming. Hierbij is de Engelse tekstversie gevolgd waarin het
begrip «dose limitation» wordt gehanteerd. Het begrip «dose limitation»
is abusievelijk vertaald als «dosislimieten» in de Nederlande tekstversie.
Dosislimieten zijn «dose limits», dat wil zeggen de normen. Met «dose
limitation» wordt een breder begrip en proces bedoeld waarvan dosislimieten
onderdeel zijn.
In geplande blootstellingsituaties mag de som van de doses voor één
persoon niet meer bedragen dan de vastgestelde dosislimieten voor
beroepsmatige blootstelling of blootstelling van leden van de bevolking.
Dosislimieten zijn niet van toepassing op medische blootstelling. Het
artikel verwijst voor de betreffende dosislimieten naar de artikelen 7.3,
7.34, 7.35, 7.36 en 9.1.
Hoofdstuk 3. Controlestelsel
§ 3.1. Algemene bepalingen
§ 3.1.1. Algemene verboden
Artikel 3.1 (algemene verboden)
Artikel 3.1 implementeert artikel 21, eerste, derde en vierde lid van de
richtlijn, met uitzondering van de bepalingen met betrekking tot in- en
uitvoer in die leden, die zijn geïmplementeerd in het Bvser. De genoemde
leden omvatten productieverboden en verboden op in- en uitvoer van
bepaalde producten en radioactieve stoffen of materialen. Het tweede lid
van artikel 21 van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 2.2, zevende
lid, van het besluit.
Bij de omzetting is uitgegaan van de Engelse tekstversie, vanwege
vertaalfouten zoals het dubbele verbod op het opzettelijk toevoegen van
radioactieve stoffen aan levensmiddelen in het eerste en derde lid in de
Nederlandse tekstversie.
De verbodsbepaling van dit artikel ziet op de «opzettelijke» toevoeging
van radioactieve stoffen aan diverse producten. Het opzet moet zijn
gericht op het toevoegen van een radioactieve stof juist vanwege de
eigenschappen als radioactieve stof. Het toevoegen van bijvoorbeeld zout,
zoals kaliumchloride, aan levensmiddelen valt niet onder dit verbod
omdat niet aan het vereiste van opzet in de bedoelde zin wordt voldaan.
Het toevoegen van natuurlijk zout maakt deel uit van het productieproces
voor levensmiddelen, dat er radioactieve stoffen inzitten kan vanwege de
aard van het (natuurlijke) product niet worden vermeden. Bij het
toevoegen van kaliumchloride aan levensmiddelen is er derhalve geen
sprake van opzettelijke toevoeging van radioactieve stoffen.
Het begrip «radioactieve stoffen» is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid,
van de wet (stoffen met uitzondering van splijtstoffen en ertsen, die in
zodanige mate radionucliden bevatten dat zij, voor zover het de
bescherming tegen ioniserende straling betreft, niet mogen verwaarloosd).
Deze definitie gold eveneens onder het Bs. De verbodsbepaling
zoals geformuleerd in artikel 3.1 van het besluit is een implementatie van
artikel 21, derde en vierde lid, van de richtlijn. Met de verbodsbepaling
wordt beoogd dat de verboden handelingen niet in het controlestelsel
worden toegelaten (conform systematiek ICRP).
Voor zover het verbod van toepassing is maakt het niet uit of vrijstellingswaarden
voor de activiteit of activiteitsconcentratie worden
overschreden of niet; doelstelling is een algeheel verbod.
§ 3.1.2. Handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
Artikel 3.2 (handelingen met van nature voorkomend radioactief
materiaal)
Artikel 3.2 vormt de implementatie van de artikelen 23 en (deels) 25,
derde lid, van de richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 102 van het
Bs. De bijbehorende bijlage VI van de richtlijn is indicatief van aard.
Artikel 3.2, eerste lid
In het eerste lid is artikel 23 van de richtlijn omgezet. Dat artikel
verplicht ertoe vast te stellen welke handelingen waarbij van nature
voorkomend radioactief materiaal is betrokken kunnen leiden tot een
blootstelling van werknemers of leden van de bevolking die vanuit het
oogpunt van stralingsbescherming niet mag worden verwaarloosd. Bij
regeling van de ministers van IenM en SZW zijn deze categorieën van
handelingen aangewezen. Het eerste lid is tevens een voortzetting van
artikel 102, eerste lid, van het Bs.
Artikel 3.2, tweede lid
Het tweede lid vormt een voortzetting van artikel 102, tweede lid, van
het Bs. Het verschil tussen werkzaamheid en handeling in het voormalige
Bs is vervallen bij het besluit (zie ook de definities van «handeling» en
«handeling met een natuurlijke bron»). Uitgangspunt is dat handelingen
met van nature voorkomend radioactief materiaal in het controlestelsel
onder de verplichting tot kennisgeving dan wel de registratieplicht of
vergunningplicht kunnen vallen. Van een registratieplicht of vergunningplicht
is sprake indien bepaalde activiteits- en activiteitsconcentratiewaarden
(de vrijstellings- of vrijgavewaarden) worden of kunnen worden
overschreden. De krachtens het eerste lid vastgestelde lijst met handelingen
met van nature voorkomend materiaal geeft een indicatie van die
handelingen waarbij deze waarden mogelijk worden overschreden. De
ondernemer die voornemens is handelingen met van nature voorkomend
radioactief materiaal uit te gaan voeren die op deze lijst staan, heeft
voorafgaand de plicht om na te gaan of deze handelingen kennisgevingsplichtig,
registratieplichtig of vergunningplichtig zijn. Uit deze lijst zelf
vloeit niet voort dat de daarin opgenomen handelingen kennisgevingsplichtig,
registratieplichtig of vergunningplichtig zijn, dat volgt uit het
overschrijden van de activiteits- en activiteitsconcentratiewaarden
(afdeling 3.3) en het bepaalde in afdeling 3.2 van het besluit.
Ook de ondernemer die voornemens is een handeling te verrichten die
niet op deze lijst staat, is registratie- of vergunningplichtig indien bij die
handeling de activiteits- en activiteitsconcentratiewaarden worden
overschreden.
Artikel 3.2, derde lid
Uit het derde lid volgt dat aanwijzing alleen plaatsvindt indien een
krachtens afdeling 3.3 vastgestelde vrijstellingsgrens of vrijgavegrens
wordt overschreden of kan worden overschreden (soms is pas na verloop
van tijd sprake van overschrijding; ook in die gevallen is het met het oog
op de stralingsbescherming van belang dat de voorzieningen voor het
veilig omgaan met deze stoffen aanwezig zijn en functioneren). Ingevolge
het in dit lid gestelde geldt de aanwijzing tevens indien een van nature
voorkomend materiaal krachtens uitzonderingsbepalingen zoals
opgenomen in afdeling 3.3 niet kan worden vrijgesteld of vrijgegeven.
Artikel 3.2, vierde lid.
Het vierde lid vormt de implementatie van artikel 25, derde lid, van de
richtlijn. Van deze handelingen dient op grond van artikel 3.11 in
samenhang met artikel 3.13, derde lid, van het besluit te worden kennisgegeven.
Afdeling 3.2. Vergunning, registratie en kennisgeving
§ 3.2.1. Algemene bepalingen
Artikel 3.3 (toepasselijkheid controlestelsel)
Artikel 3.3 implementeert artikel 5, aanhef, van de richtlijn (systeembepaling).
Artikel 3.3, eerste lid
Artikel 3.3 regelt in algemene zin het toepassingsgebied van afdeling 3.2
(het controlestelsel): handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties
waarvoor op grond van artikel 3.11 een kennisgeving is vereist. Kennisgeving
krachtens laatsgenoemd artikel kan plaatsvinden hetzij als
onderdeel van een aanvraag om een vergunning of registratie hetzij als
een op zichzelf staande kennisgeving, indien geen registratie of
vergunning is vereist.
Naast het controlestelsel van afdeling 3.2 zijn de overige bepalingen van
het besluit die onderdeel zijn van het systeem van stralingsbescherming
van toepassing. Dit betreft algemene regels inzake rechtvaardiging,
optimalisatie en dosislimitering, verboden handelingen, vereisten ten
aanzien van deskundigheid, financiële zekerheid, inspecties enzovoorts.
Deze vormen met het controlestelsel het systeem van stralingsbescherming
zoals vereist door de richtlijn.
Artikel 3.3, tweede lid
Het controlestelsel is van toepassing op handelingen en blootstellingsituaties
voor zover deze gepaard gaan met een activiteit of een activiteitsconcentratie
die hoger is dan de voor de desbetreffende radionuclide
overeenkomstig paragraaf 3.3.1, paragraaf 10.2 of paragraaf 3.3.2
vastgestelde vrijstellingswaarde of vrijgavewaarde. Als die grenzen
worden bereikt of overschreden valt een handeling met een bron of een
blootstellingsituatie onder de werking van afdeling 3.2. Beneden die
waarde kan een handeling met een bron of een blootstellingsituatie
worden vrijgesteld of een bron (radioactief materiaal) worden vrijgegeven.
Ook is het controlestelsel van toepassing op maatregelen (zie
artikel 3.13, onder b, van het besluit).
Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover krachtens afdeling 3.3 is
vrijgesteld of vrijgegeven. Wel dient ook in geval van vrijstelling of
vrijgave te worden voldaan aan alle overige met het oog op stralingsbescherming
voor de desbetreffende handeling, bron, maatregel of
blootstellingsituatie krachtens de wet gestelde regels en voorschriften.
Indien daar niet aan wordt voldaan is de vrijstelling of vrijgave niet van
toepassing.
Met «bron» wordt bedoeld: toestel, versneller, dan wel radioactieve stof.
De begrippen toestel en radioactieve stof zijn gedefinieerd in de wet. Met
«versneller» wordt bedoeld: toestel of installatie welke deeltjes versnelt en
ioniserende straling met een energie van meer dan 1 mega-elektronvolt
(MeV) uitzendt.
In sommige gevallen is de vrijstelling niet van toepassing (artikel 3.17,
tiende lid), dit betreft de volgende vergunningplichtige categoriëen:
a. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor het stellen van medische of veterinaire diagnoses;
b. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover
het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan
dieren voor therapie of medisch of biomedisch onderzoek;
c. het toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten.
Artikel 3.3, derde lid.
Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover het een situatie betreft
waarbij het gaat om blootstelling van vliegtuigbemanning veroorzaakt
door kosmische straling. Bij blootstelling van vliegtuigbemanning is
derhalve geen kennisgeving en dergelijke vereist, maar gelden de
voorschriften van artikel 7.5 van het besluit. Kortheidshalve wordt
verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Artikel 3.4 (algemeen)
Artikel 3.4, eerste lid
In de artikelen 3.8, 3.10 en 3.13 van het besluit worden categorieën van
handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties genoemd die onder de
vergunningplicht, registratieplicht of kennisgevingsplicht vallen. De
categorieën zijn in het besluit zo gedetailleerd mogelijk beschreven met
het oog op de vereisten van de wet (met name de artikelen 29, 32, 34 en
67) en het uitgangspunt dat op het niveau van een algemene maatregel
van bestuur (hierna: amvb) of formele wet wordt bepaald wat de
reikwijdte van een vergunningplicht is en welke categorieën van gevallen
vergunningplichtig zijn. Daarnaast is het noodzakelijk om concrete
toepassingen (als behorend tot een in het besluit genoemde categorie) op
het niveau van een ministeriële regeling te kunnen aanwijzen, met name
om nieuwe toepassingen onder het controlestelsel te kunnen brengen
indien deze vanuit het oogpunt van stralingsbescherming een gevaar
kunnen vormen (tweede lid, onderdeel a).
Bij de aanwijzing kunnen (technische) kenmerken van toepassingen of
toestellen en versnellers worden gehanteerd.
De wettelijke systematiek en wettelijke grondslagen voor het stelsel van
vergunningen, registraties en kennisgevingen zijn als volgt:
Reguleringsinstrument
Radioactieve stoffen Toestellen (niet
zijnde versnellers)
Toestellen (versnellers)
vergunning artt. 3.5, 3.8
(aanwijzing van
radioactieve stoffen
en gevallen vallend
onder de vergunningplicht
van art. 29
Kew)
artt. 3.5, 3.8
(vergunningplicht op
grond van art. 34
Kew)
artt. 3.5, 3.8 (vergunningplicht
op grond
van art. 67 Kew)
registratie artt. 3.9 en 3.10
(grondslag art. 32
Kew)
artt. 3.9 en 3.10
(grondslag art. 34
Kew)
artt. 3.9 en 3.10
(grondslag art. 34 Kew)
kennisgeving artt. 3.11, 3.13
(grondslag art. 32
Kew)
artt. 3.11, 3.13
(grondslag art. 34
Kew)
artt. 3.11, 3.13
(grondslag art. 67 Kew)
Artikel 3.4, tweede en derde lid
Met het oog op nieuwe toepassingen en onjuist gebleken indelingen
van categorieën handelingen, maatregelen, bronnen of blootstellingsituaties
onder de vergunningplicht, registratieplicht of kennisgevingsplicht
bevat het tweede lid een flexibiliteitsbepaling. Deze houdt in een
bevoegdheid tot aanvulling of afwijking bij tijdelijke ministeriële regeling,
zodat in alle gevallen een vanuit het oogpunt van stralingsbescherming
snelle en passende indeling in het controlestelsel mogelijk is. Dit dient een
effectieve implementatie. Hierbij is mede uitgegaan van de systematiek
van artikel 3a, vijfde lid, van de Opiumwet. In geval van nieuwe handelingen,
maatregelen, bronnen of blootstellingsituaties die onder het
controlestelsel moeten worden gebracht en die niet zijn ingedeeld in een
vigerende categorie, kan bij ministeriële regeling tijdelijk een categorie
worden toegevoegd waaronder deze vallen. Daarnaast is het mogelijk een
categorie onder een zwaarder of lichter regime te brengen indien een
indeling niet meer in een redelijke verhouding staat tot de aard en zwaarte
van het risico behorend bij dat regime. Dit kan het geval zijn bij nieuwe
inzichten omtrent de aard en omvang van het risico, waardoor een
indeling ofwel in een te zware ofwel in een te licht regime valt. In deze
gevallen is het wenselijk om over enige flexibiliteit te beschikken om
onevenredige of ongewenste effecten en onnodige maatschappelijke
risico’s te voorkomen, indien een wijziging van het besluit niet kan
worden afgewacht. Daarbij wordt niet afgeweken van de vereisten van de
richtlijn met betrekking tot categorieën handelingen of blootstellingsituaties
die onder de autorisatieplicht (artikel 27 van de richtlijn) vallen dan
wel waarvoor in elk geval een vergunning is vereist (artikel 28 van de
richtlijn). Ingevolge het derde lid is de regeling tijdelijk en dient deze
binnen twee jaar te worden gevolgd door een wijziging van het besluit.
Voor een termijn van twee jaar is gekozen vanwege de lange duur van een
procedure tot wijziging van het besluit, met de voor- en nahang en
mededeling krachtens artikel 33 van het Euratom-verdrag. Een termijn van
een jaar (zoals bij de Opiumwet) zal in het algemeen te kort zijn.
Artikel 3.4, vierde en vijfde lid
Het vierde lid bepaalt dat, indien binnen een locatie meerdere handelingen
met bronnen (of eventueel maatregelen) plaatsvinden welke onder
verschillende categorieën van vergunningplicht of registratieplicht vallen
vallen, er één vergunning voor het geheel is vereist. Het betreft hier
specifieke categorieën van gevallen met soms vele (diverse) bronnen of
handelingen binnen een locatie waarbij in samenhang het totaal van die
bronnen en handelingen (of maatregelen) moet worden beoordeeld. Het
betreft een voortzetting van de bestaande praktijk. Uitgangspunt is dat in
geval van vele bronnen de zwaarste bron maatgevend is voor het geheel
en bepalend is voor het van toepassing zijnde vergunning en de
procedure. De vergunning wordt verleend aan de ondernemer onder
wiens verantwoordelijkheid de vergunningplichtige en registratieplichtige
handelingen of maatregelen, op één locatie, worden uitgevoerd. Met het
verlenen van één vergunning kan de mogelijke gezondheidsschade als
gevolg van de geautoriseerde handelingen integraal in kaart worden
gebracht. Ten aanzien van de voorschriften die zijn opgenomen in een
vergunning die zowel registratieplichtige als vergunningplichtige
handelingen omvat geldt dat, overeenkomstig de graduele aanpak, aan de
registratieplichtige handelingen niet dezelfde eisen hoeven te worden
gesteld als aan de vergunningplichtige handelingen. De minister van IenM
kan met het oog op een goede uitvoering nadere regels stellen,
waaronder regels die bepalen dat in aangewezen gevallen een complexvergunning
is vereist. Deze vergunning is gedefinieerd als vergunning
voor omvangrijke handelingen of handelingen die een uitgebreide
bescherming tegen ioniserende straling vereisen. De invulling van het
concept complexvergunning48 binnen het systeem van autorisatie is bij de
voorbereiding van het besluit opnieuw onderzocht. Er is evenals onder het
Bs geconcludeerd dat er situaties blijven bestaan waarin, vanwege het
aantal (verschillende) toepassingen en de regelmatige fluctuatie daarin,
het wenselijk blijft de onderneming een «vergunning op hoofdlijnen» te
verstrekken op voorwaarde dat een interne onafhankelijke organisatie
verantwoordelijk is voor het systeem van interne toestemmingen en
controle op naleving daarvan, zijnde de stralingsbeschermingseenheid
(zie artikel 5.9 van het besluit). Aan de complexvergunning bestaat in de
praktijk nog steeds behoefte. Deze blijft daarom ook onder het nieuwe
besluit mogelijk met een meer expliciete basis in artikel 3.4, vierde lid, van
het besluit.
Het vijfde lid bevat met het oog op de sommatie bij gevallen als
bedoeld in het vierde lid een bevoegdheid voor de Autoriteit om een
bepalingsmethode aan te wijzen dan wel vast te stellen.
48 Binnen een complexvergunning vinden dermate veel verschillende (soorten) handelingen
plaats dat, op basis van artikel 2.2 van de voormalige Uitvoeringsregeling stralingsbescherming
EZ, aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid vereist werd.
Artikel 3.4, zesde lid
Het zesde lid voorziet in een medewerkingsverplichting voor een
opdrachtgever aan handelingen binnen de locatie waarvoor hij verantwoordelijk
is door een opdrachtnemer die deze handelingen met een
eigen vergunning of registratie verricht, zoals NDO (niet-destructief
onderzoek). Het gaat hier met name om medewerking aan de met het oog
op stralingsbescherming gestelde regels en voorschriften. Er zijn signalen
dat in de praktijk op een ongewenste wijze wordt geconcurreerd op
naleving van deze regels en voorschriften en de kosten die dat met zich
brengt. Door middel van de bepaling van het zesde lid wordt dit tegengegaan
en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid versterkt.
§ 3.2.2. Vergunning
Artikel 3.5 (vergunningplicht)
Artikel 3.5 implementeert de artikelen 24, 27, 29, tweede lid, en bijlage
IX van de richtlijn en vormt een voortzetting van de artikelen 23 tot en met
26, 39a, 43, 44, 47a en 107 van het Bs.
Artikel 3.5, eerste lid, bevat de vergunningplicht voor handelingen
behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie van handelingen met
toestellen of versnellers. Onder het begrip «handelingen» valt ingevolge
de definitie van «handeling» en «voorhanden hebben» als onderdeel
daarvan ook het enkele onder zich hebben van een bron.
Artikel 3.5, eerste lid
Het eerste lid bevat de vergunningplicht, te weten een verbod om een
handeling te verrichten zonder daartoe verleende vergunning (aanhef en
onderdeel a). Grondslag zijn de artikelen 34 en 67 van de wet. Daarnaast
bevat het eerste lid verboden om een handeling te verrichten in strijd met
een aan de vergunning verbonden voorschrift of beperking of met de voor
het toestel of de versneller of die handeling bij of krachtens de wet met
het oog op stralingsbescherming gestelde regels (aanhef en onderdeel b).
Dit laatste omvat algemene regels zoals regels met betrekking tot het
beheer en ook producteisen.
Artikel 3.5, tweede lid
Voor zover het handelingen met radioactieve stoffen betreft is de
vergunningplicht geregeld in artikel 29 en volgende van de wet en zijn de
krachtens dat artikel als vergunningplichtig aan te wijzen radioactieve
stoffen en handelingen met radioactieve stoffen aangewezen in het
tweede lid juncto artikel 3.8. Deze bepaling is anders gefomuleerd dan het
eerste lid vanwege de wettelijke verschillen in de regeling van de
vergunningplicht voor handelingen met radioactieve stoffen (artikel 29
van de wet) en toestellen of versnellers (artikelen 34 en 67 van de wet).
De vergunningplicht van artikel 29 van de wet betreft het bereiden,
vervoeren, voorhanden hebben, toepassen, binnen of buiten Nederlands
grondgebied brengen of doen brengen dan wel zich ontdoen van
radioactieve stoffen die zijn aangewezen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur of in daarbij aan te wijzen gevallen.
Handelingen met radioactieve stoffen omvatten mede radioactieve
afvalstoffen. Het begrip «radioactieve afvalstoffen» is gedefinieerd in
bijlage 1 van het besluit als: radioactief materiaal in gasvormige, vloeibare
of vaste staat die krachtens artikel 10.7 als radioactieve afvalstof wordt
aangemerkt. De radioactieve stoffen of gevallen waarin de vergunningplicht
van toepassing is zijn op grond van artikel 29 van de wet bij of
krachtens het besluit aangewezen. Voorts worden in het besluit aangewezen
toestellen of versnellers waarvoor krachtens artikel 34, eerste en
tweede lid, aanhef en onder b, van de wet, of artikel 67 van de wet een
vergunningplicht geldt (verbod om deze te gebruiken zonder vergunning).
Artikel 3.5 strekt tot implementatie van de artikelen 27 en 28 van de
richtlijn. Verder vormt artikel 3.5 een voortzetting van de vergunningplichten
van paragraaf 4.2 van het Bs, met name de artikelen 23 tot en met
26. Voor de toepasselijke voorbereidingsprocedure wordt verwezen naar
de artikelen 11.1, 11.2 en 11.3 van het besluit.
Artikel 3.6 (aanvraag)
Artikel 3.6 implementeert (mede) de artikelen 24, 27, 29, tweede lid, en
bijlage IX van de richtlijn en vormt een voortzetting van de artikelen 23 tot
en met 26, 39a, 43 en 44 van het Bs.
Artikel 3.6, eerste lid
Het eerste lid bepaalt dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning,
voor zover dat in de vergunning is bepaald. Deze bepaling werkt
aanvullend ten opzichte van de artikelen 29a, derde lid, juncto artikel 15c,
eerste lid, tweede volzin, van de wet. Artikel 15c van de wet is via artikel
34, derde lid, van de wet ook van toepassing op een aanvraag om een
vergunning voor een handeling met een toestel. Voor zover een vergunningplicht
(mede) is gebaseerd op artikel 67 van de wet, is het eerste lid
van toepassing.
Artikel 3.6, tweede lid
Het tweede lid vormt een voortzetting van artikel 43, tweede lid, van het
Bs. Bij de aanvraag om een vergunning voor een locatie wordt niet
betrokken een (tijdelijke) handeling, bijvoorbeeld controle van leidingen
op een locatie, waarbij een vergunninghouder met een eigen vergunning
voor handelingen op wisselende plaatsen binnen die locatie te werk gaat.
Artikel 3.6, derde en vierde lid
Het derde lid omvat regels met betrekking tot de bij de aanvraag te
overleggen gegevens. Dit betreft een nadere duiding van de ingevolge
artikel 4:2 van de Awb ten minste bij de aanvraag te overleggen gegevens.
Dit omvat naast de gebruikelijke gegevens onder andere (als nieuw
element en voor zover bij ministeriële regeling aangewezen) een
beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7, een bedrijfsnoodplan als
bedoeld in artikel 6.7 en een beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8
(onderdeel e, eerste volzin). Omdat stralingsincidenten of radiologische
noodsituaties binnen een onderneming kunnen leiden tot effecten buiten
die onderneming, waarvoor mogelijk plannen op nationaal niveau in
werking gesteld moeten worden, is het wenselijk dat het bevoegd gezag
geïnformeerd is over de inhoud van de bedrijfsnoodplannen. Om die
reden kan op grond van artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, gevallen
worden aangewezen waarin het bedrijfsnoodplan bij de aanvraag om een
vergunning (of registratie) moet worden gevoegd. Ditzelfde geldt mutatis
mutandis ten aanzien van een beveiligingsplan en beëindigingsplan. De
aanwijzing van gevallen waarin deze plannen bij de aanvraag dienen te
worden aangeleverd staat in een passende verhouding tot de aard en
zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele
benadering, bedoeld in artikel 1.1 (onderdeel e, tweede volzin, van artikel
3.6, derde lid).
Op grond van het vierde lid van artikel 3.6 kunnen nadere regels worden
gesteld omtrent de aanvraag (voortzetting artikel 43, eerste lid, van het
Bs), de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking. Dit betreft
mede de kwaliteit van de gegevens. Bij de nadere regels dient rekening te
worden gehouden met de indicatieve lijst van informatie voor vergunningaanvragen
van bijlage IX van de richtlijn, zoals hieronder
opgenomen:
a. verantwoordelijkheden en organisatorische regelingen voor de
bescherming en veiligheid;
b. kwalificaties van het personeel, waaronder voorlichting en opleiding;
c. vormkenmerken van de installatie en bronnen;
d. verwachte beroepsmatige blootstelling en blootstelling van leden van
de bevolking bij normale bedrijfsvoering;
e. veiligheidsbeoordeling van de activiteiten en de installatie om:
1°. vast te stellen op welke manieren potentiële blootstellingen of
toevallige en onopzettelijke medische blootstellingen zich kunnen
voordoen;
2°. in de mate van het mogelijke de waarschijnlijkheid en omvang van
potentiële blootstellingen te kunnen inschatten;
3°. de kwaliteit en reikwijdte van beschermings- en veiligheidsmaatregelen
te beoordelen, waaronder zowel technische kenmerken als
administratieve procedures;
4°. de operationele grenzen en voorwaarden vast te leggen;
f. noodprocedures;
g. onderhoud, tests, inspectie en bijstand, zodat de bron en installatie
tijdens hun hele levensduur aan de vormvereisten, operationele grenzen
en voorwaarden blijven voldoen;
h. beheer van radioactieve afvalstoffen en regelingen voor de berging
van die afvalstoffen in overeenstemming met de toepasselijke regelgevende
voorschriften;
i. beheer van afgedankte ingekapselde bronnen;
j. kwaliteitsborging.
Voor zover artikel 19.3 van de Wet milieubeheer van toepassing is
worden als gegevens als bedoeld in het eerste lid van dat artikel aangewezen:
een beveiligingsplan, bedrijfsnoodplan, beëindigingsplan,
risico-inventarisatie en evaluatie als bedoeld in artikel 7.6 en overige
gegevens waarvan de openbaarmaking in strijd is met het belang van de
veiligheid of beveiliging. Indien toepassing wordt gegeven aan de
bevoegdheid, bedoeld in het genoemde artikel, wordt (overeenkomstig
het bepaalde in artikel 15 van het Besluit risico’s en zware ongevallen
2015) een aangepast rapport beschikbaar gesteld, dat ten minste
algemene informatie over risico’s van ongevallen, de mogelijke gevolgen
op de menselijke gezondheid en het milieu bij een ongeval en in voorkomende
gevallen de bevindingen bevat.
Artikel 3.6, vijfde tot en met achtste lid
Het vijfde lid bevat een nadere bepaling met betrekking tot de ingevolge
de artikelen 29 jo. 31 en 34 van de wet bij amvb te stellen regels omtrent
het onder beperkingen verlenen van een vergunning of het daaraan
verbinden van voorschriften.
Het zesde lid biedt een intrekkingsgrond indien gedurende twee jaar
geen handelingen met een vergunning zijn verleend.
De kennisgevingsplicht met betrekking tot na de vergunningverlening
optredende wijzigingen van het zevende lid vormt een voortzetting van
artikel 44, eerste lid, van het Bs. Dit betreft elke wijziging ten opzichte van
de gegevens die zijn opgenomen in de documenten die deel uitmaken van
de vergunning. Van wijzigingen die optreden dient zo mogelijk voorafgaand
aan de beoogde wijziging kennis te worden gegeven. Indien dit niet
mogelijk is wordt in ieder geval binnen vier weken na optreden van de
wijziging een kennisgeving gedaan. Bij verordening van de Autoriteit
kunnen hiervoor nadere regels gesteld worden.
Het achtste lid omvat de verplichting tot kennisgeving van beëindiging,
voorheen opgenomen in artikel 22 van het Bs (bij beëindiging van
meldingsplichtige handelingen met een ingekapselde bron of toestel) en
de artikelen 14a en 14b van het Bs (bij beëindiging van een handeling met
een ingekapselde bron of toestel). De handelingen die in dit lid bedoeld
worden betreffen handelingen die verbonden zijn aan het gebruik van de
bron voor doeleinden zoals opgenomen in de vergunning of registratie, of
in de kennisgeving. Met het oog op controle, toezicht en handhaving en
een adequate implementatie en uitvoering van de richtlijn blijft deze
verplichting gehandhaafd voor onder het controlestelsel vallende
handelingen.
Artikel 3.7 (weigeringsgronden)
Artikel 3.7 bevat de weigeringsgronden voor de beslissing op een
aanvraag om vergunning. Naast de algemene uit de richtlijn volgende
gronden (onderdeel a) zijn de in artikel 39 van het Bs vervatte weigeringsgronden
met wijzigingen overgenomen (onderdelen b, c, d en e). Tevens
is een ten opzichte van dat artikel nieuwe weigeringsgrond ingevoegd in
verband met het ontbreken bij de aanvraag van een beveligingsplan,
bedrijfsnoodplan of beëindigingsplan (onderdeel f) en weigeringsgronden
in verband met het niet voldoen aan overige regels of voorschriften
(onderdeel g) of vanwege internationale verplichtingen (onderdeel h).
Onderdeel a
Wanneer uit een aanvraag voor een vergunning blijkt, dat niet wordt
voldaan aan de verplichtingen in verband met de algemene vereisten van
de stralingsbescherming (rechtvaardiging, optimalisatie en de dosislimieten),
zoals opgenomen in de hoofdstukken 2, 7 en 8, dan wordt voor
de handeling geen vergunning verleend. Daarnaast wordt geen
vergunning verleend als niet wordt voldaan aan de vereisten van
hoofdstuk 5 met betrekking tot deskundigheid op het gebied van de
stralingsbescherming.
Onderdeel b
De hier opgenomen weigeringsgrond hangt samen met artikel 9.2,
eerste lid, van het besluit, waarin de verplichting voor de ondernemer is
opgenomen om te zorgen dat de effectieve dosislimiet van 0,1 millisievert
voor een lid van de bevolking buiten de locatie, ten gevolge van alle
handelingen die onder de verantwoordelijlkheid van de ondernemer
worden verricht, niet wordt overschreden. Het betreft hier in feite een
dosisbeperking die, vanwege de praktische uitwerking van de richtlijn, als
een dosislimiet aan de ondernemer wordt opgelegd. Voor een nadere
toelichting zie de toelichting op artikel 9.2, eerste lid.
De equivalente dosislimieten voor de ooglens en huid zijn niet in
onderdeel b opgenomen (evenals in artikel 9.2, eerste lid) omdat het geen
zin heeft equivalente doses te bepalen voor leden van de bevolking die
zich buiten locaties bevinden. In deze situatie worden genoemde organen
of lichaamsonderdelen nooit apart blootgesteld, maar altijd samen met de
rest van het lichaam, omdat het steeds hetzij een externe bron op afstand
betreft, hetzij doses die veroorzaakt worden door inname van radioactiviteit
betreft. Daarom zal de equivalente dosis niet overschreden kunnen
worden zonder dat ook de effectieve dosis overschreden wordt.
Bij verordening van de Autoriteit worden meet- en rekenregels
vastgesteld ter bepaling van (onder andere) de effectieve dosis (zie artikel
4.29 van het besluit) en de toetsing daarvan. De dosis als bedoeld in
onderdeel b betreft de Actuele Individuele Dosis (AID), dat wil zeggen de
Individuele Dosis (ID) gebaseerd op de omgevingsdosisequivalent, wat
inhoudt 24 uur per dag blootstelling vlak tegen de terreingrens zonder
enige afscherming, gecorrigeerd voor verblijfstijden, afstand of
afscherming door middel van zogenoemde ABC-factoren (Actuele
Blootstellings Correctie-factoren). Voor een toelichting op het begrip AID
wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 4.29.
Onderdeel c
De in onderdeel c opgenomen weigeringsgrond volgt uit artikel 9.1,
eerste lid, van het besluit, en dient als vangnet gedurende het proces van
vergunningverlening om ervoor te zorgen dat de dosislimiet voor een lid
van de bevolking, als gevolg van de handeling waarvoor vergunning
wordt aangevraagd en alle andere handelingen binnen en buiten die
locatie, niet wordt overschreden. Deze dosislimiet, zoals opgenomen in
artikel 12 van de richtlijn, betreft een cumulatieve limiet. Onderdeel c is
een voorwaarde gericht tot de ministers en het bevoegd gezag voor de
vergunningverlening. De equivalente dosislimiet voor de huid is hier wel
opgenomen omdat bij de beoordeling van de aanvraag de verguning
geweigerd moet kunnen worden als blijkt dat de dosislimieten worden
overschreden. De dosis in onderdeel c betreft, net zoals de dosis in
onderdeel b, de Actuele Individuele Dosis (AID).
Onderdeel d
Dit onderdeel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om in speciale
gevallen een vergunning te weigeren voor een handeling die op grond
van artikel 2.3 generiek als gerechtvaardigd is aangewezen (ingevolge de
Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming met de lijst van
gerechtvaardigde handelingen) maar de toepassing in concreto niet als
gerechtvaardigd kan worden aangemerkt. Hierbij kan gedacht worden aan
een in het algemeen gerechtvaardigde handeling met radioactieve stoffen
of toestellen die op oneigenlijke wijze worden gebruikt.
Onderdeel e
Onderdeel e geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om, in geval van
aanvraag voor een vergunning voor een hoogactieve bron, een vergunning
te weigeren indien de ondernemer voor de betreffende hoogactieve
bron niet kan aantonen dat daarvoor een financiële zekerheid is gesteld
(zoals bepaald in de artikelen 4.15 tot en met 4.17).
Onderdeel f
Onderdeel f betreft het ontbreken van een (toereikend) beveiligingsplan
als bedoeld in artikel 4.7, bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 of
beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8 voor zover een dergelijk plan
krachtens artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, bij de aanvraag dient te
worden gevoegd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op
laatstgenoemde bepaling.
Onderdeel g
De weigeringsgrond onder g correspondeert met het verbod van artikel
3.5, eerste lid, onder b. Dat verbod betreft het verrichten van een
handeling in strijd met de de bij of krachtens de wet met het oog op
stralingsbescherming ten aanzien van de desbetreffende handeling of
bron gestelde regels of voorschriften. Indien bij een aanvraag om
vergunning blijkt dat niet aan de wettelijke regels of voorschriften wordt
voldaan vormt dat een weigeringsgrond.
Onderdeel h
Dit onderdeel vormt een vangnetbepaling en maakt het mogelijk om
vanwege internationaalrechtelijke verplichtingen een vergunning te
weigeren.
Artikel 3.8 (categorieën van vergunningplichtige handelingen)
In artikel 3.8 zijn de categorieën vergunningplichtige handelingen
opgenomen. Kortheidshalve wordt voor de algemene systematiek
verwezen naar de toelichting op artikel 3.4.
Het betreft handelingen met toestellen of versnellers (tweede lid), met
radioactieve stoffen (derde lid) en overige handelingen (vierde lid).
Artikel 3.8, tweede lid
In het tweede lid worden de categorieën vergunningplichtige handelingen
met toestellen of versnellers genoemd. Deze vormen een implementatie
van de in de onderstaande tabel genoemde bepalingen van de
richtlijn en een voortzetting van de daar genoemde bepalingen van het
Bs49:
Reguleringsinstrument
Bron Onderdeel
lid 2
Nadere
specificatie
bron
Richtlijn
art.
Bs art.
vergunning 1. toestel/
versneller
a versneller 27.1 23.1.c
vergunning 1. toestel/
versneller
b toestel 27.1.b 23.1.a.1°
vergunning 1. toestel/
versneller
c toestel 27.1.b 23.a.1.2°
vergunning 1. toestel/
versneller
d toestel 27.2 23.a.1.3°
vergunning 1. toestel/
versneller
e toestel 27.1.a 23.a.1.4°
vergunning 1. toestel/
versneller
f toestel 27.1.a
vergunning 1. toestel/
versneller
g toestel 27.1.b
vergunning 1. toestel/
versneller
h toestel 27.2 23.2
vergunning 1. toestel/
versneller
i toestel 27.2
vergunning 1. toestel/
versneller
j toestel 23.1.
aanhef
23.1.a.1°
49 Met «23.1.c» wordt bedoeld: artikel 23, eerste lid, onder c.
Artikel 3.8, derde lid
In het derde lid worden de categorieën vergunningplichtige handelingen
met radioactieve stoffen aangewezen (krachtens artikel 29 van de
wet) Deze vormen een implementatie van de in de onderstaande tabel
genoemde bepalingen van de richtlijn en een voortzetting van de daar
genoemde bepalingen van het Bs50:
Reguleringsinstrument
Bron Onderdeel
lid 3
Nadere
specificatie
bron
Richtlijn
art.
Bs art.
vergunning 2. radioactieve
stof
a a. open bron/
ingekapselde
bron
28.a 24.a.1°
vergunning 2. radioactieve
stof
b a. open bron/
ingekapselde
bron
28.a 24.a.1°
vergunning 2. radioactieve
stof
c a. open bron/
ingekapselde
bron
28.c 24.b
vergunning 2. radioactieve
stof
d a. open bron/
ingekapselde
bron
27.1.b 24.c.1°
vergunning 2. radioactieve
stof
e a. open bron/
ingekapselde
bron
27.1.b 24.c.2°
vergunning 2. radioactieve
stof
f a. open bron/
ingekapselde
bron
27.1.b 24.c.3°
vergunning 2. radioactieve
stof
g a. open bron/
ingekapselde
bron
28.d 25.2
vergunning 2. radioactieve
stof
h b. open
bron/van nature
voorkomende
radionculiden
27.1.b 107.2.b
vergunning 2. radioactieve
stof
i a. open bron/
ingekapselde
bron
27.1.b 25.2
Artikel 3.8, vierde lid
In het vierde lid worden de overige categorieën vergunningplichtige
handelingen genoemd. Deze vormen een implementatie van de in de
onderstaande tabel genoemde bepalingen van de richtlijn en een
voortzetting van de daar genoemde bepalingen van het Bs51:
Reguleringsinstrument
Bron Onderdeel
lid 4
Nadere
specificatie
bron
Richtlijn
art.
Bs art.
vergunning 3. overigen a 27.2 25/103/108
vergunning 3. overigen b 27.2 37
50 Met 24.a.1° wordt bedoeld: artikel 24, onderdeel a, onder 1°.
51 Met «27.2»wordt bedoeld: artikel 27, tweede lid.
Reguleringsinstrument
Bron Onderdeel
lid 4
Nadere
specificatie
bron
Richtlijn
art.
Bs art.
vergunning 3. overigen c 28.f 35
§ 3.2.3. Registratie
Artikel 3.9 (registratie)
Artikel 3.9 implementeert de artikelen 24, derde lid, en 27 van de
richtlijn. De registratie vormt evenals de vergunning een toestemming
voor een handeling in de zin van de richtlijn (autorisatie), met een lichter
karakter dan de vergunning. Blijkens de tekst van artikel 4, onderdeel 86,
van de richtlijn kan een registratie van een handeling tot stand komen via
een vereenvoudigde procedure uit de nationale wetgeving met inachtneming
van de voorwaarden, vastgelegd in die wetgeving, dan wel tot
stand komen door middel van een document van de bevoegde autoriteit
met inachtneming van de daarvoor gespecificeerde voorwaarden.
Voor de vereenvoudigde vorm met toestemming van rechtswege uit het
besluit volgend is niet gekozen omdat de administratieve lasten en
nalevingslasten gelijk zouden zijn aan die van de registratie bij
beschikking en ook de uitvoeringslasten vergelijkbaar zouden zijn (er dient
in alle gevallen een beoordeling plaats te vinden op basis van de
gegevens bij de melding of aanvraag). Ook is er vanuit de praktijk
behoefte aan een expliciete toestemming, waar in mindere mate sprake
van zou zijn met een van rechtswege, door tijdsverloop, ontstane
toestemming. De registratie van rechtswege biedt daarom weinig
meerwaarde. Mede om een onnodig ingewikkeld stelsel te voorkomen –
een toestemming van rechtswege is niet eenvoudig inpasbaar in het
stelsel en er zijn complexe vragen rond de rechtsbescherming – is er voor
gekozen deze vorm niet op te nemen maar te volstaan met de registratie
bij beschikking. Deze volgt de procedure van titel 4.1 van de Awb met dien
verstande dat aan de registratie geen voorschriften of beperkingen
kunnen worden verbonden (dit volgt uit het tweede lid, waarin artikel 3.6,
vijfde lid, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard).
Of een handeling valt onder de verplichting tot registratie volgt uit de
toepasselijkheid van het controlestelsel (artikel 3.3) en het vallen van een
handeling onder een categorie als genoemd in artikel 3.10. Waar mogelijk
is aangesloten bij de systematiek voor de vergunningverlening. Het eerste
lid is daarom grotendeels vormgegeven overeenkomstig artikel 3.5, eerste
lid. In het tweede lid zijn de relevante bepalingen van artikel 3.6 en 3.7 van
overeenkomstige toepassing verklaard, waarbij in plaats van
«vergunning» steeds wordt gelezen: registratie.
Artikel 3.10 (categorieën van registratieplichtige handelingen)
In artikel 3.10 zijn de categorieën registratieplichtige handelingen
opgenomen. Kortheidshalve wordt voor de algemene systematiek van de
aanwijzing verwezen naar de toelichting op artikel 3.4. Het betreft
categorieën van handelingen met toestellen of versnellers (tweede lid) en
met radioactieve stoffen (derde lid).
Artikel 3.10, tweede en derde lid
In het tweede lid worden de categorieën registratieplichtige handelingen
met toestellen of versnellers genoemd. Deze vormen een implementatie
van de in de onderstaande tabel genoemde bepalingen van de
richtlijn en een voortzetting van de daar genoemde bepalingen van het Bs.
Datzelfde geldt voor de in het derde lid genoemde categorieën van
handelingen met radioactieve stoffen.
Reguleringsinstrument
Bron Lid en
onderdeel
Specificatie
bron
Art.
richtlijn
Art. Bs
registratie 1. toestel/
versneller
2a versneller 27.2 23.3.a
registratie 1. toestel/
versneller
2b Toestel of
versneller
27.2 23.3.b
registratie 1. toestel/
versneller
2c toestel 27.2 23.3.c
registratie 1. toestel/
versneller
2d toestel 27.1.b 23.3.d.1°
registratie 1. toestel/
versneller
2e toestel 27.1.a
registratie 1. toestel/
versneller
2f toestel 27.1.a
registratie 1. toestel/
versneller
2g toestel 27.1.b 23.3.d.2°
registratie 1. toestel/
versneller
2h toestel 27.1.b 23.3.d.3°
registratie 1. toestel/
versneller
2i toestel 27.1.b 23.3.d.4°
registratie 2. radioactieve
stof
3a b. open bron/
van nature
voorkomende
radionculiden
27.1.b 103.2.a.2°
registratie 2. radioactieve
stof
3b c. ingekapselde
bron
27.1 25
§ 3.2.4. Kennisgeving
Artikel 3.11 (kennisgeving)
De artikelen 3.11 tot en met 3.13 implementeren de kennisgevingsplicht
van de artikelen 24, 25, 54, derde lid, en 100, derde lid, van de richtlijn en
vormen een voortzetting van het meldingenstelsel van de artikelen 21, 22
en 103, eerste tot en met vijfde lid, van het Bs. De grondslag wordt
gevormd door de artikelen 32, 34 en 67 van de wet.
Artikel 3.11, eerste en tweede lid
Handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties waarvoor een
kennisgevingsplicht geldt vallen onder het controlestelsel. Dit volgt uit
artikel 3.3. In artikel 3.3 wordt de toepasselijkheid van afdeling 3.2
(controlestelsel) geregeld, met verwijzing naar artikel 3.11 van het besluit.
Onder kennisgeving wordt in artikel 4, onder 57, van de richtlijn
verstaan: indiening van informatie bij de bevoegde autoriteit ter kennisgeving
van het voornemen een onder het toepassingsgebied van de
richtlijn vallende handeling te verrichten. Op grond van artikel 24 van de
richtlijn is kennisgeving een instrument van het controlestelsel. Van een
onder de werking van dit besluit vallende handeling in een geplande
blootstellingsituatie dient vooraf kennis te worden gegeven aan de
Autoriteit. Tevens dient van maatregelen en bepaalde bestaande
blootstellingsituaties kennis te worden gegeven. Deze zijn aangewezen in
artikel 3.13. Kortheidshalve wordt naar de toelichting op dat artikel
verwezen.
In artikel 3.11, eerste lid, wordt voor wat betreft de categorieën
kennisgevingsplichtige handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties
verwezen naar de artikelen 3.8 (vergunning), 3.10 (registratie) en 3.13
(overige gevallen, enkele kennisgeving). Van een handeling, maatregel of
blootstellingsituatie behorend tot een categorie genoemd in artikel 3.13
wordt enkel kennis gegeven, overeenkomstig de artikelen 3.11 en 3.12.
Van andere handelingen waarvan kennis moet worden gegeven en
waarvoor een vergunning of registratie is vereist maakt de kennisgeving
deel uit van de aanvraag (tweede lid). Indien een aanvraag om een
vergunning of registratie moet worden gedaan behoeft derhalve geen
aparte kennisgeving te worden gedaan, maar geldt de aanvraag tevens als
kennisgeving (artikel 25, eerste lid, laatste volzin, richtlijn).
Artikel 3.11, derde lid.
Dit lid omvat de kennisgevingsplicht voor de in artikel 54, derde lid, van
de richtlijn bedoelde blootstellingsituaties als bedoeld in artikel 7.38,
vierde lid (aangewezen krachtens artikel 6.17) waarin in zones van
werkplekken ondanks maatregelen ter optimalisatie het nationale
referentieniveau van de radonconcentratie (als jaargemiddelde) wordt
overschreden. Dit referentieniveau en de desbetreffende zones van
werkplekken en overige toepasselijke regels zijn opgenomen in het
genoemde artikel 7.38.
Artikel 3.11, vierde lid
In geplande blootstellingsituaties waarvoor geen vergunning of
registratie is vereist moet ten minste drie weken voorafgaand aan de
handeling of maatregel door de ondernemer worden voldaan aan de
kennisgevingsplicht. In bestaande blootstellingsituaties waarvoor de
kennisgevingsplicht geldt dient de kennisgeving binnen drie maanden na
de inwerkingtreding van het besluit plaats te vinden (overeenkomstig
artikel 12.11, tweede lid).
De kennisgeving is geen toestemming zoals de registratie of vergunning
maar een uit een algemene regel volgende verplichting. Daarnaast moet
worden voldaan aan de overige ten aanzien van de handeling, maatregel
of blootstellingsituatie geldende regels en voorschriften. Radiologische
noodsituaties en stralingsincidenten en de daarbij te nemen maatregelen
dienen op grond van afdeling 6.1 te worden gemeld en vallen niet onder
de kennisgevingsplicht van artikel 3.11 en het controlestelsel van afdeling
3.2.
Artikel 3.11, vijfde en zesde lid
De kennisgeving bij beëindiging vormt een voortzetting van de artikelen
14a, 14b, 21 en 22 van het Bs. Voortzetting van de bepalingen wordt
noodzakelijk geacht met het oog op de controle, uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid. De kennisgevingsplicht is niet van toepassing voor
zover op andere gronden reeds een verplichting tot kennisgeving van
beëindiging geldt.
Artikel 3.11, zevende lid
Het zevende lid is een voortzetting van de eerdere «ketenmelding» van
artikel 103, zesde lid, van het Bs, voor de daar bedoelde werkzaamheden.
Vanwege het belang hiervan voor de praktijk en het beperkt houden van
de administratieve lastendruk is gekozen voor voortzetting in de vorm van
een ketenkennisgeving voor bij verordening van de Autoriteit aangewezen
handelingen met natuurlijke bronnen, waarbij voldaan dient te worden
aan het bepaalde bij die verordening.
Artikel 3.12 (wijze van kennisgeving)
Artikel 3.12 implementeert (mede) de artikelen 24, eerste lid, en 25 van
de richtlijn en vormt een voortzetting van paragraaf 4.1 van het Bs.
Afdeling 2.3 (verkeer langs elektronische weg) van de Awb is van
toepassing op een kennisgeving langs elektronische weg. Daarnaast is
kennisgeving langs schriftelijke weg mogelijk. Bij verordening van de
Autoriteit worden regels gesteld met betrekking tot de kennisgeving en de
daarbij te verstrekken gegevens (eerste en tweede lid). Op grond van het
derde lid gebeurt dit eveneens ten aanzien van een kennisgeving van
beëindiging.
Artikel 3.13 (categorieën van kennisgevingsplichtige blootstellingsituaties,
handelingen en maatregelen)
Artikel 3.13 noemt de categorieën blootstellingsituaties, handelingen en
maatregelen die vallen onder de kennisgevingsplicht van artikel 3.11 en
waarvoor geen vergunning of registratie is vereist.
Artikel 3.13, onderdelen a en b
In verband met artikel 25 van de richtlijn dient te worden kennisgegeven
van bepaalde bestaande blootstellingsituaties. In artikel 4, onderdeel 35,
van de richtlijn, wordt onder «bestaande blootstellingsituatie» verstaan:
een blootstellingsituatie die al bestaat op het ogenblik dat een beslissing
over de controle ervan wordt genomen en die niet of niet langer
dringende maatregelen vereist.
De krachtens artikel 6.17 aangewezen bestaande blootstellingsituaties
die als geplande blootstellingsituatie moeten worden beheerd op grond
van artikel 100, derde lid, van de richtlijn zijn in artikel 3.13, onderdeel a,
als kennisgevingsplichtige categorie opgenomen en vallen daarmee onder
het controlestelsel. Het betreft gevallen waarin «bestaande blootstellingsituaties
die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming aanleiding
geven tot bezorgdheid en waarvoor wettelijke verantwoordelijkheid kan
worden aangewezen». In deze gevallen dient van de blootstellingsituatie
kennis te worden gegeven alsmede van een handeling in die blootstellingsituatie
die leidt tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute.
In overige bestaande blootstellingsituaties is kennisgeving aan de orde
bij een maatregel die leidt tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute
(zoals bijvoorbeeld een sanering). Deze categorie is
opgenomen in onderdeel b van artikel 3.13.
Artikel 3.13, onderdeel c
De kennisgevingsplicht omvat mede handelingen met natuurlijke
bronnen (van nature voorkomende radioactieve stoffen) die zijn aangewezen
krachtens artikel 3.2, vierde lid, van het besluit en die van invloed
zijn op de waterkwaliteit of andere blootstellingsroutes (zie de artikelen
25, derde lid, en 23 van de richtlijn).
In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van kennisgevingsplichtige
categorieën.
Reguleringsinstrument
Bron Lid/onderdeel
Nadere
specificatie
bron
Art.
richtlijn1
Art. Bs
kennisgeving 3. overige Lid 2 25.2
kennisgeving 3. overige Lid 3 25.2
kennisgeving 3. overige Lid 4 25.3
1 Met «25.2» wordt bedoeld: artikel 25, tweede lid.
Kennisgeving is niet vereist voor menselijke activiteiten met radioactieve
stoffen of radioactieve materialen afkomstig van lozingen
waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 3.5 is verleend, of van
stoffen die zijn vrijgegeven overeenkomstig paragraaf 3.3.2 (zie artikel
3.24, derde lid, van het besluit). Dit omvat de uitzondering van artikel 25,
vierde lid, van de richtlijn. Hierop zijn specifieke regels van toepassing als
onderdeel van het systeem van stralingsbescherming.
§ 3.2.5 Specifieke regels vergunningen
Artikel 3.14 (monitoring van radioactieve lozingen, vergunningen)
Artikel 3.14 implementeert de artikelen 65, tweede lid, onder a en b, en
67, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 67, tweede lid, van de richtlijn is
geïmplementeerd in het Bkse.
Artikel 3.14, eerste lid
Het eerste lid implementeert artikel 65, tweede lid, aanhef en onderdelen
a en b, van de richtlijn. Dit omvat de verplichting tot het opnemen
van emissiegrenswaarden in de vergunning en voorwaarden voor het
lozen van radioactieve stoffen ten gevolge van handelingen met radioactieve
stoffen of radioactieve materialen naar de lucht of het water.
De regeling zoals deze voorheen gold was als volgt. Een algemene
vergunningplicht voor lozingen was voorheen geregeld in artikel 35 van
het Bs en artikel 43 van het Bkse. Daarnaast gold een verplichting tot
ALARA ingevolge artikel 5 van het Bs (artikel 5 Bs was ook voor het Bkse
van toepassing). Voor vergunningaanvragen was bepaald dat informatie
moest worden aangeleverd over lozingen en optimalisatie van stralingsbescherming
daarbij (dit was geregeld in de artikelen 40 en 43 van het Bs,
artikel 2.6 van de Uitvoeringsregeling stralingsbescherming EZ en in het
Bkse).
In de vigerende vergunningen zijn emissiegrenswaarden opgenomen
voor de lozingen door individuele vergunninghouders. Die limieten zijn
vastgesteld op basis van de berekening van geloosde activiteiten (volgens
het vastgestelde rekenmodel, AGIS, of op een alternatieve wijze die door
het bevoegde gezag is goedgekeurd) en de inspanningen die de ondernemer
verricht om de bescherming te optimaliseren. Geen vergunning
wordt verleend indien de effectieve dosis voor een lid van de bevolking
groter is dan een vastgestelde dosisbeperking (0,1 millisievert/jaar). Bij de
vergunningverlening dient de Autoriteit te beoordelen of door de
aanvrager voldoende invulling gegeven wordt aan optimalisatie en wordt
aangesloten bij goede praktijken, op basis van de actuele stand van de
techniek, in vergelijkbare situaties.
Artikel 3.14, tweede en derde lid
Het tweede lid van artikel 3.14 implementeert artikel 67, eerste lid, van
de richtlijn. Het tweede lid van artikel 3.14 leidt tot een verplichting in de
vergunning voor iedere ondernemer die beschikt over een lozingsvergunning
voor radioactieve stoffen om te controleren of de daadwerkelijke
lozingen naar lucht of water vallen binnen de in de vergunning vastgestelde
emissiegrenswaarden voor lozingen. Controle kan plaatsvinden
door het verrichten van periodieke of continue metingen aan de lozingskanalen,
zoals de ventilatieschacht, de afwatering of de riolering, waarna de
meetwaarden kunnen worden vergeleken met de vergunde emissiegrenswaarde.
Controle kan volgens het tweede lid ook plaatsvinden op basis
van berekeningen, bijvoorbeeld wanneer met conservatieve berekeningen
kan worden aangetoond dat de daadwerkelijke lozing nooit hoger kan zijn
dan de vergunde emissiegrenswaarde. De ondernemer is verplicht om de
resultaten van de controles periodiek aan de Autoriteit te rapporteren. Of
bij vergunningverlening een verplichting tot controle van lozingen via
metingen of berekeningen wordt opgelegd is afhankelijk van aard en
zwaarte van de risico’s. Het tweede lid van artikel 67 van de richtlijn heeft
betrekking op de verplichte monitoring en rapportage van radioactieve
lozingen door een kerncentrale of opwerkingsfabriek en is daarom
geïmplementeerd in het Bkse (via artikel 13.1 van het besluit). De
bevoegdheid van het derde lid is noodzakelijk met het oog op een goede
uitvoering en voldoende rechtszekerheid voor de praktijk. Het moet
bijvoorbeeld voor ondernemers kenbaar zijn wat wordt verstaan onder
«goede praktijken» als bedoeld in het eerste lid, om te kunnen bepalen
waartoe zij gehouden zijn.
Artikel 3.15 (voorschriften of beperkingen vergunning hoogactieve
bron)
Artikel 3.15 implementeert artikel 88 van de richtlijn, waarin specifieke
voorschriften zijn beschreven die in de vergunningen voor hoogactieve
bronnen moeten worden opgenomen. Een hoogactieve bron is in artikel 4,
onder 41, van de richtlijn gedefinieerd als een ingekapselde bron waarin
de activiteit van de erin vervatte radionuclide gelijk is aan of hoger dan de
waarde voor de relevante activiteit, opgenomen in bijlage III van de
richtlijn (abusievelijk vertaald als bijlage II in de Nederlandse vertaling).
De definitie van hoogactieve bron is overeenkomstig de systematiek van
de richtlijn opgenomen in bijlage 1, waarbij wordt verwezen naar
paragraaf 4.3.3, waarbij in de definitie voor de activiteitsconcentraties
wordt verwezen naar bijlage 4 van het besluit. De activiteitswaarden in
tabel III van de richtlijn zijn gelijk gesteld met de door de IAEA vastgestelde
niveaus voor hoogactieve bronnen, overeenkomstig overweging 51
van de richtlijn. De activiteitswaarden in tabel III zijn identiek aan de
D-waarden als bepaald in de publicatie «Dangerous quantities of
radioactive material (D-values)» van de IAEA, (EPR-D-VALUES 2006). In dit
rapport wordt de D-waarde omschreven als de radionuclide-specifieke
activiteit van een bron waarbij ongecontroleerde blootstelling kan leiden
tot ernstige deterministische effecten. Bij het vaststellen van de D-waarde
zijn zowel externe blootstelling door een onafgeschermde bron als interne
blootstelling na verspreiding van bronmateriaal beschouwd. De bedoelde
activiteitswaarden (D-waarden) waarboven een bron als een hoogactieve
bron wordt beschouwd zijn opgenomen in bijlage 4 van dit besluit.
Hoogactieve bronnen vallen altijd onder de vergunningplicht. De
algemene regels voor hoogactieve bronnen zijn opgenomen in paragraaf
4.3.3 van dit besluit.
Artikel 3.15, eerste lid
In het eerste lid is verduidelijkt dat de hier bedoelde specifieke eisen ten
aanzien van de in een vergunning op te nemen voorschriften of beperkingen
voor het beheer van hoogactieve bronnen gelden, onverminderd
de algemene vereisten van de artikelen 3.5 tot en met 3.7.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bepaalt dat in de vergunning
voorschriften of beperkingen moeten worden opgenomen met betrekking
tot de vereisten ten aanzien van voorlichting en opleiding. Deze vereisten
betreffen de minimale kwalificaties van werknemers die handelingen met
een hoogactieve bron verrichten.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, bepaalt voorts dat in de
vergunning voorschriften of beperkingen moeten worden opgenomen ten
aanzien van de prestatie-eisen voor de bron, de bronhouder, de broncontainer
en aanvullende uitrusting. De bronhouder is in dit onderdeel
opgenomen omdat in de begripsomschrijvingen (bijlage 1) het begrip
«bronhouder» naast «bron» en «broncontainer» wordt gehanteerd, terwijl
de richtlijn uitsluitend de begrippen «bron» en «broncontainer» kent. Voor
de toelichting op onderdeel g wordt verwezen naar de toelichting op
artikel 3.16, eerste lid.
Artikel 3.15, tweede lid
De verplichting van het tweede lid is geen één op één omzetting van
een verplichting van de richtlijn maar komt voort uit de praktijk en sluit
aan bij de doelstellingen en systematiek van de richtlijn. Indien bijvoorbeeld
voorzienbaar is dat een etagevloer in een gebouw het kan begeven
bij een brand kan dit een weigeringsgrond vormen om op die plaats een
hoogactieve bron te mogen plaatsen.
Artikel 3.16 (vergunning hoogactieve bronnen, vervolg)
Artikel 3.16 vormt de implementatie van artikel 87 van de richtlijn. In
artikel 3.16 zijn specifieke voorwaarden opgenomen voor het verlenen van
een vergunning voor handelingen met een hoogactieve bron. Indien niet
aan een voorwaarde wordt voldaan wordt de aanvraag om vergunning op
die grond geweigerd. Deze voorwaarden zijn aanvullend ten opzichte van
de bepalingen met betrekking tot de vergunningverlening zoals
opgenomen in de artikelen 3.5 tot en met 3.7, waaronder de in artikel 3.7
opgenomen weigeringsgronden, en complementair aan de in paragraaf
4.3.3 opgenomen verplichtingen.
Artikel 3.16, eerste lid
De eerste voorwaarde (onder a) betreft het voldoen aan de eis dat
overeenkomsten zijn gesloten voor het veilig beheer en controle van de
bron, ook wanneer deze niet meer in gebruik is. Deze overeenkomsten
kunnen in elk geval betrekking hebben op de geplande overdracht van een
afgedankte hoogactieve bron aan bijvoorbeeld een leverancier of
plaatsing in een voorziening voor opslag of verwijdering. De hier
bedoelde voorwaarden zijn gerelateerd aan de bepalingen voor een
toereikend beheer, zoals opgenomen in artikel 3.15, eerste lid, aanhef en
onder g, van het besluit en sluiten aan bij het bepaalde in artikel 4.17,
eerste lid, aanhef en onder c, van het besluit.
De voorwaarde onder b betreft het voldoen aan de verplichting van de
ondernemer om vooraf te zorgen voor een vorm van financiële zekerheid,
waarmee wordt zeker gesteld dat de kosten voor het veilig beheer of
afvoer van een afgedankte bron kunnen worden voldaan. De wijze waarop
financiële zekerheid voor hoogactieve bronnen dient te worden verkregen
is nader geregeld in de artikelen 4.15 tot en met 4.17 van het besluit.
Artikel 3.16, tweede lid
Het tweede lid van artikel 3.16 bevat een bevoegdheid om bij verordening
van de Autoriteit met het oog op een goede uitvoering nadere
regels te stellen ten aanzien van de wijze van uitvoering van verplichtingen
met betrekking tot de financiële zekerheidstelling en het borgen
van een veilige afvoer van een hoogactieve bron bij beëindiging van
gebruik ervan.
Afdeling 3.3. Vrijstelling en vrijgave controlestelsel
§ 3.3.1. Vrijstelling handelingen en bronnen
Artikel 3.17 (vrijstelling radioactieve materialen)
Artikel 3.17 implementeert de artikelen 26, eerste lid, onder a en b, van
de richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 25, derde tot en met
achtste lid, van het Bs. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting
bij II.3.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 3.17, eerste lid
Onderdeel a
Dit onderdeel omvat de vrijstelling van de in artikel 26, eerste lid, onder
a, van de richtlijn genoemde handelingen met radioactieve materialen op
basis van de activiteit, opgenomen in bijlage 3, onderdeel B, tabel B,
kolom 3 (bijlage VII van de richtlijn). Overeenkomstig artikel 26, eerste lid,
van de richtlijn mag de totale activiteit van de radionucliden in de
betrokken radioactieve stof niet meer bedragen dan de in kolom 3
genoemde waarde. Deze vrijstellingswaarden zijn overeenkomstig bijlage
3, onderdeel A, onder 2, bedoeld voor kunstmatige radionucliden en voor
sommige van nature voorkomende radionucliden die in gezuiverde vorm
in bijvoorbeeld consumentenproducten of vanwege hun radioactieve
eigenschappen worden toegepast. Vrijstellingswaarden die van
toepassing zijn voor handelingen met van nature voorkomende
materialen als bedoeld in artikel 3.2 zijn toegelicht in onderdeel b van dit
lid.
Onderdeel b
Onderdeel b omvat de vrijstelling van artikel 26, eerste lid, onder b, van
de richtlijn. Dit betreft een vrijstelling voor radioactieve materialen
wanneer de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken
radioactieve stof niet hoger is dan de in bijlage 3, onderdeel B, tabel A
(bijlage VII van de richtlijn) opgenomen vrijstellingswaarden. Uit de
aanhef van de overeenkomstige tabel in bijlage VII van de richtlijn blijkt
dat het hier grenswaarden betreft voor de vrijstelling van materialen die
standaard op elke hoeveelheid en elk type vast materiaal kunnen worden
toegepast. Het betreft de vrijstellingswaarden voor de in deel 1 van de
genoemde tabel A van bijlage VII van de richtlijn opgenomen kunstmatige
radionucliden (tabel A, deel 1) of de in deel 2 van die tabel opgenomen
vrijstellingswaarden voor van nature voorkomende radionucliden (tabel A,
deel 2).
Het «onverminderd artikel 25, leden 3 en 4» is daarbij opgevat als
«onverminderd artikel 25, vierde lid», overeenkomstig de Engelse
tekstversie. Dit is niet expliciet geïmplementeerd doordat voor deze
handelingen al op grond van de richtlijn geen kennisgeving is vereist.
Onderdeel c
Ingevolge onderdeel c zijn voorts vrijgesteld handelingen met matige
hoeveelheden tot 1.000 kg van elk type materiaal, waarvan de activiteitsconcentratie
van de radionucliden niet hoger is dan de in bijlage 3,
onderdeel B, tabel B, kolom 2, opgenomen vrijstellingswaarden indien er
sprake is van handelingen met matige hoeveelheden van elk type
materiaal. Het betreft de in de richtlijn in bijlage VII, tabel B, kolom 2,
opgenomen vrijstellingswaarden; zie ook bijlage VII, onderdeel 3, onder d,
van de richtlijn.
De vrijstelling betreft elk type materiaal, zie ook de aanhef van tabel B.
Blijkens de mededeling van de Europese Commissie aan de Autoriteit bij
brief van 18 januari 2017 (kenmerk ENER.D.3 SM/jf) zijn de waarden van
tabel B bepaald met behulp van de methode, beschreven in EC-RPPublicatie
6552. In EC-RP-65 worden scenario’s beschreven waarin niet
alleen vaste stoffen, maar ook vloeistoffen of gassen voorkomen. Uit
EC-RP-65 en ook uit de teksten van Bijlage VII van de richtlijn komt naar
voren dat de blootstelling van werknemers of leden van de bevolking voor
diverse scenario’s is onderzocht en getoetst aan de dosiscriteria.
Vrijstellingswaarden zijn nuclide-afhankelijk bepaald voor scenario’s met
het relatief grootste risico. De vrijstellingswaarden van EC-RP-65 (ofwel de
waarden van Bijlage 3, Tabel B) gelden daarom ook voor vloeistoffen en
gassen. Verder komt uit EC-RP-65 naar voren dat deze vrijstellingswaarden
zijn bedoeld voor kunstmatige radionucliden en voor sommige
van nature voorkomende radionucliden die in gezuiverde vorm in
bijvoorbeeld consumentenproducten of vanwege hun radioactieve
eigenschappen worden toegepast. Vrijstellingswaarden die van
toepassing zijn voor handelingen met van nature voorkomende radioactieve
materialen als bedoeld in artikel 3.2 zijn toegelicht bij artikel 3.17,
eerste lid, onderdeel b. Het hierbij gemaakte onderscheid over het al dan
niet toepassen van de radioactieve eigenschappen bij van nature
voorkomende radionucliden is nader toegelicht in EC-RP-publicatie 122 –
part II53.
Aan het slot van onderdeel c is voorts een grondslag opgenomen om bij
ministeriële regeling voor «matige hoeveelheden» een lagere waarde dan
de genoemde 1.000 kg te kunnen bepalen. De bovengrens van 1.000 kg is
gebaseerd op het begrip «moderate amounts» of «matige hoeveelheden»
van de richtlijn. Een ton of 1.000 kg wordt in deze context vaak genoemd
in diverse publicaties. Ook de richtlijn bevat enige duiding hierover (zie de
voetnoot over de vrijstelling van kaliumzouten < 1.000 kg bij Bijlage VII
van de richtlijn, Tabel B). Als referentie voor deze massa wordt daarom
uitgegaan van IAEA-Safety Reports Series 4454. Zie Chapter 1, Introduction,
page 1, footnote 1 «Any amount of material that is greater than a
moderate quantity. Moderate quantities are defined in Ref. [3] as being
quantities that «are at the most of the order of a tonne» of material».
52 Europese Commissie publicatie Radiation Protection – 65, Principles and Methods for
Establishing Concentrations and Quantities (Exemption values) Below which Reporting is not
Required in the European Directive, Doc.XI-028/93, 1993, M. Harvey et al.
53 Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122 Practical Use of the Concepts of
Clearance and Exemption, Part II Application of the Concepts of Exemption and Clearance to
Natural Radiation Sources.
54 IAEA, Derivation of concentration values for exclusion, exemption and clearance, Safety
Report 44, 2005.
Onderdeel d
Dit onderdeel verduidelijkt dat de vrijstelling mede geldt voor handelingen
binnen een locatie met radioactieve materialen waarvan de totale
activiteit of activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken
radioactieve stof niet hoger is dan de krachtens het vijfde lid of artikel 3.19
vastgestelde vrijstellingswaarde die met de betrokken handeling is
gemoeid. Het vijfde lid betreft de niet in bijlage 3, onderdeel B, tabel A of
B opgenomen radionucliden en radioactieve materialen in matige
hoeveelheden van elk type materiaal. Artikel 3.19 betreft specifieke door
de Autoriteit vastgestelde vrijstellingswaarden.
Artikel 3.17, tweede, derde en vierde lid
Het tweede lid vormt een (gewijzigde) voortzetting van artikel 25, derde
lid, van het Bs. Het derde lid is een (gewijzigde) voortzetting van artikel 25,
vierde lid, van het Bs. Het vierde lid is een (gewijzigde) voortzetting van
artikel 25, vijfde lid, van het Bs. In deze leden zijn regels opgenomen voor
het toetsen van mengsels met meerdere radionucliden aan de vrijstellingswaarden.
Conform bijlage 3 van het besluit en IAEA Safety Reports Series 44
(paragraaf 3.3) gelden de regels voor gewogen sommatie van activiteitsconcentraties
(tweede lid) of activiteit (derde lid) voortaan alleen voor
mengsels met meerdere kunstmatige radionucliden. Deze sommatieregels
gelden met het Bbs niet langer voor de vrijstelling of vrijgave van
mengsels met meerdere van nature voorkomende radionucliden. Dit
betekent dat ieder van nature voorkomende moedernuclide (en daarmee
elk radionuclide uit de vervalketen van het moedernuclide) apart wordt
getoetst aan zijn grenswaarde (Bijlage 3, onderdeel B, Tabel A, deel 2). Dit
volgt uit hetgeen in bijlage 3 van het besluit is geregeld. Dat gewogen
sommatie alleen van toepassing is op kunstmatige radionucliden is in de
aanhef en onder a van het tweede lid en in het derde lid van artikel 3.17
verduidelijkt.
In de aanhef en onder b van het tweede lid van artikel 3.17 is geregeld
dat de regels voor gewogen sommatie van toepassing zijn op radioactief
materiaal dat meerdere soorten kunstmatige of van nature voorkomende
radionucliden bevat en waarvoor krachtens artikel 3.19 bij verordening
een of meer specifieke vrijstellingswaarden zijn vastgesteld (gewogen
sommatie wordt toegepast omdat anders mogelijk de dosisgrenzen voor
werknemers of leden van de bevolking kunnen worden overschreden).
Verder zijn sommatieregels onder andere ook van toepassing op de
lozing van natuurlijke bronnen (zie de artikelen 10.3 en 10.4) en bij de
procedurele uitzonderingsbepalingen voor bepaalde handelingen (zie
artikel 11.2)
Voortzetting van deze sommatieregels is vereist met het oog op de
controle, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtszekerheid en
daarmee, een doeltreffende implementatie.
Op basis van het vierde lid kunnen bij verordening van de Autoriteit
handelingen waarbij radioactieve stoffen worden toegevoegd aan
consumentenproducten worden aangewezen waarbij de aan deze
producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij een
sommatie als bedoeld in het tweede en derde lid. Hierbij kan gedacht
worden aan het gebruik van producten met een relatief geringe
hoeveelheid radioactiviteit zoals starters van TL-buizen. Deze vrijstelling
van sommatie geldt in principe ook ten aanzien van het toetsen van de
vrijgavewaarden bij het verwijderen van deze consumentenproducten
hetzij voor hergebruik hetzij als afval. Echter, deze vrijstelling kan
gekoppeld zijn aan de verwijdering of andere handeling, bijvoorbeeld
opslag, van een maximum aantal tegelijk of in een jaar.
Artikel 3.17, vijfde lid
Onderdeel a
Overeenkomstig het voormalige Bs en de eerdergenoemde uitvoeringsregeling
biedt het vijfde lid, onderdeel a, de grondslag om bij ministeriële
regeling, in aanvulling op de in bijlage VII van de richtlijn opgenomen
vrijstellings- en vrijgavewaarden voor de daar genoemde radionucliden,
voor andere, niet in die bijlage genoemde radionucliden, vrijstellingswaarden
vast te stellen. Het betreft circa 400 radionucliden waarvoor
Nederland nationale vrijstellingswaarden- (en vrijgavewaarden) heeft
ontwikkeld. Deze kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld
indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet.
Onderdeel b
Onderdeel b biedt voorts de grondslag om bij ministeriële regeling
aanvullend op de in het eerste lid, onder c, bedoelde vrijstellingswaarden,
vrijstellingswaarden vast te stellen voor handelingen met matige
hoeveelheden tot 1.000 kg van elk type materiaal, op basis van de
activiteitsconcentratie van de desbetreffende radionucliden. Het betreft
vrijstellingswaarden voor niet in bijlage 3, onderdeel B, tabel B genoemde
radionucliden. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op het
eerste lid, onderdeel c. Ook voor deze bij ministeriële regeling vastgestelde
vrijstellingswaarden geldt dat deze van toepassing zijn in plaats van
de in onderdeel a van dit lid bedoelde vrijstellingswaarden voor elke
hoeveelheid materiaal indien er sprake is van handelingen met matige
hoeveelheden van elk type materiaal. Een eventueel krachtens het eerste
lid, onder c, vastgestelde lagere hoeveelheidsgrens is van toepassing.
Van belang is tenslotte dat het bij de vrijstellingswaarden (en ook de
vrijgavegrenzen, zie de artikelen 3.20 en volgende) niet gaat om normen
maar om van de normen (dosislimieten) afgeleide technische waarden
voor de desbetreffende radionucliden. Deze nationale waarden dienen op
een flexibele manier te kunnen worden vastgesteld omdat deze regelmatig
worden geëvalueerd en verder ontwikkeld. Ook dienen voor nog
niet geregelde gevallen indien nodig snel nieuwe of gewijzigde waarden
te kunnen worden vastgesteld. Bij de vaststelling dienen op grond van het
zevende lid de algemene vrijstellingscriteria van bijlage 3, onderdeel A,
onder 3, van het besluit, in acht te worden genomen. Deze zijn gelijk aan
de daarvoor gestelde algemene criteria van bijlage VII, onderdeel 3, van
de richtlijn. Om daarbij aan te tonen dat de door de handeling veroorzaakte
radiologische risico’s voor personen dusdanig laag zijn dat zij
kunnen worden vrijgesteld van het controlestelsel dient daarbij rekening
te worden gehouden met de in bijlage 3, onderdeel A, onder 3, van het
besluit opgenomen dosiscriteria. Afhankelijk van de te beschouwen
handeling zijn in die bijlage dosiscriteria opgenomen voor handelingen
met kunstmatige radionucliden en voor handelingen met van nature
voorkomende radionucliden.
Artikel 3.17, zesde, zevende en achtste lid
Het zesde lid vormt een voortzetting van artikel 25, zevende lid, van het
Bs.
Op grond van het zevende lid moeten bij de toepassing van het vierde,
vijfde of zesde lid de algemene vrijstellingscriteria van bijlage 3,
onderdeel A, onder 3, van het besluit (bijlage VII, onderdeel 3, van de
richtlijn) in acht worden genomen. Kortheidshalve wordt hiervoor
verwezen naar de toelichting bij artikel 3.17, vijfde lid, van het besluit.
Tevens dient op grond van bijlage VII rekening te worden gehouden met
door de Europese Commissie vastgestelde richtsnoeren. Deze verplichting
wordt niet in de regelgeving opgenomen vanwege staatsrechtelijke
bezwaren tegen de omzetting van «soft law» in bindende regels.
Het achtste lid betreft de eerdergenoemde uitwerkingsbevoegdheid
voor de ministers voor de bedoelde factoren die zonder nadere duiding
een onbepaald criterium vormen. Vanwege het dynamische technische en
maatschappelijke karakter van de factoren die relevant zijn voor de
stralingsbescherming en de ontwikkeling daarvan is flexibiliteit met
regeling bij ministeriële regeling wenselijk.
Artikel 3.17, negende lid
Het negende lid, onder a, vormt een voortzetting van artikel 25, achtste
lid, van het Bs. Aan voortzetting is behoefte in het belang van de
stralingsbescherming en de noodzaak om daarbij voldoende flexibiliteit te
bieden. Het biedt de mogelijkheid om, hoewel een bepaalde toepassing
onder een vrijstellingswaarde ligt, hiervoor toch een vergunning,
registratie of kennisgeving te eisen als sprake is van een te hoog risico
voor werknemers of bevolking.
Het negende lid, onder b, vormt een voortzetting van artikel 25, zesde
lid, van het Bs. In de praktijk is behoefte aan een bevoegdheid om
specifieke toepassingen met een beperkt risico te kunnen vrijstellen. Met
dit onderdeel wordt de grondslag voor de bestaande praktijk gecontinueerd.
Het zal in het algemeen ingekapselde bronnen betreffen in
apparaten, die bij welke toepassing dan ook een gering risico geven.
Artikel 3.17, tiende lid
Overeenkomstig artikel 24 van het Bs geldt voor de hier genoemde
categorieën handelingen altijd een vergunningplicht en is de vrijstelling
niet van toepassing.
Artikel 3.18 (vrijstelling, algemeen; toestellen en ingekapselde
bronnen)
Artikel 3.18 betreft de vrijstelling, bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef
en onder c en d, van de richtlijn en vormt een voortzetting van de artikelen
21, tweede lid, onder b, c en d, en 26, van het Bs.
Artikel 3.18, eerste lid
Onderdeel a
Onderdeel a betreft een voortzetting van artikel 26 van het Bs. In deze
bepaling is de bevoegdheid opgenomen om apparaten met ingekapselde
bronnen goed te keuren waarvan de gevaarzetting bij gebruik zeer gering
is. Deze apparaten zijn vrijgesteld van afdeling 3.2 wanneer daarbij wordt
voldaan aan voorwaarden voor recycling of hergebruik. Dit kan consumentenproducten
en andere gebruiksartikelen betreffen, zoals bijvoorbeeld
rookmelders.
Onderdeel b
Onderdeel b betreft een voortzetting van artikel 21, tweede lid, onder b,
c en d van het Bs. Onderdeel b bevat een vrijstelling voor toestellen onder
de daar genoemde voorwaarden. Dit geldt voor toestellen met een zeer
gering risico, zoals bijvoorbeeld televisietoestellen, die intrinsiek veilig
worden uitgevoerd.
Onderdeel c
Onderdeel c is opgenomen in vervolg op de vrijstelling van artikel 2,
onder d, van het Bs. In artikel 3 van de richtlijn worden de fabricage en het
gebruik van elektrische apparatuur die ioniserende straling uitzendt niet
expliciet uitgesloten van het toepassingsgebied. Bij de fabricage en het
gebruik van elektrische apparatuur die ioniserende straling uitzendt en
onderdelen bevat die bij een potentiaalverschil van niet meer dan 5
kilovolt werken is sprake van een zeer gering risico op blootstelling
vanwege het lage potentiaalverschil. Deze handelingen worden dan ook
vrijgesteld van het controlestelsel in lijn met de algemene vrijstellingscriteria
van bijlage 3, onderdeel A, onder 3, van het besluit (bijlage VII,
onderdeel 3, van de richtlijn).
Artikel 3.18, tweede lid
Dit lid vormt een voortzetting van artikel 26, tweede lid, van het Bs voor
de hier bedoelde bronnen. De Autoriteit kan met het oog op een goede
uitvoering nadere regels stellen met betrekking tot de vereiste goedkeuringen.
Tevens kan de Autoriteit, in navolging van de voormalige richtlijn
96/29 en indien nodig, nadere regels voor opslag en verwijdering voor
deze bronnen stellen, omdat daarbij het risico voor derden wat groter kan
zijn.
Artikel 3.19 (vrijstelling specifieke handelingen of bronnen)
Artikel 3.19 implementeert artikel 26, tweede lid, van de richtlijn.
Artikel 3.19, eerste lid
Het eerste lid omvat een bevoegdheid van de Autoriteit om overeenkomstig
artikel 26, eerste lid, onderdelen a en b, van de richtlijn voor
daarbij aangewezen specifieke bronnen, voor bronnen afkomstig van
daarbij aangewezen specifieke soorten handelingen of voor bronnen
behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorie, specifieke
vrijstellingswaarden en daarmee verbonden regels vast te kunnen
vaststellen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet
tegen verzet. Deze bevoegdheid kan in afwijking van de generieke
vrijstellingsbevoegdheden van de artikelen 3.17 en 3.18 en de daarbij
vastgestelde waarden worden toegepast voor concrete toepassingen of
materialen. Deze bevoegdheid ligt bij de Autoriteit en kan ook worden
toegepast indien er geen generieke vrijstelling geldt.
Artikel 3.19, tweede lid
Op grond van het tweede lid moeten bij de toepassing de algemene
criteria van bijlage VII, onderdeel 3, van de richtlijn (opgenomen in bijlage
3, onderdeel A, onder 3, van het besluit) in acht worden genomen. Voor
een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar artikel 3.17, vijfde lid,
van het besluit. Tevens dient op grond van de genoemde bijlage VII van
de richtlijn rekening te worden gehouden met door de Europese
Commissie vastgestelde richtsnoeren.
Bij de beschikking of verordening waarbij de specifieke vrijstelling
plaatsvindt dient de toepassing van dit onderdeel van bijlage 3 te worden
gemotiveerd onder verwijzing naar de eventueel toepasselijke richtsnoeren.
Uit een beoordeling moet blijken dat vrijstelling, alle relevante
factoren in aanmerking nemend, de voorkeur heeft en niet bezwaarlijk is
vanuit het oogpunt van stralingsbescherming. De krachtens artikel 3.17,
achtste lid, van het besluit met betrekking tot «relevante factoren»
gestelde regels zijn van toepassing.
§ 3.3.2. Vrijgave bronnen
Artikel 3.20 (vrijgave, radioactieve materialen)
Artikel 3.20 implementeert artikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de
richtlijn.
Artikel 3.20, eerste lid
Het eerste lid omvat een algemene vrijgavebepaling overeenkomstig
artikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn. Dit betreft een vrijgave
«aan de achterzijde» van het controlestelsel van radioactieve materialen
die voldoen aan de vrijgavewaarden waardoor gerechtvaardigde
handelingen met die materialen niet meer onder het controlestelsel
vallen. De systematiek is vrijwel gelijk aan die voor de vrijstelling.
Kortheidshalve wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting
bij II.3.5.3 en de toelichting op artikel 3.17 van het besluit.
Onderdeel a betreft de vrijgavewaarden voor kunstmatige radionucliden
(onderdeel 1) en van nature voorkomende radionucliden (onderdeel 2),
die standaard op elke hoeveelheid kunnen worden toegepast (zie artikel
26, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn). Onderdeel b verwijst
voor de toepasselijkheid van de vrijgave naar de krachtens het vierde lid
vastgestelde vrijgavewaarden voor niet in bijlage 3, onderdeel B, tabel A,
opgenomen radionucliden en naar krachtens artikel 3.21 vastgestelde
specifieke vrijgavewaarden.
Artikel 3.20, tweede lid
De sommatieregels van het tweede lid van artikel 3.17 zijn van
toepassing evenals het zesde lid van dat artikel (gebruik andere
methoden) en het negende lid van dat artikel (beperkt of juist een te hoog
risico voor werknemers of leden van de bevolking).
Artikel 3.20, derde lid
Het derde lid bevat een schakelbepaling met de artikelen 10.3, 10.4 en
10.6, dat bepaalde specifieke vrijstellingen bevat ten aanzien van het
verbod op het lozen en het zich ontdoen van bronnen. In dit geval wordt
ten aanzien van het verbod op lozen uitsluitend naar de artikelen 10.3 en
10.4 verwezen omdat de radioactieve materialen die vrijkomen volgens
het eerste lid beschouwd moeten worden op basis van vrijgavecriteria.
Artikel 3.20, vierde lid
Overeenkomstig het Bs en de eerdergenoemde uitvoeringsregeling
kunnen in aanvulling op de in bijlage VII van de richtlijn opgenomen
vrijstellings- en vrijgavewaarden voor de daar genoemde radionucliden
voor andere, niet in die bijlage genoemde radionucliden vrijgavewaarden
worden vastgesteld bij regeling van de minister van IenM, indien het
belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet. Het
betreft circa 400 radionucliden waarvoor Nederland nationale vrijgavewaarden
heeft ontwikkeld. Deze kunnen bij ministeriële regeling worden
vastgesteld, zoals voorheen opgenomen in de uitvoeringsregeling. Van
belang is daarbij dat het bij de vrijgavegrenzen niet gaat om normen maar
om van de normen (dosislimieten) afgeleide technische begrenzingen van
het controlesysteem. Deze dienen op een flexibele manier te kunnen
worden vastgesteld omdat deze regelmatig worden geëvalueerd en
verder ontwikkeld. De hier opgenomen regeling sluit aan bij artikel 3.17,
vijfde lid, aanhef en onder a, van het besluit.
Artikel 3.20, vijfde lid
Op grond van het vijfde lid worden bij de vaststelling van vrijgavewaarden
krachtens het vierde lid de algemene criteria van bijlage 3,
onderdeel A, onderdeel 3, van het besluit in acht genomen. Kortheidshalve
wordt hiervoor verwezen naar de toelichting bij artikel 3.17, vijfde
lid, van het besluit. Dit dient te worden gemotiveerd bij de vaststelling.
Tevens dienen bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vrijgave de
met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking te
worden genomen. Ten aanzien van deze factoren zijn de krachtens artikel
3.17, achtste lid, gestelde regels van toepassing.
Artikel 3.21 (specifieke vrijgave radioactieve materialen)
Artikel 3.21 implementeert artikel 30, tweede lid, onderdeel b, van de
richtlijn. De hier opgenomen bevoegdheid is voor vrij te geven radioactieve
materialen de pendant van artikel 3.19 (vrijstelling van specifieke
handelingen). Dit omvat een bevoegdheid tot vrijgave van specifieke
radioactieve materialen, van radioactieve materialen afkomstig van
daarbij aangewezen specifieke soorten handelingen of voor materialen
behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorie, indien het
belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet. De
bevoegdheid sluit aan bij artikel 30, tweede lid, onder b, van de richtlijn.
Artikel 3.22 (vrijgave radioactieve materialen, vervolg)
Artikel 3.22 implementeert artikel 30, derde lid, van de richtlijn.
Kortheidshalve wordt voor een toelichting op het vrijgavestelsel verwezen
naar de toelichting bij II.3.5.3 van het algemeen deel van de nota van
toelichting.
Artikel 3.22, eerste en tweede lid.
Het eerste lid van artikel 3.22 verwijst ten aanzien van het gebruik van
natuurlijke radionucliden vanwege hun eigenschappen als splijt- of
kweekstof naar artikel 15 van de wet. Dit komt vanwege de definitie die in
de wet is opgenomen voor het begrip radioactieve stoffen: stoffen met
uitzondering van splijtstoffen en ertsen, die in zodanige mate radionucliden
bevatten dat zij, voor zover het de bescherming tegen ioniserende
straling betreft, niet mogen worden verwaarloosd. Deze definitie van
radioactieve stoffen heeft dus geen betrekking op splijtstoffen en ertsen,
terwijl het begrip radioactieve stoffen in de richtlijn daar wel mede op ziet.
In de lagere regelgeving onder de wet is het onderscheid tussen radioactieve
stof enerzijds en splijtstof of erts anderzijds doorgevoerd en zijn in
het besluit en het Bkse regels gesteld aan onder meer het voorhanden
hebben, bewerken, verwerken en opslaan van de laatstgenoemde stoffen.
Zoals eerder toegelicht bij artikel 1.1 zijn in het besluit deze regels
opgenomen voor radioactieve stoffen en toestellen en in het Bkse voor
splijtstoffen en ertsen. Artikel 3.22 betreft de verwijdering, recycling of
hergebruik of het voorhanden hebben van materialen als gevolg van
handelingen met natuurlijke radionucliden die via het Bkse gereguleerd
worden.
De sommatieregels van het tweede lid van artikel 3.17 zijn van
toepassing evenals het zesde lid (gebruik andere methoden) en het
negende lid van dat artikel (beperkt of juist een hoog risico voor
werknemers of leden van de bevolking).
Artikel 3.22, derde en vierde lid
Het derde lid betreft de bevoegdheid van de minister van IenM om bij
ministeriële regeling voor andere radionucliden dan opgenomen in tabel
A (deel 1) van bijlage 3, vrijgavewaarden vast te stellen indien het belang
van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet (zie hiervoor ook
de toelichting bij het vierde lid van artikel 3.20). Bij de vaststelling daarvan
moet het dosiscriterium voor radionucliden van kunstmatige oorsprong in
acht worden genomen. Op grond van het vierde lid worden bij de
vaststelling van vrijgavewaarden als bedoeld in het derde lid de algemene
criteria van bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in acht genomen.
Om daarbij aan te tonen dat de door de handeling veroorzaakte
radiologische risico’s voor personen dusdanig laag zijn dat zij niet onder
de regelgeving behoeven te vallen dient daarbij rekening te worden
gehouden met de in onderdeel A van bijlage 3, onder 3, gestelde
dosiscriteria voor kunstmatige radionucliden. Dit volgt uit artikel 30, derde
lid, van de richtlijn.
Dit dient te worden gemotiveerd bij de vaststelling. Tevens dienen bij de
beoordeling van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op
stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking te worden
genomen. Ten aanzien van deze factoren zijn de krachtens artikel 3.17,
achtste lid, gestelde regels van toepassing.
Artikel 3.23 (vrijgave, verdunning of mengen)
Artikel 3.23 vormt de implementatie van artikel 30, vierde lid, van de
richtlijn. Het artikel vormt samen met artikel 10.7, vijfde en zesde lid, van
het besluit, een voortzetting van de artikelen 38, vijfde lid, en 110a van het
Bs. Door het mengen of verdunnen zouden de handelingen met radioactieve
stoffen buiten het controlesysteem kunnen vallen, hetgeen niet
toegestaan is op grond van de richtlijn. In de praktijk is gebleken dat, als
gevolg van het bepaalde in het eerste lid, in sommige gevallen bepaalde
bedrijfsprocessen geen doorgang meer kunnen vinden terwijl hier geen
stralingshygiënische bezwaren tegen bestonden. Om die reden is in het
tweede lid bepaald dat het verbod van het eerste lid niet geldt indien er
sprake is van een proces bij normale bedrijfsvoering waardoor
vermenging of verdunning plaatsvindt. Het derde lid voorziet in de
mogelijkheid voor de Autoriteit in specifieke omstandigheden, met het
oog op hergebruik of recycling, vermenging of verdunning toe te staan.
Dit is onder meer van toepassing op vaste radioactieve stoffen (met name
puin en schroot) die ontstaan bij de ontmanteling van gebouwen en
installaties, alsmede op radioactieve stoffen afkomstig van handelingen
met van nature voorkomende radionucliden. Voor de volledigheid wordt
vermeld dat het mengen van radioactieve stoffen uiteraard wel binnen het
controlestelsel valt.
§ 3.3.3. Categorieën vrijgestelde of vrijgegeven bronnen en handelingen
Artikel 3.24 (vrijgestelde en vrijgegeven bronnen en handelingen)
Artikel 3.24 vormt de implementatie van artikel 24, vierde lid van de
richtlijn en vormt een voortzetting van de artikelen 25, tweede lid, 28,
onderdelen c en g, en 35, vierde en vijfde lid, van het Bs. Artikel 3.24 dient
in samenhang met het bepaalde in afdeling 3.3 te worden gelezen.
Het tweede en derde lid noemen een aantal categorieën van bronnen en
handelingen die zijn vrijgesteld dan wel vrijgegeven krachtens de
paragrafen 3.3.1, 3.3.2 of 10.2. Er is geen sprake van een limitatieve
opsomming; ook niet expliciet genoemde categorieën kunnen met
toepassing van de desbetreffende bepalingen worden vrijgesteld of
vrijgegeven.
Lozingen of het zich ontdoen van radioactieve stoffen of radioactieve
materialen, welke niet vallen onder de toepasselijkheid van het controlestelsel,
waren onder het Bs als uitzondering opgenomen in artikel 2,
aanhef en onderdeel a, van dat besluit. Deze handelingen zijn vrijgesteld
krachtens afdeling 3.3 en aangewezen in het derde lid, onder a, als
menselijke activiteiten met radioactieve stoffen of radioactief materiaal.
Dit onderdeel dient tevens ter implementatie van artikel 25, vierde lid, van
de richtlijn. Menselijke activiteiten met radioactief besmet materiaal dat
afkomstig is van lozingen waarvoor een vergunning is afgegeven of van
materiaal dat is vrijgegeven in overeenstemming met paragraaf 3.3.2
worden niet beheerd als geplande blootstellingssituatie en zijn derhalve
niet onderworpen aan de kennisgevingsplicht. Ook menselijke activiteiten
met materialen welke vrijkomen als gevolg van het mengen van radioactieve
afvalstoffen welke van nature voorkomende radionucliden
bevatten, zoals bedoeld in het zesde lid van artikel 10.7, zijn niet onderworpen
aan de kennisgevingsplicht (onderdeel d).
Artikel 3.25 (aanwijzing vrijgegestelde of vrijgegeven bronnen en
handelingen)
Op grond van artikel 3.25 kunnen evenals bij de categorieën vergunningplichtige,
registratieplichtige of kennisgevingsplichtige handelingen
etc. handelingen (of materialen) behorend tot een bepaalde vrijgestelde of
vrijgegeven categorie bij ministeriële regeling worden aangewezen.
Hoofdstuk 4. Algemene regels voor bronnen en handelingen in
geplande blootstellingsituaties
Afdeling 4.1. Algemene regels voor bronnen en handelingen
Artikel 4.1 (waarschuwingssignalering)
Artikel 4.1 implementeert artikel 37, eerste lid, onder c, van de richtlijn
en vormt een voortzetting van artikel 20, eerste en vierde lid, van het Bs
(het tweede lid van dat artikel is opgenomen in artikel 4.20 van het besluit;
het derde lid in artikel 4.6). Plaatsing van waarschuwingsborden is
bedoeld om te voorkomen dat personen binnen een inrichting ongemerkt
blootgesteld worden aan een effectieve dosis van meer dan 1 millisievert
in een kalenderjaar. Deze verplichting geldt voor alle situaties waar deze
dosiswaarde kan worden overschreden. De plaatsing van waarschuwingsborden
is ook van belang in geval van noodsituaties zoals brand. Dan
behoort zeer duidelijk te zijn of er zich uitsluitend toestellen bevinden of
dat er ook radioactieve stoffen zijn en er kans bestaat op verspreiding
door bijvoorbeeld bluswater of meevoering met rook.
Daarom moet niet alleen het gele «klaverblad» worden gebruikt, maar
moet daarbij altijd de toevoeging «Röntgen» of «Radioactieve stoffen»
vermeld worden. Röntgentoestellen zijn immers geen bron als zij niet aan
staan. De bepaling in het eerste lid houdt mede in dat de ondernemer
ervoor zorgt dat waarschuwingsborden of -tekens niet ten onrechte
worden aangebracht en direct worden verwijderd wanneer ze op bepaalde
plaatsen niet meer van toepassing zijn. Het tweede lid geeft de minister
van SZW de mogelijkheid om nadere regels te geven voor het model en
de grootte van de waarschuwingsborden en voor het gebruik ervan.
Daarbij zal in voorkomend geval gebruik worden gemaakt van de in
bijlage XVIII van de Arbeidsomstandighedenregeling opgenomen
modellen van borden.
Artikel 4.2 (dossier bronnen en administratie)
Artikel 4.2 implementeert de artikelen 85, tweede lid, en 86, tweede lid,
van de richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 120 van het Bs. De
algemene verplichtingen van de artikelen 85, eerste lid, en 86, eerste lid,
van de richtlijn zijn geïmplementeerd door middel van het controlestelsel
en de autorisatievereisten alsmede het toezicht door de Autoriteit en
andere toezichthoudende diensten zoals de Inspectie Gezondheidszorg
(IGZ) en Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW). In
de Engelse tekstversie gaat het eerste lid uit van het vereiste van «keeping
control» hetgeen abusievelijk te beperkt lijkt vertaald als alleen: toezicht.
De verplichting is opgevat als een verplichting tot controle en tot het
onder het controlesysteem brengen en houden van de (niet-) ingekapselde
bronnen, tot en met de verwijdering en recycling ervan. Dit omvat
mede het toezicht.
Artikel 4.2, eerste lid
In het eerste lid zijn de artikelen 85, tweede lid, en 86, tweede lid, van de
richtlijn geïmplementeerd. Dit lid bevat de algemene verplichting voor de
ondernemer om dossiers bij te houden van de bronnen waarvoor hij
verantwoordelijk is. Deze verplichting is, overeenkomstig artikel 120 van
het Bs, van toepassing op alle bronnen van ioniserende straling.
Gegevens zoals type, aard en plaats van de bron dienen tevens, overeenkomstig
de artikelen 3.6, 3.9 en 3.12 van het besluit, bij de aanvraag om
een vergunning of registratie of bij de kennisgeving te worden verstrekt
en behoren daarom altijd bekend te zijn bij de ondernemer. Daarnaast
dient een dossier gegevens te bevatten over de wijze waarop de ondernemer
zich, na beëindiging van het gebruik van de bron, daarvan heeft
ontdaan door overdracht van de bron danwel door afvoer ervan of lozing.
Artikel 4.2, tweede, derde en vierde lid
In artikel 28 van de wet is de verplichting opgenomen voor een ieder die
radioactieve stoffen bereidt, toepast of voorhanden heeft, om een
administratie daaromtrent te voeren. Artikel 4.2 vormt een beperkte
uitwerking van deze verplichting. De rechtsgrondslag voor het verplichten
van een administratie voor het gebruik van toestellen en versnellers zijn
de artikelen 34 en 67 van de wet. Het voeren van een deugdelijke
administratie is van groot belang om te waarborgen dat de ondernemer
voldoende overzicht houdt over de handelingen en daarmee een goede
basis heeft voor een stralingshygiënisch zorgsysteem. De toezichthouder
kan zodoende ook eenvoudig tijdens een inspectiebezoek nagaan of de
ondernemer de wettelijke bepalingen naleeft.
Afhankelijk van de aard en omvang van de handelingen die de
ondernemer uitvoert met ioniserende straling, zal de administratie
variëren. Deze administratie wordt als geheel aangeduid met het begrip
«Kernenergiewetdossier» waarin onder meer alle vergunningen,
registraties en kennisgevingen systematisch zijn opgenomen. Dit begrip
wordt gehanteerd om te bevorderen dat de administratie zo wordt
opgezet dat alle administratieve gegevens die moeten worden geregistreerd,
op grond van dit artikel, op grond van andere artikelen in dit
besluit, of op grond van voorschriften in de vergunning, alsmede de
resultaten van monitoring en andere metingen die de stralingsbescherming
betreffen, op een samenhangende en toegankelijke wijze
worden beheerd.
Artikel 4.2, vijfde lid
In het vijfde lid is een bevoegdheid tot het stellen van nadere regels
voor de inhoud van de dossiers en administratie van handelingen en de
bewaartermijnen daarvan opgenomen. Deze is noodzakelijk met het oog
op een goede uitvoering.
Artikel 4.3 (administratie industriële radiografie)
Artikel 4.3 is een voortzetting van artikel 121 van het Bs. De eerdere
wijziging van dat artikel in 201255 had betrekking op een vereenvoudiging
van de voorschriften met betrekking tot industriële radiografie. Omdat
industriële radiografie vaak plaatsvindt op wisselende locaties vormt het
aantal opnamen het uitgangspunt voor de berekening van de stralingsbelasting
van de omgeving. Derhalve was ingevolge artikel 121 van het Bs,
als gewijzigd, degene die industriële radiografie verricht, verplicht om een
administratie van deze handelingen bij te houden. Vaak zullen dit
gespecialiseerde bedrijven zijn, waardoor het in de praktijk dikwijls een
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming of stralingsbeschermingsdeskundige
zal zijn die deze handelingen verricht binnen de
inrichting. Bij een aantal opnamens per locatie per kalenderjaar lager dan
100 geldt de verplichting niet (vijfde lid). Hierbij moet sprake zijn van een
reële inschatting vooraf. Het vierde lid voorziet tot slot in de bevoegdheid
van de Autoriteit om bij verordening nadere regels te stellen met
betrekking tot de administratie indien dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering. De regeling van artikel 121 van het Bs is ongewijzigd overgenomen.
Artikel 4.4 (algemene verplichtingen ondernemer)
Artikel 4.4 vormt een voortzetting van de artikelen 11, eerste en tweede
lid, en 14, eerste en vierde lid, van het Bs.
Artikel 4.4, eerste en tweede lid
Artikel 4.4, eerste en tweede lid, is een voortzetting van artikel 11, eerste
en tweede lid, Bs.
In het eerste lid van artikel 4.4 is geregeld dat de ondernemer stralingsbeschermingsmaatregelen
moet vaststellen en uitvoeren. Dit doet hij na
raadpleging van de deskundige, te weten de stralingsbeschermingsdeskundige
of de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming. Door
deze formulering wordt recht gedaan aan zowel de verantwoordelijkheid
van de ondernemer als aan die van die deskundige. Het tweede lid geeft
voorschriften aan de ondernemer zodat hij ervoor zorgt dat bronnen,
beveiligingsmiddelen en meetinstrumenten in goede staat worden
gehouden en zo nodig, bij niet te verhelpen gebreken of tekortkomingen,
dat ze buiten gebruik worden gesteld voor de desbetreffende handeling.
Dit betekent echter wel dat deze bronnen voor een andere handeling nog
goed genoeg kunnen zijn. Om dit alles goed te kunnen uitvoeren dienen
op grond van artikel 5.10 door de ondernemer voldoende financiële en
technische middelen beschikbaar te worden gesteld (overeenkomstig het
voormalige artikel 11a van het Bs).
De leden 3 tot en met 5 van artikel 11 van het Bs zijn opgenomen in
artikel 4.13 van het besluit (hoogactieve bronnen). Het zesde lid van artikel
11 van het Bs is opgenomen in artikel 10.9.
55 Besluit van 18 december 2012 tot wijziging van het Besluit stralingsbescherming en enkele
andere besluiten in verband met de vereenvoudiging van de wettelijke regels en de vermindering
van administratieve lasten voor ondernemingen die met ioniserende straling werken en
het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2013, 33).
Artikel 4.4, derde en vierde lid
Het derde en vierde lid van artikel 4.4 vormen een voortzetting van
artikel 14, eerste en vierde lid, van het Bs (het tweede lid van artikel 14 van
het Bs is opgenomen in artikel 4.13, het derde lid in artikel 6.3). Dit betreft
algemene beheerverplichtingen ten aanzien van bronnen.
Uitgangspunt van de regelgeving is dat bronnen onder controle zijn en
blijven van een ondernemer, die over voldoende deskundigheid beschikt
om verantwoord met de bron om te gaan.
Wanneer de bron niet meer onder controle is en het dus niet zeker is dat
voldoende maatregelen worden genomen om schade door de bron te
voorkomen, wordt dit aangemerkt als een ernstige situatie. Hiervan is
bijvoorbeeld sprake wanneer de ondernemer niet weet waar de bron zich
bevindt. Daarom is bepaald dat de ondernemer vervreemding, verlies of
ongewilde verspreiding van radioactieve stoffen en toestellen zoveel
mogelijk moet voorkomen. De woorden «zoveel als als redelijkerwijs
mogelijk» zijn toegevoegd omdat het onmogelijk zal zijn om iedere vorm
van ontvreemding, verlies of ongewilde verspreiding te voorkomen. De
ondernemer zal moeten kunnen aantonen dat hij binnen zijn mogelijkheden
daartoe voldoende maatregelen neemt. Wanneer deze situatie zich
onverhoopt toch voordoet, moet de ondernemer dit op grond van artikel
6.3 van het besluit onmiddellijk melden aan de Autoriteit.
Artikel 4.4, vijfde lid
Het vijfde lid vormt een schakelbepaling. Verduidelijkt wordt dat naast
de regels gesteld krachtens hoofdstuk 4 van het besluit met betrekking tot
bronnen en deskundigheid onverminderd de krachtens hoofdstuk 7 en 8
gestelde regels van toepassing zijn. Deze laatste prevaleren waar aan de
orde.
Artikel 4.4, zesde lid
Het zesde lid van artikel 4.4 bevat een algemene verplichting voor de
ondernemer om te voldoen aan nadere regels die de Autoriteit kan stellen
met het oog op de eisen waaraan degene die de bron gebruikt moet
voldoen. Het betreft hierbij (met de artikelen 4.5 en 4.8) een voortzetting
van de artikelen 18 en 19 van het Bs voor zover het betreft nadere eisen
ten aanzien van de deskundigheid van degene die handelingen met de
bron verricht. Nadere uitwerking daarvan vindt plaats bij verordening van
de Autoriteit. Tevens kunnen voorschriften voor het deskundigheid van
degene die handelingen met een bron uitvoert in een vergunning worden
opgenomen.
Afdeling 4.2. Toestellen en versnellers
Artikel 4.5 (verplichtingen ondernemer toestellen en versnellers)
Artikel 4.5 vormt met artikel 4.4, zesde lid, een voortzetting van artikel
18 van het Bs. Artikel 18 van het Bs had betrekking op maatregelen die de
ondernemer moet treffen ten aanzien van de opstelling, afscherming en
werkwijze van een toestel om te voorkomen dat door verstrooide straling
(straling die na interactie met materie van richting is veranderd) schade
wordt toegebracht aan werknemers of leden van de bevolking. Het betreft
hier algemeen verbindende voorschriften voor het gebruik van toestellen
en versnellers in de vorm van doelvoorschriften. Nadere uitwerking
daarvan vindt plaats bij verordening van de Autoriteit omdat deze
technische voorschriften regelmatig aanpassing behoeven naar de stand
der techniek en per toepassing of toestel kunnen verschillen. Tevens
kunnen voorschriften voor het gebruik van toestellen of versnellers in een
vergunning worden opgenomen.
Afdeling 4.3. Radioactieve stoffen
§ 4.3.1. Algemeen
Artikel 4.6 (bergplaats radioactieve stoffen)
Artikel 4.6 vormt een voortzetting van artikel 20, derde lid, van het Bs.
Het eerste lid strekt ertoe te voorkomen dat radioactieve stoffen zoekraken
of bij brand te gemakkelijk worden verspreid. Met name bij de opslag van
radioactieve stoffen zal hieraan aandacht moeten worden besteed. Bij de
vergunningverlening, registratie en kennisgeving kan dit onderwerp ook
aan de orde komen.
In het tweede lid is een bevoegdheid opgenomen tot het stellen van
nadere regels waaraan de bergplaats moet voldoen en omtrent de
noodzakelijkheid daarvan. Tevens kunnen deze een vrijstelling of
bevoegdheid tot ontheffingverlening omvatten.
Artikel 4.7 (beveiliging radioactieve stoffen)
Artikel 4.7 is een (gewijzigde) voortzetting van artikel 20ca van het Bs.
Daarin was de grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling regels
te kunnen stellen met betrekking tot de beveiliging van het voorhanden
hebben van radioactieve stoffen die bestemd zijn voor handelingen
waarvoor ingevolge artikel 24 of 25 van het Bs een vergunning was
vereist. De bedoelde vergunningplicht geldt voor de ingevolge artikel 3.8
aangewezen open en ingekapselde bronnen. Gezien de uitvoeringstechnische
aard van de regels ten aanzien van de beveiliging vindt de
aanwijzing plaats bij ministeriële regeling en de nadere uitwerking bij
verordening van de Autoriteit, overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de
wet. Dit omvat eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het beveiligingsplan
en de wijze van uitvoering ervan. Deze eisen kunnen tevens een
plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
De bepaling van het eerste en tweede lid inzake het beveiligingsplan is
opgenomen naar aanleiding van de resultaten van de evaluatie van de
regels ten aanzien van de beveiliging van radioactieve stoffen, die op
grond van artikel 20ca van het Bs zijn gesteld (Stcrt 2012, nr. 25427).
Daarin was voorzien dat een vergunninghouder beschikt over een
beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop de radioactieve
stoffen worden beveiligd. Om verdere toename in administratieve
lasten te voorkomen is destijds afgezien van een vereiste waarbij het
beveiligingsplan moest worden ingediend bij het bevoegd gezag, al dan
niet gecombineerd met een goedkeuringsvereiste. Uit de evaluatie is
gebleken dat hieraan, zowel vanuit de uitvoerings- als vanuit de handhavingspraktijk,
wel behoefte is. Om die reden is de verplichting tot
aanwijzing in het eerste en tweede lid opgenomen waarbij bij ministeriële
regeling overeenkomstig het tweede lid nader bepaald kan worden voor
welke categorie deze verplichting geldt, gebaseerd op aard en zwaarte van
de betrokken risico’s. Op grond van artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder
e, van het besluit kunnen gevallen worden aangewezen waarbij het
beveiligingsplan bij de aanvraag om een vergunning moet worden
aangeleverd, zodat het bevoegd gezag geïnformeerd is. In het derde lid is
voorts een bevoegdheid opgenomen tot het stellen van nadere regels
door de Autoriteit waaraan het beveiligingsplan en de beveiliging van
radioactieve stoffen, indien behorend tot een categorie als bedoeld in het
eerste en tweede lid, moeten voldoen.
§ 4.3.2. Ingekapselde bronnen
Artikel 4.8 (algemene eisen ingekapselde bronnen)
Artikel 4.8 vormt met artikel 4.4, zesde lid, een voortzetting van artikel
19 van het Bs (zie het in de toelichting op artikel 4.3 genoemde besluit van
18 december 2012, Stb. 2013 nr. 33) dat betrekking had op maatregelen
die de ondernemer moet treffen ten aanzien van ingekapselde bronnen
om te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan werknemers of leden
van de bevolking. Het betreft hier algemeen verbindende voorschriften
voor het gebruik van ingekapselde bronnen in de vorm van doelvoorschriften.
Nadere uitwerking daarvan vindt plaats bij verordening van de
Autoriteit omdat deze technische voorschriften regelmatig aanpassing
behoeven aan de stand der techniek. Tevens kunnen voorschriften voor
het gebruik van ingekapselde bronnen in een vergunning worden
opgenomen.
§ 4.3.3. Hoogactieve bronnen
Artikel 4.9 (kennisgeving overdracht hoogactieve bronnen en
overige ingekapselde bron)
Artikel 4.9 implementeert artikel 86, derde lid, van de richtlijn. Het artikel
vormt tevens een voortzetting van artikel 120a van het Bs, voor zover het
hoogactieve bronnen betreft. Artikel 4.9 verplicht de ondernemer die een
hoogactieve bron, of een door de Autoriteit aan te wijzen andere
ingekapselde bron, overdraagt aan een andere ondernemer daarvan een
kennisgeving te doen aan de Autoriteit. De Autoriteit kan nadere regels
stellen omtrent de gegevens die daarbij moeten worden aangeleverd, de
termijn waarbinnen dit dient plaats te vinden en de wijze waarop de
ondernemer de kennisgeving in een dossier dient vast te leggen. Doel van
deze bepaling is mede om de blootstelling van leden van de bevolking ten
gevolge van onvoldoende controle op hoogactieve bronnen en andere
ingekapselde bronnen, waarvan de Autoriteit aangeeft dat deze vanwege
hun risico’s niet mogen worden veronachtzaamd, te beperken en het
ontstaan van weesbronnen te voorkomen.
Artikelen 4.10–4.12 (codering en markering hoogactieve
bronnen)
De artikelen 4.10 tot en met 4.12 van het besluit omvatten de omzetting
van artikel 91, tweede lid, in samenhang met bijlage XVI van de richtlijn.
Zij vormen tevens een voortzetting van de artikelen 20a tot en met 20c van
het Bs. De artikelen 4.10 tot en met 4.12 regelen het aanbrengen van een
unieke identificatiecode op hoogactieve bronnen. De volgens het eerste
lid van de artikelen 4.10 en 4.11 samengestelde code levert een unieke
code op waarmee een hoogactieve bron kan worden geïdentificeerd. De
code wordt allereerst opgebouwd door aan de letters NL een vaste code
toe te voegen. Deze vaste code wordt door de Autoriteit aan de fabrikant,
leverancier of ondernemer op aanvraag toegekend. Deze code is uniek per
fabrikant, leverancier of ondernemer en hij behoudt deze code zolang hij
handelingen met hoogactieve bronnen verricht. De vaste code wordt dus
in het algemeen slechts eenmaal aangevraagd en verstrekt. Deze
toegekende vaste code zal uit maximaal twee karakters bestaan en kan
zowel cijfers als letters bevatten. Vervolgens wordt deze vaste code
gevolgd door een door de fabrikant, leverancier of ondernemer zelf
bepaalde, voor de bron onderscheidende code. Ook deze code kan zowel
uit cijfers als letters bestaan, maar steeds uit Romeinse letters of
Arabische cijfers. Een combinatie is ook mogelijk. Op basis van deze twee
codes worden aldus unieke identificatiecodes voor de gefabriceerde, te
leveren of gebruikte bronnen samengesteld. Er wordt in eerste instantie
vanuit gegaan dat deze code door de fabrikant zal worden aangebracht op
de bron en de bronhouder. Artikel 4.10 (het voormalige artikel 20a van het
Bs) voorziet in een regeling hiervoor. Echter, in bepaalde gevallen (zie
hierna) zal de leverancier of de ondernemer een unieke identificatiecode
op de bronhouder moeten aanbrengen.
Op grond van de artikelen 4:1 en 4:2 van de Awb wordt de aanvraag
voor de vaste code schriftelijk gedaan en wordt deze aanvraag ondertekend.
De aanvraag bevat ten minste de naam en het adres van de
aanvrager, de dagtekening en hetgeen wordt gevraagd.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de verplichting van het
eerste lid van artikel 4.10 van het besluit voor fabrikanten, om op
hoogactieve bronnen een unieke code aan te brengen, alleen voor
Nederlandse fabrikanten geldt. De reikwijdte van de Nederlandse
wetgeving brengt dat met zich. Voor fabrikanten in andere lidstaten van
de Europese Unie geldt op grond van de richtlijn een vergelijkbare
verplichting tot aanbrengen van een unieke code. Dit is in principe anders
voor fabrikanten buiten de Europese Unie.
Om de genoemde redenen voorziet artikel 4.11 van het besluit in een
aanvullende verplichting voor leveranciers die een bron van buiten de
Europese Unie invoeren, of anderszins een bron leveren waar geen code
op staat, om voor een unieke code (op de bronhouder) te zorgen, indien
deze nog niet aanwezig is. De leverancier is van deze verplichting dus
vrijgesteld wanneer de door hem te leveren bron reeds door een ander
van een unieke identificatiecode is voorzien (artikel 4.11, tweede lid,
onderdeel a). Het is niet noodzakelijk dat dit een Nederlandse of een
andere Europese code is, hij dient echter wel in Romeinse letters of
Arabische cijfers te zijn gegeven.
Artikel 4.12 van het besluit verplicht ook ondernemers die een
handeling verrichten met een hoogactieve bron om bronhouders van een
unieke identificatiecode te voorzien, indien deze nog niet is aangebracht.
De meeste hoogactieve bronnen zijn namelijk – afhankelijk van het nuclide
– jaren, tientallen jaren en enkele zelfs honderden jaren radioactief en
leveren een groot risico – soms zelfs levensgevaar – op voor degene die
een dergelijke bron, indien zoekgeraakt, ergens vindt. Daarbij zijn bronnen
en bronhouders over het algemeen klein. Als een hoogactieve bron
eenmaal is zoekgeraakt, is het onwaarschijnlijk dat de ingevolge artikel
4.12 juncto artikel 4.10, zesde en zevende lid, voorgeschreven informatie,
nog lang in de buurt van de bron blijft. Mede gezien de aantallen in
Nederland in omloop zijnde hoogactieve bronnen (er zijn 80 à 100
vergunninghouders voor dergelijke bronnen, welke vergunninghouders
elk één tot enige honderdtallen van dergelijke bronnen bezitten) is het
nodig dat de bronhouders die reeds bij de ondernemer in gebruik waren
voordat het besluit in werking trad, alle geïdentificeerd en gemarkeerd zijn
of worden.
Reeds bestaande bronnen
De fabrikant dient de code op bron of bronomhulling aan te brengen
voordat deze bron geactiveerd wordt. De leverancier of ondernemer hoeft,
vanwege de hoge activiteit van de inmiddels bestaande bron en het
daarmee gepaard gaande hoge externe stralingsniveau, geen code op de
bron of de bronomhulling zelf aan te brengen, maar moet dit doen op de
bronhouder. Indien bronnen reeds zijn gefabriceerd voordat dit besluit
van kracht werd, geldt voor de fabrikant hetzelfde als voor de leverancier
of ondernemer.
Te kleine bronnen
Sommige ingekapselde bronnen zijn zo klein dat het niet mogelijk is dat
de fabrikant er een code op aanbrengt. In dat geval is hij van de
verplichting tot codering daarop vrijgesteld. Artikel 4.10, vierde lid, van
het besluit verplicht de fabrikant echter de unieke identificatiecode ook op
de bronhouder aan te brengen. Indien dit door de geringe afmetingen niet
mogelijk is brengt de fabrikant op of aan de bronhouder informatie aan
over ten minste de aard van de bron. In Nederland wordt dit vaak reeds
gedaan op een aan de bronhouder bevestigde «staart».
Hetzelfde geldt als de bronhouder niet te klein is maar wordt hergebruikt
als behuizing van een bron, zoals bij weliswaar hoogactieve, maar
snel vervallende bronnen (bijv. Ir-192).
Ingevolge het zesde lid van artikel 4.10 moet op de broncontainer altijd
informatie over de aard van het product worden aangebracht.
Kleurenfoto
De fabrikant van een hoogactieve bron is verplicht bij de overdracht van
de bron kleurenfoto’s te verstrekken van de ontwerpen van die bron en de
daarbij behorende typische bronhouder en, indien van toepassing, tevens
van (het ontwerp van) de broncontainer (artikelen 4.10, zevende lid,
onderdeel b, en 4.11, vierde lid). Een kleurenfoto is vereist, omdat die
meer onderscheidend is dan een zwart-wit foto, ook al is de bron of de
bronhouder «grauw». Deze verplichting geldt ook voor de leverancier, met
dien verstande dat de leverancier hetzij de meegeleverde foto’s van de
fabrikant bij levering meegeeft, hetzij, indien er zich geen foto’s bij de
bron bevinden, zelf foto’s van bronhouder en -container en daarbijbehorende
vaste apparatuur maakt en meelevert.
De ondernemer moet de door de fabrikant of leverancier verstrekte
foto’s bewaren in het dossier dat hij over de bron in zijn administratie
heeft.
Waarschuwingssignalering
Opgemerkt wordt dat, behalve de unieke identificatiecode op de bron en
bronhouder, op grond van artikel 4.1 ook een waarschuwingsbord of
-teken moet zijn aangebracht.
Artikel 4.13 (controle en beheer hoogactieve bronnen)
Artikel 4.13 vormt een implementatie van artikel 91, eerste lid, en bijlage
XV, onderdelen a tot en met c, van de richtlijn, en is daarnaast een
voortzetting van de artikelen 11, leden 3 tot en met 5 en 14, tweede lid,
van het Bs. Onderdeel d van bijlage XV is geïmplementeerd in artikel 6.3;
de onderdelen e en f in artikel 10.9, onderdeel g in artikel 6.3. Artikel 11,
zesde lid, van het Bs is eveneens opgenomen in artikel 10.9. Het eerste en
tweede lid van artikel 11 van het Bs zijn opgenomen in artikel 4.4 van het
besluit. Dit betreft de verplichtingen van de ondernemer ten aanzien van
bronnen in het algemeen.
Het eerste lid van artikel 4.13 implementeert bijlage XV, onderdeel a,
van de richtlijn. Het tweede lid onderdeel b van die bijlage. Het derde lid,
onderdeel a, implementeert bijlage XV, onderdeel c. Onderdelen b en c
van dat lid implementeren onderdeel d van de genoemde bijlage. Het
vierde lid vormt een voortzetting van artikel 11, vierde lid, van het Bs.
In artikel 4.13 zijn specifiek voor hoogactieve bronnen de leden 3 tot en
met 5 van artikel 11 van het Bs in samenhang met de implementatie van
artikel 91, eerste lid, en bijlage XV van de richtlijn opgenomen. Voortzetting
van deze bepalingen is noodzakelijk in het belang van een goede
uitvoering van de Europese verplichtingen met betrekking tot hoogactieve
bronnen. Artikel 11 van het Bs bevatte reeds een aantal voorschriften met
betrekking tot het tegengaan van schade veroorzaakt door onder andere
bronnen. Richtlijn 2003/122/Euratom (controle op hoogactieve ingekapselde
radioactieve bronnen en weesbronnen) vroeg scherpere maatregelen.
Met name werd expliciet geëist dat er controles worden uitgevoerd
of bronnen nog aanwezig zijn en of de integriteit van de ingekapselde
bron als geheel en van de bronhouder nog intact is.
Met integriteit wordt hier bedoeld het lekvrij zijn. De integriteit van
hoogactieve bronnen wordt daarom gecontroleerd door het uitvoeren van
een lektest. Het mogen uitvoeren van dergelijke lektesten dient binnen de
vergunning geregeld te zijn.
Artikel 4.4, derde lid, van het besluit voorziet in een plicht tot
voorkoming van zoekraken, ontvreemding of ongewilde verspreiding. Ten
aanzien van hoogactieve bronnen wordt hieraan in het derde lid van
artikel 4.13 toegevoegd dat de ondernemer schriftelijke instructies moet
opstellen ter voorkoming van ongeoorloofde toegang tot de hoogactieve
bron, verlies of beschadiging van de hoogactieve bron door brand. Voorts
wordt in artikel 6.3 bepaald dat de Autoriteit onmiddellijk in kennis moet
worden gesteld in geval van verlies, diefstal en andere ongewenste
gebeurtenissen met een hoogactieve bron.
Artikel 4.14 (voorlichting en instructie)
Artikel 4.14 artikel vormt een voortzetting van artikel 15, tweede tot en
met vierde lid, van het Bs. (Stb 2006, 260). In artikel 7.28 van het besluit is
de algemene verplichting opgenomen tot het geven van onderricht,
informatie en schriftelijke instructies aan werknemers over de risico’s van
ioniserende straling en de methoden van bescherming. In het geval van
handelingen met hoogactieve bronnen dient tevens onderricht te worden
gegeven over het veilig beheer, noodzakelijke veiligheidsvoorschriften en
de mogelijke gevolgen bij het wegvallen van passende controle op deze
bronnen. Dit onderricht moet worden beschreven en aan alle betrokkenen
ter beschikking worden gesteld (tweede lid). Bovendien verplicht het
derde lid expliciet tot het minstens elke twee jaar herhalen van dit
onderricht.
Artikelen 4.15 tot en met 4.17 (financiële zekerheid hoogactieve
bronnen)
De artikelen 4.15 tot en met 4.17 implementeren artikel 87, onder b, van
de richtlijn en zijn daarnaast een voortzetting van de eerder in het Bs
ingevoegde artikelen 20d tot en met 20f (Stb 2006, 260). Deze introduceerden
een verplichting voor het stellen van financiële zekerheid voor
hoogactieve bronnen. De ondernemer moet op grond van het eerste lid
van artikel 4.15 van het besluit financiële zekerheid stellen voor de kosten
die zijn verbonden aan het veilig afvoeren van zijn hoogactieve bronnen
voor het geval hij daartoe zelf niet meer in staat is of voor het geval de
beoogde ontvanger van de afgedankte hoogactieve bronnen niet meer in
staat is de bronnen op te nemen. Dit doet zich onder andere voor bij
faillissementen of om andere redenen van totale beëindiging van de
bedrijfsactiviteiten. Het forfaitaire bedrag aan de te stellen financiële
zekerheid geldt niet per inrichting maar per hoogactieve bron. Het
krachtens het derde lid van artikel 4.15 vast te stellen minimumbedrag
wordt gebaseerd op de kosten van het afvoeren van een bron naar de NV
Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (hierna: COVRA). De COVRA
heeft als enig bedrijf in Nederland de taak om radioactief afval te
verzamelen, te verwerken en op te slaan. Aangezien de kosten van de
COVRA in normale gevallen niet afhankelijk zijn van de activiteit van een
bron, maar van het volume (inclusief omhulling, houder en eventuele
vaste afscherming), zal dit bedrag in euro per dm3worden uitgedrukt. Het
is de bedoeling dat wordt bekeken wat de kosten zijn als alle bronnen
tegelijkertijd moeten worden afgevoerd. Indien er bijvoorbeeld 20
bronnen in één «COVRA-vaatje» passen en deze wijze van vervoeren
binnen de regelgeving van veilig vervoer past, kan voor deze 20 bronnen
tezamen van het volume van één vat worden uitgegaan. Teneinde dit
bedrag op een eenvoudige wijze te kunnen aanpassen aan het actuele
prijsniveau, wordt dit bedrag bij ministeriële regeling vastgesteld.
Naast de in artikel 4.16 genoemde gronden voor beëindiging van de
financiële zekerheidstelling eindigt de verplichting de financiële zekerheid
in stand te houden ook indien de activiteit van de hoogactieve bron zo ver
is afgenomen dat niet langer van een hoogactieve bron sprake is. Dit ligt
reeds besloten in artikel 4.15, eerste lid, dat alleen van toepassing is op
hoogactieve bronnen. Uit de definitie van hoogactieve bron volgt dat deze
alleen hoogactief is zolang de activiteitsniveaus worden overschreden
(bijlage 4).
Het eerste lid van artikel 4.17, waarin onder meer de verplichting is
opgenomen bewijs te verstrekken van de gestelde financiële zekerheid, is
relevant voor degenen die op grond van hun vergunning over meer
bronnen mogen beschikken dan zij reeds bezitten. Bij het verwerven van
een extra nieuwe bron hoeven ze namelijk geen (wijziging van hun)
vergunning meer aan te vragen. Op grond van artikel 4.17, eerste lid,
moeten ze echter nog wel bewijs verstrekken dat voor de nieuw
verworven bron aan de vereiste financiële zekerheid wordt voldaan. De
bepaling is echter niet van toepassing op (nieuwe) gevallen waarin bij de
aanvraag om een vergunning reeds een bewijs is verstrekt dat de vereiste
financiële zekerheid is gesteld (tweede lid).
Op grond van het eerste lid dient voorts schriftelijk bewijs te worden
verstrekt van de overeenkomst die voorafgaand aan de verwerving van de
hoogactieve bron met de leverancier of fabrikant van de bron is gesloten
ten aanzien van:
1°. de overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de
leverancier, fabrikant of andere ondernemer die bevoegd is de bron te
ontvangen of,
2°. de plaatsing van de niet meer in gebruik zijnde bron in een
voorziening voor opslag of verwijdering.
Deze bepaling sluit aan bij de voorwaarden, genoemd in artikel 3.16,
eerste lid, van het besluit.
Artikel 4.18 (hoogactieve bronnen, bijhouden dossier door de
ondernemer)
Artikel 4.18 implementeert artikel 89 van de richtlijn en is daarnaast een
voortzetting van artikel 120a van het Bs. Artikel 120a van het Bs is (mede)
voortgezet in artikel 4.9, dat een kennisgevingsplicht bevat en de
verplichting deze bij te houden. De verplichtingen van artikel 4.18 zijn
aanvullend.
Artikel 120a van Bs, ingevoegd in het Bs in 2006 (Stb 2006, 260),
verplichtte de ondernemer die handelingen verricht met een hoogactieve
bron schriftelijk de minister van IenM de relevante gegevens met
betrekking tot die bron te verstrekken. De gegevens die ingevolge artikel
4.18 aan de Autoriteit moeten worden verstrekt, zijn een uittreksel uit het
dossier dat de ondernemers moeten bijhouden. Het betreft het nummer
van de bron, de naam van de ondernemer, de locatie waar de bron
aanwezig is, het radionuclide, de datum van de productie en de activiteit
ten tijde van de productie, of de datum van de aankoop en de activiteit ten
tijde van het binnen de Europese Unie op de markt brengen. Deze
gegevens worden bijgehouden op een informatieformulier, waarvan het
model is opgenomen in bijlage 5. Bij verordening van de Autoriteit op
grond van het vierde lid wordt nader uitgewerkt welke gegevens de
ondernemer dient te verstrekken, en de wijze waarop en de tijdstippen
waarop dit plaats dient te vinden. Op termijn zal het mogelijk worden deze
gegevens elektronisch aan te leveren.
Artikel 4.19 (hoogactieve bronnen, register)
Artikel 4.19 implementeert artikel 90 van de richtlijn. De richtlijn
verplicht de lidstaat een registratie bij te houden van alle ondernemingen
die toestemming hebben voor het uitvoeren van handelingen met
hoogactieve bronnen, alsmede van de hoogactieve bronnen die deze
ondernemingen daadwerkelijk voorhanden hebben. Op deze wijze wordt
voorzien in een register van hoogactieve bronnen. Dat register is onder
andere bedoeld om toezicht en controle uit te kunnen oefenen ten aanzien
van toepassingen welke een hoog risico met zich brengen, het voorkomen
van het ontstaan van weesbronnen en het mogelijk kunnen herleiden van
de herkomst van weesbronnen die (inter)nationaal worden aangetroffen.
Het registreren van hoogactieve bronnen vormt tevens een invulling van
de graduele aanpak ten aanzien van handelingen met hoogactieve
bronnen, met als doel blootstelling van leden van de bevolking en
werknemers ten gevolge van onvoldoende controle op hoogactieve
bronnen te beperken en het ontstaan van weesbronnen te voorkomen.
§ 4.3.4. Open bronnen
Artikel 4.20 (besmettingscontrole ruimten; handelingen met open
bronnen)
Artikel 4.20, eerste lid
Artikel 4.20, eerste lid, is een voortzetting van artikel 20, tweede lid, van
het Bs.
Artikel 4.20, tweede lid
Het tweede lid geeft de Autoriteit de bevoegdheid om bij verordening in
het belang van de stralingsbescherming regels te kunnen stellen met
betrekking tot de uitvoering van daarbij aangewezen handelingen met
open bronnen. Deze bevoegdheid is in zijn algemeenheid noodzakelijk om
een veilige uitvoering van handelingen te kunnen borgen en waar nodig
te kunnen interveniëren met technische of organisatorische regels. Deze
kunnen mede betreffen de frequentie en de wijze van uitvoering van de in
het eerste lid bedoelde controles. De frequentie van de genoemde
controle op besmetting hangt af van het risico op besmetting en de
schade door een eventuele besmetting. De procedure voor de controle,
die gebaseerd dient te zijn op internationale normen daarvoor, en de
resultaten daarvan worden schriftelijk vastgelegd.
§ 4.3.5. Handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
Artikel 4.21 (regels m.b.t. handelingen met van nature
voorkomend radioactief materiaal)
Artikel 4.21, eerste lid
Artikel 4.21 vormt een (gewijzigde) voortzetting van artikel 110 van het
Bs. Op grond van het eerste lid kan de Autoriteit in het belang van de
stralingsbescherming algemene regels stellen omtrent de uitvoering van
daarbij aangewezen handelingen met natuurlijke bronnen. Dit is mede
noodzakelijk omdat het niet mogelijk is aan een kennisgeving of registratie
specifieke voorschriften te verbinden.
Artikel 4.21, tweede lid
Het tweede lid geeft de Autoriteit de bevoegdheid om regels te stellen
en daarmee in te kunnen grijpen indien niet aan de ALARA-vereisten is
voldaan. Dit laatste zal onder meer het geval kunnen zijn wanneer
vergunningplichtig materiaal voor hergebruik is bestemd. De Autoriteit zal
in het algemeen buiten locaties producthergebruik van vergunningplichtig
materiaal in het kader van ALARA niet toestaan, maar ook bij registratieplichtige
handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal
kan ingrijpen wegens ALARA nodig blijken. Ingrijpen door de Autoriteit bij
niet kennisgevingsplichtige, registratieplichtige of vergunningplichtige
handelingen kan via artikel 3.20, tweede lid, in samenhang met artikel
3.17, negende lid, aanhef en onder a.
Afdeling 4.4. Overige algemene regels
§ 4.4.1. Algemene regels consumentenproducten
Artikel 4.22 (consumentenproducten, gegevensverstrekking)
Artikel 4.22 vormt de implementatie van artikel 20, eerste tot en met
vierde lid, en bijlage IV van de richtlijn (handelingen met consumentenproducten).
Het begrip «consumentenproduct» werd in het voormalige Bs
niet gedefinieerd, maar was in de nota van toelichting van paragraaf 6.2
van de Uitvoeringsregeling stralingsbescherming EZ nader uitgewerkt als
«gebruiksartikel».
Artikel 4.22, eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens bij een verzoek tot rechtvaardiging
moeten worden overgelegd (dit betreft een verzoek tot toevoeging
van de consumentenproducten en handelingen daarmee aan de bij
ministeriële regeling aangewezen gerechtvaardigde handelingen). Indien
een vergunning, registratie of kennisgeving is vereist voor de specifieke
handeling kan een verzoek om rechtvaardiging worden gedaan overeenkomstig
artikel 2.5 en dienen eveneens de in het eerste lid genoemde
gegevens te worden overgelegd. Het betreft de gegevens, bedoeld in
bijlage IV, onderdeel A, van de richtlijn.
Onderdeel van deze gegevens is (eerste lid, onder e) de schatting van
de verwachte doses voor regelmatige gebruikers van het product. Onder
een regelmatige gebruiker wordt een persoon verstaan die als gevolg van
het gebruik van de consumentenproducten van dichtbij wordt blootgesteld
aan de uitgezonden straling. Deze geschatte stralingsbelasting is
representatief voor die gebruikers die het meest aan ioniserende straling
worden blootgesteld. Met gebruikers wordt niet bedoeld personen met
extreme of zeldzame gewoonten.
Artikel 4.22, tweede lid
In het tweede lid is bepaald op basis van welke vereisten de bevoegde
autoriteit het verzoek tot rechtvaardiging beoordeelt, en welke punten
daarvoor in het bijzonder van belang zijn. Deze vereisten zijn opgenomen
in bijlage IV van de richtlijn, onderdeel B en opgenomen in het tweede lid.
Handelingen met consumentenproducten kunnen voorts op grond van
afdeling 3.3 worden vrijgesteld van het controlestelsel indien voldaan
wordt aan de in dit lid genoemde voorwaarden. Doelstelling van de
beoordeling is het vaststellen door de Autoriteit dat beoogde handelingen
met een consumentenproduct veilig kunnen plaatsvinden en dat voorzien
is in maatregelen voor verwijdering wanneer het consumentenproduct
niet langer in gebruik is.
Artikel 4.22, derde lid
Het derde lid bepaalt overeenkomstig artikel 20, derde lid, van de
richtlijn dat de Autoriteit andere lidstaten in kennis stelt van verzoeken tot
rechtvaardiging van consumentenproducten die door ondernemers
gedaan worden. Op verzoek worden ook de resultaten van de beoordeling,
het besluit en de onderliggende redenen daarvan kenbaar gemaakt
aan de andere lidstaten. Doelstelling hiervan is dat getracht wordt te
komen tot harmonisatie tussen lidstaten, die zelf wel verantwoordelijk
blijven voor beslissingen om op eigen grondgebied aangevraagde
handelingen met consumentenproducten al dan niet te rechtvaardigen.
Artikel 4.22, vierde en vijfde lid
Teneinde handelingen met consumentenproducten vrij te stellen van
het controlestelsel dient te worden gewaarbord dat blijvend voldaan
wordt aan de beoordelingscriteria zoals opgenomen in het tweede lid. Het
vierde lid voorziet hierin door middel van een verbod overeenkomstig
artikel 20, vierde lid, van de richtlijn. De bevoegdheid van het vijfde lid
tenslotte is noodzakelijk voor een goede uitvoering en handhaving.
§ 4.4.2. Algemene regels aanwijsinstrumenten
Artikel 4.23 (verbod toevoeging radionucliden – aanwijsinstrumenten)
Artikel 4.23 vormt een voortzetting van artikel 27 van het Bs. Dit artikel
betrof een speciale categorie consumentenproducten: aanwijsinstrumenten.
Er zijn consumentenproducten die zich op of zo dicht bij de
persoon, vaak vele uren per dag, bevinden dat er speciale voorwaarden
gelden voor de toevoeging zelf en voor de handelingen ermee wanneer er
radioactieve stoffen aan zijn toegevoegd. Het betreft zogenoemde
aanwijsinstrumenten, dat wil zeggen uurwerken en navigatie-instrumenten
(zie de definitie in bijlage 1) waaraan voor verlichtingsdoeleinden
radionucliden zijn of worden toegevoegd. De speciale voorwaarden
betreffen vooral de constructie van het instrument.
De bepalingen van de hoofdstukken 3 en 4 staan het toevoegen van
radioactiviteit aan consumentenproducten en handelingen met dergelijke
artikelen waar de radioactiviteit aan is toegevoegd, toe, mits er een
registratie of vergunning verleend is. In veel gevallen is dit echter niet
toegestaan met betrekking tot aanwijsinstrumenten. Daarom is het verbod
behoudens autorisatie van afdeling 3.2 in deze gevallen niet van
toepassing en geldt het algemene verbod van artikel 4.23 waarbij aan
andere, meer strikte, voorwaarden zoals opgenomen in dit artikel en de
artikelen 4.24 en 4.25 moet worden voldaan voor een vrijstelling van het
algemene verbod.
Voor nieuwe aanwijsinstrumenten geldt als basisvoorwaarde dat er
voor verlichtingsdoeleinden geen radionucliden aan mogen zijn, of
worden, toegevoegd. Alleen in het geval dat voor verlichtingsdoeleinden
H-3-gas in lichtcellen of Pm-147 in verf is toegevoegd, geldt dit verbod
niet indien aan de in artikel 4.24 vermelde voorwaarden wordt voldaan. In
die gevallen is het aanwijsinstrument dus vrijgesteld van autorisatie.
Ook geldt een vrijstelling van het verbod van artikel 4.23 als wordt
voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.24, eerste lid (onder andere
voorwaarden met betrekking tot constructie-eisen en maximale
hoeveelheid activiteit). Indien niet aan artikel 4.24 of 4.25 wordt voldaan,
geldt dus een absoluut verbod voor dergelijke handelingen. De in de
artikelen 4.24 of 4.25 genoemde waarden voor totale activiteit zijn gelijk
aan de desbetreffende in bijlage 3 genoemde vrijstellingswaarden voor
H-3 en Pm-147.
Ingevolge artikel 4.25, tweede lid, kan de minister van Defensie
ontheffing verlenen van de in het eerste lid en artikel 4.23 gestelde
verboden, indien de betreffende aanwijsinstrumenten in gebruik zijn dan
wel bestemd zijn voor gebruik bij de krijgsmacht en bedoeld zijn voor
gebruik onder operationele omstandigheden. Hierbij kan worden gedacht
aan militaire handkompassen die voor voorlichtingsdoeleinden radioactieve
stoffen bevatten en die als gevolg van de toevoeging van deze
stoffen voor civiel gebruik niet zijn toegestaan. Ook in militaire voertuigen,
vaartuigen of luchtvaartuigen die in gebruik zijn bij de krijgsmacht zijn
vergelijkbare aanwijsinstrumenten te vinden.
De zinsnede «bedoeld voor gebruik onder operationele omstandigheden
» in artikel 4.25, tweede lid, houdt niet in dat die omstandigheden
daadwerkelijk aanwezig moeten zijn op het tijdstip waarop de ontheffing
door de minister van Defensie wordt verleend. Van belang is dat de
toevoeging van radioactieve stoffen aan het aanwijsinstrument verband
houdt met de mogelijkheid van gebruik van het instrument onder
operationele omstandigheden.
De bevoegdheid tot het stellen van nadere regels van artikel 4.24,
tweede lid, en 4.25, derde lid, is noodzakelijk met het oog op een goede
uitvoering, mede gezien het technische karakter van de verplichtingen.
Artikel 4.24 (specifieke vrijstelling van verbod – aanwijsinstrumenten)
Artikel 4.24 vormt een voortzetting van artikel 28 van het Bs. Voor een
toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.23.
Artikel 4.25 (verbod voorhanden hebben aanwijsinstrumenten;
ontheffing Defensie)
Artikel 4.25 vormt een voortzetting van artikel 29 van het Bs. Voor een
toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.23.
§ 4.4.3. Algemene regels niet-medische beeldvorming
Artikel 4.26 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming)
Artikel 4.26, eerste tot en met vierde lid
Het eerste tot en met derde lid implementeren artikel 22, eerste lid, en
bijlage V van de richtlijn (in de Nederlandse vertaling wordt abusievelijk
verwezen naar bijlage IV).
De keuringen, bedoeld in onderdeel a van het tweede lid, betreffen in
ieder geval keuringen ten behoeve van een aanstelling, immigratie of het
afsluiten van een verzekering. Het onderzoek, bedoeld in onderdeel b van
dat lid, betreft een loopbaan waarvoor specifieke fysieke eigenschappen
van belang zijn, zoals sport, dans etcetera.
Het vierde lid bevat de verplichtingen, bedoeld in artikel 22, tweede lid,
onderdeel c, van de richtlijn. Blootstellingen in het kader van «nietmedische
beeldvorming» betreffen doelbewuste blootstellingen van
personen voor andere dan medische doeleinden. Deze blootstellingen
dienen binnen het controlestelsel onder te worden gebracht en dienen op
eenzelfde manier als medische blootstellingen te worden
gerechtvaardigd:
• alle soorten handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming
dienen te worden gerechtvaardigd voordat zij algemeen worden
aanvaard;
• elke bijzondere toepassing van een algemeen aanvaard soort
handelingen dient te worden gerechtvaardigd.
Bij gebruik van medisch-radiologische apparatuur dienen op grond van
het vierde lid alle individuele beeldvormingsprocedures, met inachtneming
van de procedure en de kenmerken van de betrokken persoon,
vooraf te worden gerechtvaardigd. De verwijzing naar artikel 2.4 heeft tot
doel te verduidelijken dat hoofdstuk 8 (met name de artikelen 8.3 en 8.5
tot en met 8.7) onverminderd van toepassing is op handelingen ten
behoeve van niet-medische beeldvoming naast het bepaalde in artikel
4.26, en in voorkomende gevallen voorgaat.
Artikel 4.26, vijfde en zesde lid
Op grond van het vijfde lid (dat onderdeel d van artikel 22 van de
richtlijn omzet) kan de rechtvaardiging worden herzien overeenkomstig
artikel 2.3. Het zesde lid zet onderdeel e van artikel 22 van de richtlijn om.
Dit lid ziet op gevallen waarin voor niet-medische beeldvorming gebruik
gemaakt wordt van andere dan medisch-radiologische apparatuur.
Artikel 4.27 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming,
vervolg)
Artikel 4.27 implementeert artikel 22, derde en vierde lid, van de
richtlijn.
Het eerste lid implementeert het derde lid. Het vierde lid, onderdeel b,
van artikel 22 is geïmplementeerd in het tweede lid. Onderdeel a van dat
lid is geïmplementeerd in de aanwijzing van vergunningplichtige
handelingen onder artikel 3.8. Onderdeel c, i, is geïmplementeerd in de
onderdelen a en b van het derde lid. Onderdeel c, ii, is geïmplementeerd
in onderdeel c van het derde lid, onderdeel c, iii, in artikel 4.28. Onderdeel
d van artikel 22, vierde lid, is geïmplementeerd in het vierde lid.
Onderdeel e in het vijfde en zesde lid.
De praktijk van «niet-medische beeldvorming» dient binnen het
controlestelsel te worden onderworpen aan passende maatregelen. Er is
daarbij een verschillende aanpak nodig voor enerzijds procedures waarbij
medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt en anderzijds procedures
waarbij geen gebruik wordt gemaakt van medisch-radiologische
apparatuur. In het eerste geval dienen de regels voor medische blootstellingen,
zoals opgenomen in hoofdstuk 8, te worden nageleefd. In het
tweede geval zijn de handelingen onderworpen aan de limieten en
beperkingen voor blootstelling van een lid van de bevolking. De bevoegde
autoriteit stelt regels voor de handelingen ten behoeve van niet-medische
beeldvorming vast, bijvoorbeeld in samenwerking met betrokken
organisaties en medisch-wetenschappelijke verenigingen.
Artikel 4.28 (handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming,
vervolg)
Artikel 4.28 omvat de grondslag voor de vaststelling van specifieke
diagnostische referentieniveaus, bedoeld in artikel 4.27, derde lid, onder d
(implementatie van artikel 22, vierde lid, onder c, iii, van de richtlijn). De
diagnostische referentieniveau’s voor blootstelling bij niet-medische
beeldvorming zijn bedoeld als streefwaarde voor optimalisatie van de
bescherming van het individu dat de blootstelling ondergaat, en zijn
onder andere gebaseerd op de stand van de techniek. Deze hebben een in
hoge mate technische en uitvoeringsgericht karakter en behoeven
regelmatig aanpassing. Daarom worden deze bij ministeriële regeling
vastgesteld.
Afdeling 4.5. Meet- en rekenmethoden
Artikel 4.29 (meet- en rekenmethoden)
Artikel 4.29 dient ter implementatie van onder andere de artikelen 6, 13
en 66 van de richtlijn, met enkele aanpassingen. Voorts vormt het artikel
een voortzetting van artikel 3 van het Bs.
Artikel 4.29, eerste lid
In het eerste lid is de basis gelegd om methoden aan te wijzen of vast te
stellen om doses te berekenen, en waarden voor de activiteitsconcentratie
en de totale activiteit en waarden voor de activiteit per oppervlakteeenheid
te bepalen. Dit is nodig om ervoor te zorgen dat vergelijkbare
situaties op eenzelfde manier worden beoordeeld.
De berekening van doses op basis van meetbare hoeveelheden moet
stoelen op wetenschappelijk vastgestelde waarden en verbanden. De
aanbevelingen voor dosisconversiecoëfficienten zijn gepubliceerd en
bijgewerkt door de ICRP. In ICRP-publicatie 103 heeft de ICRP een nieuwe
methode voor de berekening van doses ingevoerd die gebaseerd is op de
meest recente kennis inzake bestralingsrisico’s, waarmee in dit besluit
waar mogelijk rekening gehouden moet worden.
Wat externe blootstelling betreft, zijn de waarden en relaties gepubliceerd
volgens de nieuwe methode in ICRP-publicatie nummer 116. Wat
inwendige blootstelling betreft, heeft ICRP in ICRP-publicatie 119 alle
vroegere publicaties over dosisconversiecoëfficienten geconsolideerd (op
basis van ICRP-publicatie 60), en zal worden gezorgd voor actualisering
van die publicatie. Daarin zullen de dosisconversiecoëfficienten worden
vervangen door waarden die zijn gebaseerd op de stralings- en weefselweegfactoren
en fantomen in ICRP-publicatie 103.
Artikel 4.29, tweede lid
Het tweede lid, onderdeel a, geeft de basis om de verschillende in de
praktijk bij de registratie- of vergunningverlening gehanteerde doses te
toetsen aan dosislimieten voor leden van de bevolking alsmede dosisbeperkingen
of referentieniveaus zoals bij verordening van de Autoriteit kan
worden bepaald. Bij blootstelling van leden van de bevolking buiten een
locatie spelen namelijk een paar soorten doses een rol.
In de eerste plaats is er een Individuele Dosis (ID). Dat betreft de dosis
die een individu kan ontvangen door onbeschermd 24 uur per dag aan
een bron of een locatie te worden blootgesteld. Dit is echter niet een
realistische benadering.
Daarom is er ook een Multifunctionele Individuele Dosis (MID), die de
dosis weergeeft wanneer een persoon vlak naast een locatie woont. Deze
situatie is vrijwel altijd qua dosis de meest beperkende. Als een persoon
ergens kan wonen, kunnen ook alle andere mogelijke activiteiten daar
plaatsvinden (multifunctionaliteit). Echter, ook dit is niet altijd realistisch.
Er zijn omstandigheden dat er niemand naast een locatie woont en er
ook nooit of niet op korte termijn iemand zal gaan wonen (bijvoorbeeld
een locatie naast de Nieuwe Waterweg, of naast een weiland waar geen
enkele bebouwing is voorzien). Afhankelijk van het bestemmingsplan mag
deze te strenge benadering gecorrigeerd worden. Dat gebeurt met
zogenoemde Actuele Blootstellings Correctiefactoren (ABC-factoren). Deze
factoren corrigeren de ID (niet de MID, die gebaseerd is op afscherming
door een woning) waardoor de Actuele Individuele Dosis (AID) ontstaat.
Opgemerkt moet worden dat bij veranderende omstandigheden de
ABC-factor kan veranderen en daardoor ook de AID verandert. Dit kan
leiden tot het moeten nemen van (extra) stralingsbeschermende maatregelen.
Bij verordening van de Autoriteit kan de wijze van berekenen van
deze doses en andere aspecten betreffende het voorgaande bepaald
worden.
Het tweede lid, onderdeel b, geeft de basis om regels te stellen ten
aanzien van meetmethoden die worden toegepast bij de vaststelling van
activiteiten, activiteitsconcentraties en activiteit per oppervlakte-eenheid
(oppervlaktebesmetting).
Artikel 4.29, derde tot en met vijfde lid
Voorts bepaalt het derde lid dat de doses tengevolge van verschillende
handelingen, ook als die onder verschillende besluiten vallen, bij elkaar
worden opgeteld ter toetsing aan de dosislimieten of aan dosisbeperkingen.
Analoog daaraan wordt in het vierde lid bepaald dat alle activiteiten van
radionucliden binnen een locatie, ook die welke vallen onder het Bkse of
het Bvser, overeenkomstig de methoden, bedoeld in artikel 3.4, vijfde lid,
moeten worden gesommeerd alvorens wordt getoetst of daarvan kennis
moet worden gegeven of dat deze registratie- of vergunningplichtig zijn.
Gelijk aan het bepaalde in artikel 3.4, vierde en vijfde lid, geldt de
verplichting tot sommatie uitsluitend ten aanzien van de handelingen die
onder verantwoordelijkheid van een ondernemer op één locatie worden
uitgevoerd.
Gewogen sommatie wordt dus niet alleen in het kader van hoofdstuk 3,
onderdeel 3.3, voor het toetsen van «vrijstelling/vrijgave van het controlestelsel
» gebruikt, maar ook voor andere situaties. Bij de hieronder
genoemde voorbeelden gaat het niet om de gewogen sommatie van
activiteitsconcentraties, maar om de totale activiteit:
– Lozingen van radioactieve stoffen en radioactieve stoffen die
vrijkomen als gevolg van handelingen met van nature voorkomende
radionucliden
C zie de artikelen 10.2 en 10.3 en 10.4; de sommatieregel geldt hier ook
voor natuurlijke bronnen (toetsen of van nature voorkomende radionucliden
zonder vergunning mogen worden geloosd);
C zie in artikel 10.4, tweede lid, de verwijzing naar de sommatieverplichting
«overeenkomstig art 3.17, derde lid»).
– Uitzondering van bepaalde handelingen:
C Zie artikel 11.2, eerste lid, onderdeel a: voorgeschreven gewogen
sommatie van de activiteiten van de bij handelingen betrokken open
bronnen.
In het vijfde lid wordt bepaald dat bij een dergelijke sommatie bronnen
van natuurlijke en kunstmatige oorsprong apart moeten worden bezien,
omdat anders natuurlijke bronnen met een geringe totale activiteit binnen
een locatie waar zich ook vergunningplichtige kunstmatige bronnen
bevinden, vergunningplichtig zouden worden. Dit lid bepaalt dat als
gewogen sommatie uitgevoerd moet worden dat dit apart gedaan moet
worden voor kunstmatige en natuurlijke bronnen. Dit was ook zo geregeld
in het Bs (zie artikel 3, vijfde lid, Bs). Omwille van de in de toelichting op
het vierde lid genoemde situaties (gewogen sommatie van activiteit) blijft
de bepaling gehandhaafd. Het voorschrift is ook nodig om de scheiding
aan te brengen indien radionucliden-activiteitsconcentraties worden
getoetst en er specifieke vrijstellings- of vrijgavewaarden bij de handelingen
zijn betrokken. Het handhaven van dit onderscheid is onder andere
nodig vanwege het feit dat er andere dosiscriteria gelden voor de
vrijstelling/vrijgave van kunstmatige en natuurlijke radionucliden. Idem,
bij lozingen van deze kunstmatige en van nature voorkomende radioactieve
materialen.
Hoofdstuk 5. Informatie en deskundigheid
§ 5.1. Informatie
Artikel 5.1 (transparantie)
Het eerste lid draagt de in artikel 77, eerste volzin, van de richtlijn
genoemde taak op aan de betrokken ministers en de Autoriteit. Op dit
moment wordt op verschillende websites, zoals rijksoverheid.nl, rivm.nl
en anvs.nl al informatie gegeven over beleid, regelgeving en vergunningen,
storingen, incidenten, handhaving en (gevaren) van straling. De
Autoriteit zal tezamen met de betrokken ministeries er zorg voor dragen
dat de informatievoorziening qua transparantie, volledigheid, juistheid en
actualiteit voldoet aan de eisen zoals opgenomen in dit artikel.
Het belang van veiligheid en beveiliging, bedoeld in het tweede lid,
omvat alle betrokken aspecten en heeft een zwaarwegend karakter, in de
zin dat daar geen inbreuk op mag worden gemaakt indien dat een nadelig
effect heeft op die veiligheid en beveiliging.
Artikel 5.2 (informatie over apparaten en toestellen)
Artikel 5.2, eerste lid
Het eerste lid implementeert de verplichting van artikel 78, eerste lid,
van de richtlijn. Deze wordt gelegd bij degene die apparatuur die
radioactieve bronnen bevat of toestellen en versnellers welke ioniserende
straling genereren op de markt brengt. Het gaat hierbij om degene die het
apparaat dat radioactieve bronnen bevat, of het toestel of de versneller
die ioniserende straling kan uitzenden op de markt aanbiedt of aan de
ondernemer (gebruiker) ter beschikking stelt. Dat kan de fabrikant of
importeur zijn of een retailbedrijf (detailhandel). Bij de overdracht dient
informatie te worden verstrekt over het juiste gebruik, de risico’s of
gevaren van het gebruik, en het testen en onderhoud van de overgedragen
apparatuur. Tevens dient bij de overdracht een ducument te
worden geleverd waaruit blijkt dat het apparaat, het toestel of de
versneller dusdanig is ontworpen dat de blootstelling bij normaal gebruik
van de apparatuur zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Artikel 5.2, tweede en derde lid
Het tweede lid omvat een soortgelijke opdracht als het eerste lid voor
medisch-radiologische apparatuur die radioactieve bronnen bevat en
toestellen en versnellers voor medisch radiologisch gebruik. Het betreft in
dit geval medische hulpmiddellen in de zin van de Wet op de medische
hulpmiddelen.
Artikel 6, eerste lid, van het Besluit medische hulpmiddelen verwijst
naar de Bijlage I bij Richtlijn 93/42, welke bepaalt: «De gebruiksaanwijzing
van de hulpmiddelen die straling uitzenden, moet nauwkeurige informatie
bevatten over de aard van de uitgezonden straling, de beschermingsmiddelen
voor patiënt en gebruiker alsmede de middelen om een
verkeerde bediening te voorkomen en de aan de installatie verbonden
risico’s uit te schakelen».
Het derde lid bevat een delegatiegrondslag tot het stellen van nadere
regels door de Autoriteit, indien nodig voor een goede uitvoering.
Artikel 5.3 (informatie radon in woningen en andere gebouwen)
Artikel 5.3 implementeert artikel 74, derde lid, van de richtlijn. Op dit
moment wordt op verschillende websites, zoals rivm.nl en anvs.nl al de
door de richtlijn vereiste informatie gegeven over de blootstelling aan
radon en de bijbehorende gezondheidsrisico’s. De Autoriteit is belast met
de uitvoering.
§ 5.2. Diensten en deskundigen
Artikel 5.4 (stralingsbeschermingsdeskundige)
Dit artikel implementeert de artikelen 34 en 82 van de richtlijn en is
tevens een voortzetting van artikel 7b van het Bs.
Artikel 5.4, eerste en tweede lid
Onder «stralingsbeschermingsdeskundige» wordt in artikel 4, onderdeel
73, van de richtlijn verstaan: «een persoon of, indien de nationale
wetgeving daarin voorziet, een groep personen56 die over de nodige
kennis en ervaring beschikt en de nodige opleiding heeft genoten om
stralingsbeschermingsadvies te geven, met het oog op de daadwerkelijk
bescherming van personen, en van wie de bevoegdheid op dit gebied
door de bevoegde autoriteit wordt erkend». Het begrip is omgezet als:
stralingsbeschermingsdeskundige. Deze was voorheen geregeld in artikel
7b van het Bs. Het begrip vervangt de in het Bs gehanteerde en vergelijkbare
begrippen «algemeen coördinerend deskundige» en «coördinerend
deskundige». Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kunnen
passende niveaus van stralingsbeschermingsdeskundigheid worden
vastgesteld, afhankelijk van de aard en omvang van het risico, de
toepassing. Hierbij wordt aangesloten bij de door de richtlijn vereiste
graduele benadering (zie ook artikel 1.1, eerste lid, onder b, van het
besluit) of «graded approach».
Het eerste lid heeft een schakelfunctie. In de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9
zijn bepalingen opgenomen met specifieke taken voor de stralingsbeschermingsdeskundige.
Het tweede lid bepaalt dat een ondernemer die een handeling uitvoert
of laat uitvoeren waarvoor een vergunningplicht, registratieplicht of
kennisgevingsplicht geldt, zich daarover moet laten adviseren dan wel
toezicht moet laten uitoefenen door een stralingsbeschermingsdeskundige.
Het advies dat de stralingsbeschermingsdeskundige geeft over
de naleving van regels of voorschriften met betrekking tot de handeling
die de ondernemer uitvoert of van plan is uit te voeren, beperkt zich
daarbij tot die gevallen waarbij de handeling leidt of kan leiden tot
beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking.
De overige eisen aan de inhoud en wijze van advisering dan wel het
uitoefenen van toezicht zijn nader uitgewerkt in artikel 7.1. Op grond van
de tweede volzin geldt de verplichting ook voor maatregelen of blootstellingsituaties
waarvan een kennisgeving moet worden gedaan.
Artikel 5.4, derde lid
Het derde lid werkt de verplichting van het tweede lid verder uit. Dit
omvat het vereiste van deskundigheid van een stralingsbeschermingsdeskundige
overeenkomstig een bij regeling van de betrokken ministers
vastgesteld passend niveau. Met «passend» niveau van deskundigheid is
bedoeld dat het niveau van de deskundigheid adequaat is met het oog op
de aard en omvang van de risico’s, de toepassing en de vereiste kennis en
vaardigheden. Het vereiste niveau van deskundigheid zal bijvoorbeeld bij
vergunningplichtige handelingen hoger zijn dan bij registratieplichtige of
kennisgevingsplichtige handelingen en zal bij registratieplichtige
handelingen eveneens hoger zijn dan bij enkel kennisgevingsplichtige
56 Deze variant is en wordt in Nederland niet geïmplementeerd.
handelingen. Bij vergunningplichtige handelingen zal in geval van
complexe handelingen met bronnen met een hoog risico of in geval van
handelingen met grote aantallen bronnen een hoger niveau van deskundigheid
vereist zijn dan bij overige vergunningplichtige handelingen. Er
wordt van uitgegaan dat een stralingsbeschermingsdeskundige bij een
vergunning met veel voorwaarden of zwaardere (complex)vergunning die
een uitgebreide bescherming tegen ioniserende straling vereist een
opleiding tot algemeen coördinerend deskundige, of gelijkwaardig, heeft
gevolgd. Het voorgaande wordt bij ministeriële regeling verder uitgewerkt.
Gelet op de voortgaande ontwikkelingen op dit terrein is nadere
regeling bij ministeriële regeling, binnen de door het besluit gestelde
kaders, wenselijk. Het betreft implementatie waarbij de richtlijn naast een
passende niveau van deskundigheid van een stralingsbeschermingsdeskundige
ook een graduele aanpak vereist.
Artikel 5.4, vierde en vijfde lid
Op grond van het vierde lid kunnen nadere eisen worden gesteld aan de
passende niveaus van deskundigheid van de stralingsbeschermingsdeskundigen,
bedoeld in het derde lid. Daarbij kan gedacht worden aan (naen
bij)scholing, specifiek gericht op de toepassing zoals in artikel 14 van
de richtlijn wordt voorgeschreven. Daarbij kan onderscheid worden
gemaakt tussen niveaus van deskundigheid van stralingsbeschermingsdeskundigen,
bedoeld in het derde lid, of typen stralingsbeschermingsdeskundigen.
Beoogd wordt de bestaande passende niveaus van
deskundigheid van stralingsbeschermingsdeskundigen te continueren en
waar nodig verder te ontwikkelen, waarbij recht wordt gedaan aan de
door de richtlijn vereiste deskundigheid en graduele benadering en die
gebaseerd zijn op aard en omvang van het risico van de voorgenomen en
uit te voeren handelingen.
Het vijfde lid implementeert de bevoegdheid van artikel 82, vierde lid,
van de richtlijn voor werknemers en leden van de bevolking.
Artikel 5.5 (erkenning stralingsbeschermingsdeskundige)
Dit artikel implementeert artikel 14, derde lid, artikel 79, eerste lid,
aanhef en onder c, en artikel 82 van de richtlijn en is tevens een voortzetting
van de in 2013 in het Bs ingevoegde artikelen 7b en 7e (Stb 2013,
33). De eisen met betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden
waaraan met het oog op inschrijving moet worden voldaan zijn
anders van aard dan de vereisten met betrekking tot deskundigheid,
bedoeld in artikel 5.4. Kortheidshalve wordt voor een verdere toelichting
op de inschrijving in het register en erkenning verwezen naar de
toelichting bij de genoemde artikelen 7b en 7e van het Bs.
Artikel 5.5, derde en vierde lid
Krachtens artikel 12.3 geldt een voor de inwerkingtreding van het
besluit bij een erkende instelling behaald diploma voor een opleiding tot
coordinerend of algemeen coordinerend deskundige als een diploma voor
een dergelijke deskundige als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid. Op grond
van de laatste volzin kan in het kader van herregistratie worden geëist dat
opleidingen worden gevolgd. Dit kunnen aanvullende of nieuwe opleidingen
zijn dan wel, indien nodig, het opnieuw volgen van een eerder
gevolgde en inmiddels gemoderniseerde opleiding, indien de oude
opleiding na verloop van tijd als niet meer toereikend moet worden
aangemerkt en niet door middel van aanvullende opleidingen een
voldoende niveau geborgd blijft. Dit kan noodzakelijk zijn om te
waarborgen dat het niveau van kennis en vaardigheden op peil blijft en
blijft beantwoorden aan de actuele eisen, met name bij langere tijd
geleden behaalde diploma’s. Daarmee wordt ook het blijvend voldoen aan
de richtlijn geborgd.
Artikel 5.5, zesde lid
Paragraaf 4.1.3.3 van de Awb betreft de regeling van de positieve
fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen. Artikel 4:20a, eerste lid, van de
Awb bepaalt dat paragraaf 4.1.3.3 van die wet van toepassing is indien dit
bij wettelijk voorschrift is bepaald. Artikel 28, eerste lid, van de
Dienstenwet bepaalt dat «in afwijking van artikel 4:20a, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht paragraaf 4.1.3.3 van die wet van toepassing
is op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift
anders is bepaald». Uit artikel 5.5, zesde lid, van het besluit volgt dat
paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing is op een verzoek tot
inschrijving. Deze bepaling is een voortzetting van artikel 7b, derde lid,
van het Bs (de bepaling is eveneens in artikel 11.5 opgenomen voor
aanvragen om een vergunning of registratie, conform het bepaalde in
artikel 47a van het Bs).
Artikel 5.6 (inschrijving persoon als stralingsbeschermingsdeskundige
bij voldoen aan erkende EG-beroepskwalificaties)
Dit artikel implementeert artikel 14, derde lid, en artikel 82 van de
richtlijn en is tevens een voortzetting van artikel 7d van het Bs. Hierbij is
uitgegaan van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties
(Stb. 2015, 478). Die wet is met ingang van 21 december 2007 in werking
getreden en was noodzakelijk in verband met de implementatie van de op
7 september 2005 vastgestelde richtlijn van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie nr. 2005/36/EG betreffende de erkenning van
beroepkwalificaties (PbEU 2005, L 255). Deze richtlijn (hierna: de richtlijn
beroepskwalificaties) heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot
gereglementeerde beroepen in EU-lidstaten te vergemakkelijken door te
waarborgen dat EU-onderdanen die hun beroepskwalificaties in een
lidstaat hebben behaald, toegang hebben tot hetzelfde gereglementeerde
beroep in een andere lidstaat en dit beroep kunnen uitoefenen met
dezelfde rechten als de onderdanen van die andere lidstaat.
In verband met de wijziging van de citeertitel van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties in de Algemene wet erkenning
EU-beroepskwalificaties (Stb. 2015, 478) en de gewijzigde formulering van
artikel 6 van die wet zijn bij de desbetreffende aanpassingswetgeving de
verwijzing en de formuleringen in de artikelen 7a en 7d van het Bs
aangepast. De in artikel 6 van de Wet Algemene erkenning EU-beroepskwalificaties
opgenomen bepalingen over de vereisten inzake erkenning
van beroepskwalificaties in het kader van vestiging zijn versoepeld. In dit
verband is echter niet alleen de inhoud van artikel 6 van de genoemde wet
relevant. Zo kunnen op basis van artikel 11 van die wet onder bepaalde
voorwaarden aanvullende eisen, de zogenaamde compenserende
maatregelen, aan de migrerende beroepsbeoefenaar worden gesteld in de
vorm van een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid
wanneer er wezenlijke verschillen zijn in de opleiding of in de beroepswerkzaamheden
in relatie tot de opleiding. Ook in het geval van
incidentele dienstverrichting kan op grond van artikel 27 van de
genoemde wet een proeve van bekwaamheid worden opgelegd. Daarom
werd in de artikelen 7a en 7d van het Bs niet meer alleen verwezen naar
artikel 6 van de wet, maar naar de genoemde wet in zijn geheel. Deze
wijziging is overgenomen in artikel 5.6 van het besluit.
Bij regeling van de ministers van IenM en SZW zijn of worden in
verband met artikel 5.6 van het besluit op grond van artikel 33, eerste lid,
van de genoemde Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties
voorts nadere regels gesteld. Artikel 33, eerste lid, van de Algemene wet
erkenning EU-beroepskwalificaties geeft de opdracht per gereglementeerd
beroep nadere regels stellen. Bij de bedoelde regeling zijn of worden
nadere regels gesteld ten aanzien van de aanvraag tot het verkrijgen van
een erkenning, de stukken die bij die aanvraag dienen te worden gevoegd,
alsmede ten aanzien van de aanpassingsstage en de proeve van
bekwaamheid en de wijze waarop deze worden beoordeeld. Voor het
geval een migrerende beroepsbeoefenaar tijdelijk of incidenteel diensten
wil verrichten, zijn nadere regels gesteld ten aanzien van de documenten,
bedoeld in artikel 23 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Artikel 5.7 (toezichthoudend medewerker stralingsbescherming)
Dit artikel implementeert de artikelen 14, eerste lid, 31, 34 en 84 van de
richtlijn en is tevens een voortzetting van artikel 7c van het Bs.
Artikel 5.7, eerste tot en met derde lid
Onder «functionaris voor stralingsbescherming» wordt in artikel 4,
onderdeel 74, van de richtlijn verstaan: «een persoon die technisch
bekwaam is op het gebied van stralingsbescherming voor een bepaalde
soort handelingen om toezicht te houden op de toepassing van de
maatregelen voor stralingsbescherming of om deze maatregelen ten
uitvoer te leggen».
Deze figuur is geïmplementeerd als: toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming. Deze figuur was voorheen geregeld in artikel 7c
van het Bs als de hiermee vergelijkbare figuur van de «toezichthoudend
deskundige».
Het eerste lid omvat een schakelfunctie. Met name artikel 7.2 bevat een
regeling van de taken van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming
met het oog op beroepsmatige blootstelling en daarmee
verbonden blootstelling van de bevolking.
Het tweede lid van artikel 5.7 bepaalt dat een ondernemer die een
handeling uitvoert of van plan is uit te voeren ervoor dient te zorgen dat
deze handeling wordt uitgevoerd door of onder toezicht van een toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming. In tegenstelling tot het
bepaalde in artikel 5.4 ten aanzien van de stralingsbeschermingsdeskundige
is deze verplichting voor de ondernemer in dit geval niet beperkt
tot handelingen waarvoor een vergunningplicht, registratieplicht of
kennisgevingsplicht geldt, maar voor alle handelingen die beroepsmatige
blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking met zich
brengen of kunnen brengen en waarop de wet of het besluit van
toepassing is.
Het derde lid implementeert artikel 84, derde lid, van de richtlijn. De
taken van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming kunnen
worden uitgevoerd door een stralingsbeschermingsdeskundige. Deze
stralingsbeschermingsdeskundige moet dan wel beschikken over
adequate kennis van de toepassing en van het toezichthouden. Dit geldt
met name bij handelingen die vanwege hun risico een hoger niveau van
deskundigheid vereisen. Voorbeelden hiervan zijn de toezichthoudend
medewerker bij diagnostische nucleair geneeskundige handelingen bij
mens en dier en op een radionucliden laboratorium op B-niveau, die
moeten zijn opgeleid op het niveau van de coördinerend deskundige.
Artikel 5.7, vierde tot en met zevende lid
Het vierde lid implementeert artikel 14, eerste lid, van de richtlijn voor
de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming. Dit betreft de
verplichting van de ondernemer om de toezichthoudend medewerker
stralingsbescherming adequate opleiding, training en voorlichting
specifiek voor de toepassing te geven en deze (indien volgens gangbare
maatstaven nodig) te herhalen.
Het vijfde lid bepaalt dat van de opleiding, training en voorlichting die
de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming ontvangt een
administratie dient te worden bijgehouden.
Op grond van het zesde lid kunnen eisen worden gesteld met betrekking
tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden van een toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming voor daarbij genoemde toepassingen
en de opleiding, training en voorlichting, bedoeld in het vierde lid. Dit sluit
aan bij de regeling voor de stralingsbeschermingsdeskundige van artikel
5.5, derde lid, van het besluit. Op grond van de laatste volzin kan tevens
worden geëist dat opleidingen worden gevolgd. Dit kunnen aanvullende
of nieuwe opleidingen zijn dan wel, indien nodig, het opnieuw volgen van
een eerder gevolgde en inmiddels gemoderniseerde opleiding, indien de
oude opleiding na verloop van tijd als niet meer toereikend moet worden
aangemerkt en niet door middel van aanvullende opleidingen een
voldoende niveau geborgd blijft. Dit kan noodzakelijk zijn om te
waarborgen dat het niveau van kennis en vaardigheden op peil blijft en
blijft beantwoorden aan de actuele eisen, met name bij langere tijd
geleden behaalde diploma’s. Daarmee wordt ook het blijvend voldoen aan
de richtlijn geborgd. Krachtens het zevende lid kunnen bij verordening
van de Autoriteit nadere uitvoeringsregels worden gesteld.
Artikel 5.8 (vereisten toezichthoudend medewerker stralingsbescherming)
Artikel 5.8 implementeert artikel 14, derde lid, en artikel 84 van de
richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 7c van het Bs.
Voor de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming geldt geen
registratieplicht, maar de verplichting om te beschikken over een diploma,
certificaat of een ander getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op
het gebied van stralingsbescherming specifiek voor de toepassing, bij een
erkende instelling. Deze verplichting vloeide al voort uit Richtlijn 96/29/
Euratom en wordt met de implementatie van de richtlijn voortgezet.
Derhalve wordt van de mogelijkheid om een toezichthoudend
medewerker stralingsbescherming conform artikel 14, derde lid, van de
richtlijn te registreren, niet gebruik gemaakt en wordt deze mogelijkheid
niet geïmplementeerd.
Artikel 5.9 (stralingsbeschermingseenheid)
Artikel 5.9 implementeert de artikelen 31, eerste lid, (algemeen) en 84,
derde lid, van de richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 12 van het
Bs. Ondernemingen waar zeer diverse of omvangrijke handelingen
worden uitgevoerd of handelingen die een uitgebreide bescherming tegen
ioniserende straling vereisen of locaties waar dit aan de orde is kunnen bij
ministeriële regeling worden aangewezen, waardoor daarvoor een
verplichting gaat gelden om een stralingsbeschermingseenheid (SBE)
aanwezig te hebben, waarbinnen een stralingsbeschermingsdeskundige
van voldoende niveau verantwoordelijk is voor de uitvoering van de
taken. Deze SBE is verantwoordelijk voor de uitvoering van het stralingszorgsysteem.
De door de ondernemer aangewezen stralingsbeschermingsdeskundige
moet een onafhankelijke positie in de onderneming
hebben. Over het algemeen is dat een positie in de leiding van de SBE. In
het algemeen is hier sprake van wat in de praktijk een «complexvergunning
» wordt genoemd (een vergunning voor omvangrijke handelingen
of handelingen die een uitgebreide bescherming tegen ioniserende
straling vragen; deze definitie is opgenomen in bijlage 1 van het besluit).
In het kader van een dergelijke vergunning wordt de ondernemer een
zekere mate van vrijheid van handelen gegeven. Voor de complexvergunning
is in artikel 3.4, derde lid, van het besluit een meer expliciete
juridische basis opgenomen. Ook kan hierbij worden gedacht aan
inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, waarop het
Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (Bkse) van toepassing is.
De stralingsbeschermingdeskundige binnen de SBE beoordeelt vooraf
de handelingen die zullen worden uitgevoerd en de beschermingsmaatregelen
die daarbij zijn (voor)genomen, en moet daarvoor tevoren schriftelijk
een interne toestemming geven, waarbij tevens wordt vastgelegd
welke maatregelen worden genomen. Voorts moet de stralingsbeschermingsdeskundige
van de SBE controles (laten) uitvoeren, rapporteert hij
aan de ondernemer over de uitvoering van de handelingen binnen de
onderneming en adviseert hij de ondernemer over zaken die de stralingsbescherming
betreffen.
De SBE moet buiten de lijnorganisatie zijn geplaatst, waarin de
verantwoordelijkheden voor de handelingen zijn vastgelegd. Daardoor
heeft de SBE binnen de onderneming een positie die onafhankelijk is van
de bedrijfsonderdelen waar de handelingen worden uitgevoerd. Dit is
nodig om ongewenste beïnvloeding te vermijden. De SBE, indien intern,
dient echter wel een positie binnen de onderneming te hebben met
vastomlijnde taken en bevoegdheden. Deze bepalingen kunnen bijvoorbeeld
van toepassing zijn voor universiteiten, academische ziekenhuizen
en grote bedrijven met diverse stralingstoepassingen. In een aantal
situaties worden door de SBE ook uitvoerende taken verricht, zoals
bijvoorbeeld de centrale inkoop en distributie van radioactieve stoffen of
het beheer van radioactief afval. Dit kan wanneer iemand met voldoende
deskundigheid binnen de SBE voor deze taken wordt aangewezen. In
principe is dit dan niet de stralingsbeschermingsdeskundige, maar een
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming of andere deskundige
medewerker van de SBE.
In de huidige praktijk van vergunningverlening wordt voor een aantal
van deze bedrijven een dergelijke SBE voorgeschreven in de eerdergenoemde
complexvergunning. In de complexvergunning zijn de taken en
bevoegdheden van de SBE vastgelegd, alsmede de omvang ervan en de
vereiste niveaus van deskundigheid. Bij regeling van de minister kan
worden bepaald voor welke bedrijven of locaties een SBE verplicht wordt
en welke taken en bevoegdheden deze heeft (eerste lid). Het betreft
soorten ondernemingen of locaties waar zeer diverse of omvangrijke
handelingen worden uitgevoerd of handelingen die een uitgebreide
bescherming tegen ioniserende straling vereisen.
Een SBE kan meerdere locaties van eenzelfde rechtspersoon bedienen,
en kan ten behoeve van meerdere ondernemers werken (derde lid).
Wanneer een SBE voor meerdere ondernemers werkt en daarbij nieuwe
toestemmingen moet beoordelen, beleid moet ontwikkelen of toezicht
moet houden, zal deze SBE bij iedere betrokken ondernemer een formele
positie moeten hebben binnen de organisatie.
Met het beoordelen van nieuwe toestemmingen binnen het kader van
de verleende vergunning worden door een onafhankelijk deskundige van
de ondernemer, binnen strikte voorwaarden de beoordelingen uitgevoerd
die anders door de overheid zouden worden uitgevoerd. De voorwaarden
die hiervoor in de complexvergunning worden gegeven behelzen
voldoende, en onafhankelijk van de toepassing gepositioneerde deskundigheid,
de toetsing van de handeling en te nemen beschermingsmaatregelen
aan de hand van in de vergunningaanvraag vastgelegde criteria en
directe rapportage aan ondernemer. Het is niet de bedoeling om deze
bevoegdheid op de private markt te brengen, met andere woorden: een
SBE kan alleen interne toestemmingen verlenen binnen de eigen
onderneming en niet bij een derde. Wanneer de werkzaamheden van een
externe SBE binnen een onderneming zich beperken tot het geven van
advies en het uitvoeren van bepaalde controles, hoeft deze SBE geen
formele positie binnen deze onderneming te hebben, maar wordt deze
beschouwd als externe deskundige.
De invulling van het concept complexvergunning57 binnen het systeem
van autorisatie is bij de voorbereiding van het besluit opnieuw onderzocht.
Er is evenals onder het Bs geconcludeerd dat er situaties blijven
bestaan waarin, vanwege het aantal (verschillende) toepassingen en de
regelmatige fluctuatie daarin, het wenselijk blijft de onderneming een
«vergunning op hoofdlijnen» te verstrekken op voorwaarde dat een
interne onafhankelijke organisatie verantwoordelijk is voor het systeem
van interne toestemmingen en controle op naleving daarvan, zijnde de
stralingsbeschermingseenheid. In dat geval zullen de ministers dus
nadere regels moeten (kunnen) stellen.
Artikel 5.10 (middelen en faciliteiten)
In artikel 5.10 wordt artikel 84, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn
geïmplementeerd. De bepaling is een voortzetting van het eerdere artikel
11a van het Bs. Dit artikel verplicht de ondernemer voldoende financiële
middelen en faciliteiten ter beschikking te stellen aan alle deskundigen of
de stralingsbeschermingseenheid die met de uitvoering van de
bescherming tegen ioniserende straling zijn belast. Deze verplichting
strekt ertoe te waarborgen dat een stralingsbeschermingsdeskundige,
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming en medewerkers van
de stralingsbeschermingseenheid de taken met betrekking tot de
bescherming tegen ioniserende straling naar behoren kunnen uitvoeren.
§ 5.3. Opleiding, training en voorlichting
Artikel 5.11 (erkende instellingen)
Artikel 5.11 implementeert artikel 14, tweede lid, van de richtlijn en
vormt een voortzetting van artikel 7f van het Bs in samenhang met artikel
3.12 van de Uitvoeringsregeling stralingsbescherming EZ. Het betreft
instellingen waar stralingsbeschermingsdeskundigen, toezichthoudend
medewerkers, medisch deskundigen of personen die in opdracht van die
deskundige de blootstellingen verrichten een diploma, certificaat of een
ander getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van
stralingsbescherming kunnen behalen.
Een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming moet een
diploma behalen bij een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11. De
erkenning van opleidingsinstellingen in het Bs heeft de erkenning door
een opleiding zelf reeds eerder vervangen (opgenomen in de tijdelijke
regeling erkenning opleidingen; het overgangsrecht is geëindigd met
ingang van 6 februari 2018).
Overeenkomstig artikel 3.12 van de genoemde regeling geldt een
erkenning voor een tijdvak van vijf jaar en kan dit tijdvak daarna telkens
voor een tijdvak van vijf jaar worden verlengd, indien aan de met het oog
op erkenning gestelde eisen wordt voldaan.
De verordenende bevoegdheid van de Autoriteit van het vierde lid
betreft onder meer de aanvraag van een erkenning en daarbij te
overleggen gegevens.
57 Binnen het kader van een complexvergunning vinden dermate veel verschillende (soorten)
handelingen plaats dat, op basis van artikel 2.2 van de voormalige Uitvoeringsregeling
stralingsbescherming EZ, aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid vereist werd.
Artikel 5.12 (informatie, advies en bijstand in verband met
weesbronnen)
Artikel 5.12 implementeert de artikelen 16, eerste lid, en 92, eerste en
derde lid, van de richtlijn. Kortheidshalve wordt verwezen naar de
toelichting op artikel 13.9.
Artikel 5.12, eerste en tweede lid
Artikel 5.12, eerste en tweede lid, implementeert artikel 16, eerste lid,
van de richtlijn. Het eerste lid draagt de in artikel 16, eerste lid, van de
richtlijn genoemde taak op aan de Autoriteit en de betrokken minister. Op
dit moment wordt op verschillende websites, zoals rijksoverheid.nl en
anvs.nl al informatie gegeven over beleid, regelgeving en de gevaren van
een mogelijke confrontatie met een weesbron. De Autoriteit zal er
tezamen met de betrokken ministeries voor zorgen dat de informatievoorziening
qua transparantie, volledigheid, juistheid en actualiteit voldoet aan
de eisen zoals opgenomen in dit artikel. Het tweede lid bevat een nadere
uitwerking van het begrip: bedrijven waarvan het aannemelijk is dat er
weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt. Het betreft hier niet alleen
bedrijven of instellingen die metaalafval of schroot verwerken, maar ook
bedrijven die metaalfabricaten of halffabricaten verwerken. Het laatste
vanwege het feit dat een bron in een metaal kan worden meegesmolten
en op deze wijze besmetting van metaalfabricaten kan veroorzaken.
Artikel 16, tweede lid, van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7.30.
Dit betreft de specifieke verplichtingen van de bedrijfsleiding met
betrekking tot het informeren en onderrichten van werknemers.
Artikel 5.12, derde en vierde lid
Het derde en vierde lid implementeren artikel 92, eerste en derde lid,
van de richtlijn. Hetgeen hiervoor is gesteld in de toelichting op het eerste
lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het derde lid. Het
vierde lid wordt gelezen in samenhang met de aangifteplicht van de
artikelen 22 en 33 van de wet.
Artikel 5.13 (voorafgaande voorlichting en opleiding van hulpverleners)
Artikel 5.13 implementeert artikel 17 van de richtlijn. Het eerste lid
implementeert het eerste lid van genoemd artikel 17 en sluit aan bij de
artikelen 44 en 45 van de wet. Het bepaalt welke hulpverleners informatie
moeten ontvangen als voorbereiding op hun mogelijke interventie of inzet
bij een stralingsincident, radiologische noodsituatie of ongeval. Verder
geeft het aan waar die informatie uit dient te bestaan. Het tweede lid
bepaalt dat in geval van een stralingsincident, radiologische noodsituatie
of ongeval, de informatie voor de hulpverleners moet worden aangevuld
met specifieke informatie daaromtrent. Het derde en vierde lid verduidelijken
dat de ondernemer die verantwoordelijk is voor de bescherming van
hulpverleners er voor moet zorgen dat de hulpverleners regelmatig een
opleiding volgen conform de afspraken die gemaakt zijn in het kader van
artikel 40 van de wet, waarbij die opleiding moet kunnen worden
beschouwd als een passende opleiding in het kader van de stralingsbescherming.
Artikel 5.14 (vorming, voorlichting en opleiding op het gebied
van medische blootstelling)
Artikel 5.14 implementeert artikel 18 van de richtlijn en vormt een
voortzetting van artikel 54, eerste lid, onder a, en tweede lid, van het Bs.
De verantwoordelijkheid dat de opleiding wordt gevolgd, berust bij de
ondernemer. Onder medisch deskundigen en andere personen die
betrokken zijn bij de praktische onderdelen van medisch-radiologische
procedures worden bijvoorbeeld medisch beeldvormings- en bestralingsdeskundigen
en OK-assistenten begrepen.
Uit het tweede lid volgt dat personen die opleidingen en trainingen als
bedoeld in het eerste lid, eerste of tweede volzin, volgen, zoals bijvoorbeeld
stagiaires ten tijde van hun opleiding medisch beeldvormings- en
bestralingsdeskundige, kunnen deelnemen aan de praktische onderdelen
van medisch-radiologische procedures. Bij- en nascholing als bedoeld in
het derde lid wordt aangemerkt als passend als de primaire doelstelling is
het op peil houden van kennis, vaardigheden en inzicht. De bij- en
nascholing moet binnen de reikwijdte van het vakgebied vallen of een
directe relevantie hebben voor de beroepsbeoefening. De frequentie van
het volgen van bij- en nascholing zal onder meer afhankelijk zijn van de
mate van ontwikkelingen die in het vak plaatsvinden. In ieder geval geldt
dat een frequentie van eens per drie jaar passend wordt geacht.
De bevoegdheid van het vierde lid is noodzakelijk met het oog op een
goede uitvoering en de praktische en technische eisen ten aanzien van
opleidingen als hier bedoeld.
Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen inzake blootstelling
Afdeling 6.1. Stralingsincidenten, ongevallen en radiologische
noodsituaties
§ 6.1.1. Meldingen en maatregelen
Artikel 6.1 (meldplicht stralingsincidenten, ongevallen en
radiologische noodsituaties)
Artikel 6.1 implementeert (met artikel 6.2 van het besluit) artikel 69,
eerste lid, van de richtlijn en vormt een gewijzigde voortzetting van artikel
12a van het Bs. Het meldpunt van artikel 12a Bs is niet meer met zoveel
woorden in het besluit geregeld om te voorkomen dat er mogelijke
verwarring ontstaat tussen het ZBO (de Autoriteit) en de feitelijke en
organisatorische voorziening daarbinnen (het meldpunt).
Een meldpunt is noodzakelijk in verband met het bepaalde in de
artikelen 96 en 69 (deels) van de richtlijn. Artikel 12a van het Bs stelde één
centrale instantie in waar meldingen van stralingsincidenten,ongevallen
en radiologische noodsituaties gedaan konden worden: het meldpunt
stralingsincidenten. Dit centrale meldpunt werd beheerd door een, door
de minister van EZ aangewezen, instantie. Voorheen was dat meldpunt
onderdeel van de Inspectie Leefomgeving en Transport. Inmiddels ligt het
beheer van het meldpunt bij de Autoriteit. Het artikel omvat de meldplicht
en regelt aan wie de melding moet worden gericht (de Autoriteit). In het
Bs was de meldplicht uitgebreid tot de stralingsarts. In het besluit is dit
niet overgenomen. Wanneer, en de wijze waarop, een stralingsarts dient
te worden ingeschakeld verschilt per geval. Het heeft de voorkeur dit niet
in algemene termen vast te leggen in het besluit. In plaats daarvan kan,
door het stellen van nadere regels op basis van artikel 7.1, de ondernemer
verplicht worden, in samenspraak met een stralingsarts, afspraken en
protocollen op te stellen en vast te leggen.
De begrippen stralingsincident, ongeval of radiologische noodsituatie
zijn gedefinieerd in de wet en het besluit. In bijlage 1 is «stralingsincident»
gedefinieerd als: onbedoelde gebeurtenis of situatie of ongewilde
verspreiding waarbij gevaar bestaat, dan wel gevaar is opgetreden voor:
– een blootstelling aan ioniserende straling van leden van de bevolking
van meer dan 0,1 millisievert,
– een lozing op of in de bodem, in het riool, in het oppervlaktewater of
in de lucht boven een door Onze Minister vastgestelde waarde, of
– een blootstelling aan ioniserende straling van werknemers van meer
dan 2 millisievert.
Ten opzichte van het Bs is het deel van deze definitie dat betrekking
heeft op de bescherming van werknemers veranderd (daarin stond: «een
overmatige blootstelling of overbestraling van werknemers»). Aanleiding
voor deze aanpassing is dat zowel met de term «overbestraling» als met
de term «overmatige blootstelling», volgens die definitie, in feite niets
werd gezegd over de «grootte» van de (mogelijke) blootstelling bij, en de
ernst van individuele incidenten en noodsituaties. Daarom is er gekozen
om in lijn met de rest van de definitie (bevolking en milieu) te kiezen voor
een concrete waarde. Het melden van overschrijdingen voor werknemers
van dosislimieten (in het Bs «overbestraling») en overmatige blootstelling
is nu geregeld in de desbetreffende artikelen van hoofdstuk 7.
De begrippen «ongeval» en «radiologische noodsituatie» zijn in artikel
38 van de wet als volgt gedefinieerd.
Ongeval: gebeurtenis,
1°. als gevolg waarvan straling vrijkomt of dreigt vrij te komen die tot
een verhoogd risico leidt of kan leiden voor mens of milieu, of
2°. die ter voorkoming of vermindering van een verhoogd stralingsrisico
voor mens of milieu een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties
van verschillende disciplines vergt.
Radiologische noodsituatie: situatie die een dringend optreden vereist
om mensen, dieren planten en goederen tegen blootstelling aan ioniserende
straling te beschermen.
De definitie van de wet van «radiologische noodsituatie» vormt de
implementatie van het begrip «noodsituatie» uit de richtlijn.
Het begrip «radiologische noodsituatie» is in 2004 is de Kernenergiewet
geïntroduceerd om een duidelijker onderscheid te maken tussen het
begrip «ongeval» aan de ene kant, en de radiologische gevolgen aan de
andere kant. In de toelichting is daarover destijds het volgende
opgenomen. «Dit begrip is nodig om een preciezer onderscheid te kunnen
maken tussen een ongeval zelf, bijvoorbeeld een brand of ontploffing, en
de gevolgen daarvan, zowel tijdens, vlak na of enige tijd na het ongeval.»
Ongevallen en radiologische noodsituaties kunnen een bedreiging
vormen voor de openbare orde en veiligheid zodat een inzet van
hulpdiensten niet is uit te sluiten. Vanwege de rol die een burgemeester
heeft in het kader van de openbare orde en veiligheid en het feit dat hij in
zijn rol als burgemeester het opperbevel heeft over de hulpdiensten, zoals
o.a. is vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s, dient hij melding te krijgen
van een ongeval of radiologische noodsituatie. Tevens dient een ongeval
of radiologische noodsituatie onmiddellijk aan de Autoriteit te worden
gemeld omdat dergelijke situaties in potentie een meer dan lokaal
karakter kunnen hebben en de Rijksoverheid dan ook een rol heeft, zoals
vastgelegd in de wet.
In 2012 is het begrip «stralingsincident» opgenomen in het Bs en dat is
met een wijziging ten aanzien van werknemers overgenomen in het Bbs.
De reden om het begrip «stralingsincident» in het Bs te introduceren was
het feit dat niet langer alle bronnen vergunningsplichtig waren, maar dat
voor bepaalde bronnen een meldingsplicht werd geïntroduceerd. In het
verleden moesten overschrijdingen van vergunningsvoorwaarden worden
gemeld. Als er nu grenzen, zoals opgenomen in de definitie van stralingsincident,
worden overschreden dient dit aan de Autoriteit te worden
gemeld. De burgemeester heeft hier, gezien de manier van afhandelen
van een stralingsincident, geen rol en er hoeft dus ook niet aan hem
gemeld te worden.
Artikel 6.2 (uitvoering meldingen en maatregelen)
Artikel 6.2 regelt de wijze van uitvoering van de meldingen en de
maatregelplicht voor ondernemers bij een stralingsincident, ongeval of
radiologische noodsituatie. Het artikel implementeert met artikel 6.1 van
het besluit, artikel 69, eerste lid, en daarnaast artikel 96 van de richtlijn, en
bouwt daarbij voort op de artikelen 1, eerste lid, en 13 van het Bs. Dit
artikel (en afdeling 6.1 in zijn algemeenheid) sluit aan bij, en werkt
aanvullend ten opzichte van de in hoofdstuk VI van de wet opgenomen
bepalingen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij II.6.1
van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 6.2, eerste tot en met vierde lid
De ondernemer moet bij handelingen, waarbij voorzienbaar is dat
personen aan overmatige bestraling of besmetting kunnen worden
blootgesteld, vooraf de stralingsbeschermingsdeskundige raadplegen en
indien nodig vooraf passende maatregelen nemen. Deze situaties
betreffen bijvoorbeeld handelingen waarbij de kans aanwezig is dat
personen een hogere dosis oplopen. Bij dergelijke handelingen moet altijd
een stralingsbeschermingsdeskundige aanwezig zijn.
Daarnaast moet de ondernemer, wanneer naar het oordeel van de
stralingsbeschermingsdeskundige een overmatige bestraling of
besmetting kan optreden, de handeling staken, de plaats ontruimen en de
Autoriteit waarschuwen.
Voor grotere calamiteiten wordt in de vergunning en nu ook in artikel
6.1 van het besluit bepaald dat een dergelijke gebeurtenis, waarbij
meerdere overheidsinstanties betrokken zijn, moet worden gemeld.
Wanneer de handelingen met de bron zijn gestaakt, kunnen deze weer
worden hervat wanneer de stralingsbeschermingsdeskundige of
toezichthoudend medewerker stralingsbescherming oordeelt dat de in het
tweede lid genoemde situatie is opgeheven (vierde lid). Het vierde lid
beoogt verder te waarborgen dat een ondernemer de werkzaamheden pas
hervat of laat hervatten niet eerder dan een week nadat de melding is
gedaan, tenzij de Autoriteit of een ander bevoegd bestuursorgaan binnen
die week een andere termijn heeft gesteld voor het beëindigen van de
maatregel.
Artikel 6.2, derde lid, vormt een voortzetting van artikel 13, vierde lid,
Bs. Dat luidde:
«Het meldpunt stralingsincidenten stelt de bij regeling van Onze
Minister aangewezen instanties zo spoedig mogelijk op de hoogte van de
meldingen, bedoeld in het eerste en derde lid».
In de bedoelde aanwijzing was voorzien door middel van het Besluit
aanwijzing en taakvervulling toezichthouders Kernenergiewet 2013. De
reden voor de doormelding aan andere instanties door de Autoriteit is in
principe gelegen in de rol die deze instanties hebben ten aanzien van hun
taak als toezichthouder van de Kernenergiewet. Daarom worden deze ook
in artikel 6.2, derde lid, van het besluit genoemd (de krachtens artikel 58 of
65 van de wet aangewezen toezichthouders). Ook voorziet de bepaling in
een mogelijkheid van aanwijzing door de minister van andere instanties
(bij besluit of regeling).
In het Bbs is evenals voorheen onder het Bs sprake van een samengestelde
meldplicht voor ondernemers bij ongevallen en radiologische
noodsituaties. Reden voor deze samengestelde meldplicht bij een ongeval
is dat het van groot belang is dat er direct, zonder tijdsverlies, wordt
gemeld zowel in het algemene spoor van de rampenbestrijding van de
Wet veiligheidsregio’s als in het sectorale spoor van de wet. Het
doormelden van meldingen door de Autoriteit aan andere instanties is
dus niet bedoeld voor de alarmering van deze instanties. Dat gebeurt via
het algemene spoor van de rampenbestrijding van de Wet veiligheidsregio’s.
Artikel 6.2, vijfde tot en met zevende lid
Op grond van het vijfde lid dient de ondernemer (ter implementatie van
artikel 96 van de richtlijn) corrigerende maatregelen te nemen, zonodig op
basis van onderzoek. Verder is hij verplicht tot het informeren van de
Autoriteit omtrent onderzoeksresultaten en maatregelen. Corrigerende
maatregelen dienen te worden onderscheiden van remediërende
maatregelen bij een besmetting. Corrigerende maatregelen zijn gericht op
het beëindigen van het stralingsincident, radiologische noodsituatie of
ongeval of de effecten daarvan en het voorkomen van verdere
besmetting.
Ter implementatie van artikel 96 van de richtlijn is voorts een nieuwe
bepaling in het zesde lid opgenomen, dat de ondernemer in aangewezen
gevallen verplicht om een systeem in te voeren en in werking te houden
voor het registreren en analyseren van de in het eerste lid bedoelde
stralingsincidenten, ongevallen en radiologische noodsituaties die tot
toevallige of onbedoelde blootstelling leiden of kunnen leiden. Op grond
van het zevende lid kunnen nadere regels worden gesteld. De grondslag
daarvoor berust ook in dit geval op artikel 4 van de wet.
Artikel 6.3 (meldingen bronnen)
Artikel 6.3 van het besluit implementeert de meldingsplichten van de
artikelen 85, derde lid, en 86, vierde lid, van de richtlijn. Daarnaast de
meldings- en maatregelplicht van artikel 91, eerste lid, en bijlage XV,
onderdeel d, van de richtlijn. Het artikel vormt een voortzetting van artikel
14, derde lid, van het Bs.
Artikel 14 van het Bs voorzag reeds in een plicht tot voorkoming van
zoekraken, ontvreemding of ongewilde verspreiding en tot een onmiddellijke
mededeling, indien dit onverhoopt toch mocht plaatsvinden. In casu
betreft het de mededelingsplicht zoals aanvankelijk in het tweede lid van
artikel 14 van het Bs was opgenomen. Bij het Besluit van 12 mei 2006 tot
wijziging van het Besluit stralingsbescherming en enige andere besluiten
in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2003/122/Euratom (controle
op hoogactieve ingekapselde radioactieve bronnen en weesbronnen)
(Stb 2006, 260) is hieraan de verplichting toegevoegd dat de ondernemer
schriftelijke instructies moet opstellen ter voorkoming van ongeoorloofde
toegang tot de hoogactieve bron, verlies of diefstal of beschadiging door
brand van de hoogactieve bron. Voorts moet ook ongeoorloofd gebruik
van de hoogactieve bron worden gemeld, moeten de getroffen maatregelen
na zoekraken, ontvreemding of ongeoorloofd gebruik en na elke
gebeurtenis waarbij de bron kan zijn beschadigd, worden gemeld en moet
van elk incident of ongeval met een dergelijke bron onmiddellijk
mededeling worden gedaan. De genoemde verplichtingen zijn deels
opgenomen in de artikelen 4.4, derde lid, 4.13 en deels in artikel 6.3 van
het besluit in samenhang met de genoemde meldplichten en maatregelplichten
van de richtlijn. Op grond van het tweede lid kunnen nadere
regels van uitvoeringstechnische aard worden gesteld, ook in dit geval
met grondslag in artikel 4 van de wet.
§ 6.1.2. Ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen
Artikel 6.4 (radiologische noodsituaties)
Artikel 6.4 implementeert artikel 4, onderdeel 26 en bijlage I, 1, van de
richtlijn en vormt een voortzetting van artikel 116 van het Bs.
Het begrip radiologische noodsituatie is gedefinieerd in artikel 38,
onderdeel e, van de wet als «een situatie die een dringend optreden
vereist om mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan
ioniserende straling te beschermen». De referentieniveaus van bijlage I,
onderdeel 1, van de richtlijn, zoals geïmplementeerd bij en krachtens
artikel 9.8, zijn van toepassing. Het referentieniveau voor een radiologische
noodsituatie (de richtwaarde voor de ten hoogste wenselijke
blootstelling) is gelijk aan of hoger dan 20 millisievert en niet hoger dan
100 millisievert (acute dosis of in een jaar). Op grond van artikel 9.8,
eerste lid, aanhef en onder a, van het besluit wordt of worden bij regeling
van de betrokken ministers een of meer referentieniveaus voor radiologische
noodsituaties vastgesteld. Mogelijke relevante keuzes zijn: of één
niveau (van 100 millisievert), of twee niveaus. Bij twee niveaus lijkt het
aangewezen er één voor ongevallen met een A-object (100 millisievert) te
nemen en één voor ongevallen met een B-object. Onderbouwing en
waarden kunnen aan de hand van bestaande rapporten van bijvoorbeeld
IAEA over modelscenario’s of maatongevallen worden opgesteld. De
gekozen waarde voor een referentieniveau is bepalend voor planning en
respons. De toepassing van het vereiste van optimalisatie volgt uit de
definitie van het begrip referentieniveau.
De bevoegdheid, opgenomen in het tweede lid, is noodzakelijk met het
oog op een goede uitvoering van de optimalisatieverplichtingen. Deze
beogen houvast te geven in de praktijk zodat als een radiologische
noodsituatie zich voordoet geen onnodige uitvoeringsvragen opkomen
noch kostbare tijd verloren gaat.
Artikel 6.5 (ongevallenbestrijding en nationale crisisplannen)
Artikel 6.5 implementeert de artikelen 97 en (deels) 98 van de richtlijn en
bijlage XI, onderdelen A en B, van de richtlijn. Artikel 97 van de richtlijn
verplicht tot het uitwerken van een rampenbestrijdingssysteem met
passende administratieve bepalingen ter handhaving van dit systeem
(eerste lid). Het systeem dient de elementen van bijlage XI, onderdeel A,
te omvatten. Het tweede lid van artikel 97 van de richtlijn bevat eisen ten
aanzien van proportionaliteit en doeltreffendheid. Het rampenbestrijdingssysteem
dient voorts te voorzien in noodplannen (derde lid). Deze dienen
de in bijlage XI, onderdeel B, van de richtlijn genoemde elementen te
omvatten. Voor een algemene toelichting op het rampbestrijdingsysteem
wordt verwezen naar de algemene toelichting bij II.6.1.2.
Artikel 6.5, eerste lid
Het eerste lid regelt de doorwerking van de in bijlage XI, onderdeel A,
van de richtlijn genoemde elementen (opgenomen in bijlage 6, onderdeel
A, van het besluit) in de taakuitoefening door de ministers, bedoeld in
artikel 40, eerste lid, van de wet en in de in dat lid bedoelde nationale
crisisafspraken. Grondslag is artikel 38a en voor zover nodig artikel 67 van
de wet. De in artikel 40, eerste lid, bedoelde nationale crisisafspraken
betreffen de afspraken zoals thans opgenomen in het Nationaal Crisisplan
Stralingsincidenten (NCS). De in artikel 6.5, eerste lid, opgenomen
bepaling sluit aan bij, en expliciteert voor zover wenselijk de bestaande
praktijk.
Artikel 6.5, tweede lid
Het tweede lid bevat soortgelijke bepalingen als het eerste lid voor de
taakuitoefening door het bestuur van de veiligheidsregio. Het betreft
daarbij de voorbereiding, overeenkomstig paragraaf 3 van de Wet
veiligheidsregio’s (Wvr), van de bestrijding van ongevallen met categorie
A-objecten en categorie B-objecten door het bestuur van de veiligheidsregio,
bedoeld in artikel 40, tweede lid, en artikel 41 van de wet.
Artikel 6.5, derde tot en met vijfde lid
Het derde en vierde lid implementeren de verplichtingen van de
artikelen 97, derde lid, en 98 van de richtlijn, met betrekking tot het
opstellen van noodplannen door de overheid. Deze zijn geimplementeerd
als nationale crisisplannen (derde lid).
In artikel 98, eerste lid, van de richtlijn wordt met betrekking tot het
noodplan (nationale crisisplan) bepaald: «De lidstaten zien erop toe dat
voor verschillende noodsituaties er op voorhand noodplannen worden
opgesteld». Dat betekent dat de rijksoverheid, conform artikel 40 eerste
lid, van de wet, een planmatig kader dient op te stellen ten aanzien van
mogelijke ongevallen en radiologische noodsituaties en dat ondernemers
en veiligheidsregio’s zich ook planmatig dienen voor te bereiden op
mogelijke ongevallen en radiologische noodsituaties. Deze voorbereiding
vertaalt zich voor de rijksoverheid, binnen de kaders van het generieke
crisisbeheersingsbeleid conform het NHC, thans in het eerdergenoemde
Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten (NCS) met de deelplannen (o.a.
het NCS-responsplan). Voor ondernemers vertaalt zich dit in de noodzakelijke
bedrijfsnoodplannen en voor de veiligheidsregio’s in de voorbereiding
conform de Wvr (artikelen 15, 16 en indien noodzakelijk geacht
artikel 17). Verder geldt dat de overheid erop toeziet dat de bedrijfsnoodplannen
ook daadwerkelijk worden opgesteld en aan de eisen voldoen.
In de genoemde noodplannen van de overheid (nationale crisisplannen)
moeten de in bijlage XI, onderdeel A (voor zover van toepassing) en
onderdeel B, van de richtlijn genoemde elementen worden opgenomen
(voor bedrijfsnoodplannen geldt dit alleen voor zover van toepassing).
Deze eisen zijn opgenomen in bijlage 6 van het besluit:
Voorbereiding:
1. referentieniveaus voor bevolking en hulpverleners;
2. geoptimaliseerde beschermingsstrategieën voor verschillende
scenario’s;
3. vooraf bepaalde criteria voor bijzondere beschermingsmaatregelen;
4. standaardtriggers/operationele criteria: waarneembare feiten of
indicatoren;
5. regelingen voor onmiddellijke coördinatie met organisaties en
buitenlanden;
6. regelingen voor aanpassen noodplannen.
Tijdens respons:
1. snel invoeren beschermingsmaatregelen;
2. beoordeling van doeltreffendheid, eventuele aanpassing;
3. vergelijking dosis met referentieniveaus;
4. invoeren van verdere beschermingsmaatregelen.
Om de verschillende functies, niveaus en verantwoordelijken voor
noodplannen te verduidelijken worden verschillende namen voor deze
verschillende plannen gebruikt:
a. nationale crisisplannen: de nationale crisisplannen van de rijksoverheid
met o.a. het NHC, NCS en deelplannen;
b. het regionale crisisplan met het rampbestrijdingsplan uit de Wvr;
c. bedrijfsnoodplan: het noodplan van de bedrijven.
Het is niet vereist dat ieder noodplan steeds alle elementen van bijlage
XI, onderdeel B, van de richtlijn omvat, als het geheel van de
noodplannen daar maar aan voldoet.
Met het oog op de graduele aanpak is het belangrijk dat de eisen aan
inhoud en diepgang die aan een noodplan worden gesteld passen bij de
situatie: zo zal er voor een onderneming met handelingen in het zwaarste
regime een uitgebreidere voorziening in het nationale crisisplan, het
regionale crisisplan (en rampbestrijdingsplan) en het bedrijfsnoodplan
vereist zijn dan voor bijvoorbeeld een inrichting in een lichter regime.
Daartoe is er de mogelijkheid nadere regels te stellen aan de inhoud van
het nationale crisisplan of bedrijfsnoodplan (zevende lid). Op grond van
artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, van het besluit dient de ondernemer
voorts bij een aanvraag om vergunning (of registratie, artikel 3.9,
vierde lid) in aangewezen gevallen gegevens omtrent het bedrijfsnoodplan
te overleggen overeenkomstig daartoe gestelde regels. Daarbij
dient een graduele benadering worden gevolgd afhankelijk van de aard en
omvang van de risico’s. Nadere eisen aan de regionale plannen worden
voorts gesteld via de Wvr en het Bvr.
Bij de verplichtingen van het derde en vierde lid van artikel 6.5 gaat het
deels om een explicitering van een al grotendeels in de praktijk ontwikkelde
systematiek waarbij het eerdergenoemde NCS wordt ondersteund
door deelplannen, zoals een responsplan. De noodplannen dienen de in
bijlage XI, deel B, van de richtlijn genoemde elementen te omvatten. Dit is
bepaald in artikel 6.5, vierde lid, eerste volzin, overeenkomstig artikel 98,
tweede lid, van de richtlijn. De noodplannen omvatten waar nodig
relevante elementen van het NCS (artikel 98, vijfde lid, van de richtlijn).
Ook dienen zij bepalingen voor de overgang van een radiologische
noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie te bevatten (tweede
volzin; artikel 98, derde lid, van de richtlijn). Hieromtrent kunnen bij
regeling van de betrokken ministers nadere regels over worden gesteld en
kunnen via de Wvr en het Bvr voor de regionale plannen nadere regels
worden gesteld.
Bedrijfsnoodplannen zijn verder geregeld in artikel 6.7 van het besluit.
Artikel 6.5, zesde en zevende lid
Het zesde implementeert artikel 98, vierde lid, van de richtlijn. De
bevoegdheid van het zevende lid is noodzakelijk met het oog op een
goede uitvoering van het derde, vierde en zesde lid.
Artikel 6.6 (internationale samenwerking)
Artikel 6.6 implementeert artikel 99 van de richtlijn. Dat artikel verplicht
te zorgen voor internationale samenwerking met het oog op (radiologische)
noodsituaties die andere lidstaten of andere landen kunnen raken.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene
toelichting bij II.6.1.5.
De verplichtingen van de twee laatste zinnen van artikel 99, tweede lid,
van de richtlijn zijn van feitelijke aard en zijn niet opgenomen in de
regelgeving. Dit betreft de verplichting om bij het informeren van andere
lidstaten bij verlies of diefstal enz. van bronnen gebruik te maken van
passende bilaterale of internationale informatie-uitwisselings- en
coördinatiesystemen, alsmede de verplichting dat deze coördinatieactivi-
teiten niet mogen leiden tot belemmering of vertraging van de noodzakelijke
op nationaal niveau te nemen maatregelen.
§ 6.1.3. Bedrijfsnoodplannen en interventies ondernemer
Artikel 6.7 (bedrijfsnoodplannen)
Artikel 6.7 implementeert de verplichtingen van artikel 98 en bijlage XI,
B, van de richtlijn voor zover het betreft het opstellen van een bedrijfsnoodplan
door de ondernemer. Het bedrijfsnoodplan moet zien op door
de ondernemer zelf geïnventariseerde voorzienbare ongevallen en
radiologische noodsituaties en moet daarnaast zien op de voor hem
relevante mogelijke ongevallen en radiologische noodsituaties die zijn
geïnventariseerd in het kader van het crisisplan, bedoeld in artikel 16 van
de Wvr en de nationale crisisafspraken, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.
(artikel 6.7, derde lid).
De verplichting geldt in krachtens het eerste lid van artikel 6.7 door de
ministers aangewezen gevallen. De aanwijzing staat op grond van het
tweede lid in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de
betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in
artikel 1.1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de
aard en zwaarte van de betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en
kwaliteit van het bedrijfsnoodplan en de wijze van uitvoering ervan
worden gesteld. Dit betreft technische en organisatorische eisen. Deze
eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
Het bedrijfsnoodplan omvat voorzienbare ongevallen en radiologische
noodsituaties die in het kader van het rampenbestrijdingsysteem en het
nationaal crisisplan stralingsincidenten (NCS) zijn geïnventariseerd.
Omdat stralingsincidenten of radiologische noodsituaties binnen een
onderneming kunnen leiden tot effecten buiten die onderneming,
waarvoor mogelijk plannen op nationaal niveau in werking gesteld
moeten worden, is het wenselijk dat het bevoegd gezag geïnformeerd is
over de inhoud van de bedrijfsnoodplannen. Om die reden kan op grond
van artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, van het besluit worden
bepaald dat het bedrijfsnoodplan bij de aanvraag om een vergunning (of
registratie) moet worden gevoegd. Bij de desbetreffende ministeriële
regeling kan nader worden uitgewerkt voor welke categorie deze
verplichting geldt, gebaseerd op aard en zwaarte van de betrokken
risico’s.
Op grond van artikel 12.9, tweede lid, van het besluit geldt een bestaand
interventieplan als bedoeld in artikel 115 Bs als het onderdeel «interventies
» van een bedrijfsnoodplan (zie artikel 6.8 van het besluit).
Aan het voldoen aan de verplichtingen wordt getoetst bij de vergunningverlening
en bij het toezicht. Voor de gevallen waarin het Bkse van
toepassing is, is artikel 6.7 van overeenkomstige toepassing (artikel 19
Bkse, als gewijzigd door artikel 13.1, onderdeel H, van het besluit). In
beginsel voorzien het veiligheidsrapport van artikel 6, eerste lid, onder h,
van het Bkse, het interventieplan (conform artikel 115 Bs) en de vereisten
in de desbetreffende vergunningen in de eisen van de richtlijn met
betrekking tot een bedrijfsnoodplan.
Artikel 6.8 (interventies ondernemer)
Artikel 6.8 van het besluit implementeert artikel 69, eerste tot en met
derde lid, van de richtlijn. De leden 4 en 5 zijn geïmplementeerd in artikel
6.10. Het artikel is een voortzetting van de artikelen 115, eerste lid, en 116
van het Bs. Vanwege de overlap van meldingsplichten in zowel het Bs als
de richtlijn (Bs: artikelen 13 en 116; richtlijn: artikelen 69 en 96) ten aanzien
van radiologische noodsituaties is voor de meldingen waar nodig
verwezen naar de meldingsplicht van artikel 6.1.
De artikelen 115 en 116 van het Bs legden verplichtingen op aan de
ondernemer met betrekking tot interventie voor het geval er zich binnen
zijn locatie een radiologische noodsituatie voordoet. Zij dienen zowel
preventieve als eventueel repressieve maatregelen te nemen.
Het eerdere interventieplan van het Bs is daarbij onderdeel geworden
van het bedrijfsnoodplan (artikel 6.7). De bevoegdheid van het zevende lid
is noodzakelijk met het oog op een adequate uitvoering van de verplichtingen
in de bijzondere omstandigheden waarop het bedrijfsnoodplan
betrekking heeft. De nadere regels bieden ook houvast voor een ondernemer
in die blootstellingsituaties en kunnen onduidelijkheid en
onzekerheid in die omstandigheden reduceren. Omdat deze een in hoge
mate technisch en organisatorisch karakter hebben ligt de bevoegdheid
daartoe bij de Autoriteit.
Artikel 6.9 (individuele monitoring)
Artikel 6.9 is een voortzetting van artikel 51 van het Bs. Het artikel
vereist dat een ondernemer door middel van berekeningen of metingen
op de hoogte is van eventuele stralingsdoses van leden van de bevolking
in geval van een ongeval of een radiologische noodsituatie, hetzij binnen
hetzij buiten de locatie. Indien de ondernemer niet (meer) aanwezig is,
blijft hij verantwoordelijk voor het bepaalde. De noodzakelijke monitoringen
zullen dan op zijn kosten worden uitgevoerd door het bevoegd
gezag.
§ 6.1.4. Interventies overheid bij ongevallen en bij radiologische noodsituaties
De artikelen 112 tot en met 119 van hoofdstuk 9 van het Bs (Interventies)
zijn deels in deze paragraaf, deels in artikel 6.8 en deels in de artikelen
7.37 en 9.9 opgenomen. De artikelen 6.11 tot en met 6.13 vormen een
voortzetting in vereenvoudigde en geactualiseerde vorm van de artikelen
112 tot en met 114 van het Bs. De artikelen 115 en 116 van het Bs zijn
opgenomen in artikel 6.8 van het besluit. Artikel 117 van het Bs is
opgenomen in artikel 6.10. Artikel 118 van het Bs is opgenomen in artikel
7.37 (werknemers die als hulpverlener optreden) en artikel 9.9 (overige
hulpverleners, niet zijnde werknemers die als hulpverlener optreden).
Artikel 6.10 (regels met betrekking tot interventies en beschermingsmaatregelen)
Artikel 6.10 implementeert artikel 69, vierde en vijfde lid, van de richtlijn
en vormt een gewijzigde voortzetting van artikel 117 van het Bs.
Aangezien de vele mogelijke interventies in het geval van een ongeval
met een categorie A-object of met een categorie B-object, dat is
opgeschaald tot een ongeval met een categorie A-object, zoals schuilen,
ontsmetten etcetera, reeds in artikel 46 van de wet zijn geregeld, regelde
artikel 117 van het Bs in het eerste lid alleen dat een minister die het
aangaat, regels kan stellen met betrekking tot de uitvoering van interventies.
Het eerste lid van artikel 6.10 zet artikel 117, eerste lid, van het Bs voort.
Het tweede en derde lid van artikel 6.10 implementeren artikel 69, vierde
lid, aanhef en onderdeel a van de richtlijn.
Voorts bepaalt het vierde lid dat de gevolgen en de doeltreffendheid van
de genomen interventies achteraf worden bepaald en geregistreerd. Dit
lid is een implementatie van artikel 69, vierde lid, aanhef en onder b, van
de richtlijn en een voortzetting van artikel 117, tweede lid, van het Bs.
Door de formulering is het vierde lid ook van toepassing op bijvoorbeeld
een ondernemer of een burgemeester. Het vijfde lid tenslotte implementeert
artikel 69, vijfde lid, van de richtlijn.
Artikelen 6.11–6.14 (interventie)
De artikelen 6.11 tot en met 6.13 vormen een vereenvoudigde en
geactualiseerde voortzetting van de artikelen 112 tot en met 114 van het
Bs. Deze betreffen de interventie in ongevals- of radiologische noodsituaties.
Artikel 6.11 regelt de rechtvaardiging en de optimalisatie van een
interventie. Het wezenlijke verschil met handelingen is dat bij deze
processen de te toetsen dosis hier niet de totale mogelijk te ontvangen
dosis, maar de te vermijden dosis betreft. De voordelen van interventie
zijn veel en divers: onder andere dosisbeperking, vermindering onrust en
angst, (indirecte) economische voordelen en geruststelling. Nadelen
kunnen zijn financiële of economische kosten, sociale of maatschappelijke
kosten, veroorzaken angst, doses en andere risico’s voor de hulpverleners.
Daarnaast spelen nog sociale en politieke motieven een rol.
In artikel 6.12 (voormalig artikel 113 van het Bs, met een gemoderniseerde
en aan de actuele stand van zaken aangepaste formulering) is
bepaald dat de minister die het aangaat op zijn of haar beleidsterrein
moet zorgen voor voorzieningen voor technische en medische interventie.
De minister van Veiligheid en Justitie wordt niet bedoeld omdat de Wet
Veiligheidsregio’s reeds het instellen van technische teams bij de
veiligheidsregio’s ten behoeve van interventie regelt.
Artikel 6.13 (het voormalige artikel 114 van het Bs, gewijzigd) bepaalt
dat aan medische en technische interventieteams dosismeters moeten
worden verstrekt, deze moeten worden uitgelezen, de doses moeten
worden geregistreerd etc. Voorts, dat de desbetreffende personen, indien
zij een dosis ontvangen waardoor zij normaal gesproken als A-werknemer
zouden worden geclassificeerd, zij onder het speciale medische toezicht
zoals dat geregeld is voor A-werknemers vallen. De artikelen 7.12, 7.13,
7.14, 7.16, 7.19, 7.20 en 7.21 zijn daartoe van toepassing verklaard.
Artikel 6.14 (het voormalige artikel 119 van het Bs, gewijzigd) betreft
interventie in een situatie waarin een vroegere besmetting van het milieu
of andere zaken aanleiding geeft tot een te langdurige blootstelling aan
ioniserende straling. Dit zal in het algemeen met radioactieve stoffen
vervuilde bodem of gebouwen betreffen.
Van belang is dat ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, voor de
uitvoering van de interventie geen vergunning of registratie doch een
goedgekeurd plan van aanpak wordt geëist. Voorts is van belang (vierde
lid) dat voor dit type interventie de gewone dosislimieten voor
werknemers gelden en overigens ook deze interventie als een handeling
wordt gezien, waarvoor de rest van het besluit in zijn geheel van
toepassing is, b